Rb. Noord-Nederland, 08-09-2015, nr. LEE -14 , 4787
ECLI:NL:RBNNE:2015:4671
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
08-09-2015
- Zaaknummer
LEE -14 _ 4787
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2015:4671, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 08‑09‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 08‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Aanschaf zonnepanelen. Verzoek om teruggaaf buiten termijn ingediend. Beroep op arrest Fuchs.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 14/4787
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 8 september 2015 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Groningen, verweerder
(gemachtigde: [naam] ).
Procesverloop
Op 4 maart 2014, door verweerder ontvangen op 5 maart 2014, heeft eiser een aangifte omzetbelasting ingediend over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013, met daarin een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting ten bedrage van € 1.645,53.
Bij beschikking van 28 maart 2014 verklaart verweerder eiser niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 oktober 2014 heeft verweerder het bezwaar afgewezen.
Tegen deze uitspraak op bezwaar heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2015. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam] .
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Op 22 december 2012 zijn aan eiser zonnepanelen geleverd en op zijn woning geïnstalleerd. Hierbij is aan eiser een bedrag van € 9.481,38 in rekening gebracht, inclusief € 1.645,53 aan omzetbelasting. Vanaf genoemde datum is eiser stroom gaan leveren aan het elektriciteitsnet.
1.3.
Bij brief van 7 januari 2014 verzoekt eiser om een teruggaaf van omzetbelasting ten bedrage van € 1.645,53. Bij die brief dient eiser een formulier Opgaaf Startende ondernemer in, met als startdatum van de onderneming 1 januari 2013.
1.4.
Bij brief van 22 januari 2014 antwoordt verweerder dat hij eiser aanmerkt als ondernemer voor de omzetbelasting, maar hem geen teruggaaf omzetbelasting zal verlenen.
1.5.
Bij brief van 27 januari 2014 verzoekt eiser om uitreiking van een aangifteformulier.
1.6.
Op 4 maart 2014, door verweerder ontvangen op 5 maart, dient eiser de onderhavige aangifte omzetbelasting in.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder het teruggaafverzoek omzetbelasting van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 20 juni 2013, nr. C-219/12, Fuchs, onder meer gepubliceerd in V-N 2013/31.15, (hierna: het arrest Fuchs) tot gevolg moet hebben dat de aan hem ter zake van de levering van zonnepanelen in rekening gebrachte omzetbelasting voor aftrek in aanmerking komt.
4. Verweerder stelt dat het teruggaafverzoek niet tijdig is ingediend. Primair stelt verweerder dat eiser in het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31december 2013 geen verschuldigde belasting heeft aangegeven, hetgeen tot gevolg heeft dat artikel 14 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) niet van toepassing is. Nu er geen sprake is van een aangifte ingevolge artikel 14 van de Wet OB had eiser een verzoek om teruggaaf moeten indienen, conform artikel 31, tweede en vijfde lid, van de Wet OB, binnen drie maanden na afloop van het kwartaal waarin recht op teruggaaf is ontstaan. Door eiser is de aangifte ingediend op 4 maart 2014, dit is niet binnen 3 maanden na afloop van het 4e kwartaal van het jaar 2012, zodat het verzoek te laat is ingediend. Subsidiair stelt verweerder dat op grond van artikel 14 van de Wet OB wel verschuldigdheid van omzetbelasting is ontstaan waardoor eiser het verzoek om teruggaaf had moeten indienen binnen één maand na afloop van het betreffende tijdvak, dus voor 31 januari 2013. Verweerder is daarom van mening dat hij eiser in zijn verzoek terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5. De rechtbank overweegt dat, voordat eiser zich als ondernemer aanmeldde, eiser niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte over het laatste kwartaal van 2012, zodat er tot dat moment geen verplichting bestond om aangifte te doen als bedoeld in artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Echter, de rechtbank acht artikel 3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet Inzake rijksbelastingen 1994 (hierna: Uitvoeringsregeling AWR) van toepassing. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling AWR is de belastingplichtige, die niet reeds is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden vóór het tijdstip waarop de belasting moet worden betaald, de inspecteur om uitnodigen tot het doen van aangifte te verzoeken. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser met ingang van 22 december 2012 stroom is gaan leveren aan het elektriciteitsnet. Vanaf dat moment was eiser omzetbelasting verschuldigd en diende hij deze af te dragen. Op eiser rustte dan ook de verplichting om vóór het tijdstip waarop de belasting moest worden betaald, verweerder te verzoeken om een uitnodiging tot het doen van aangifte als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de AWR.
6. Aangezien op eiser de verplichting tot het doen van aangifte rustte, is het eerste lid van artikel 31 van de Wet OB van toepassing. Op grond van het eerste lid van artikel 31 van de Wet OB geschiedt een verzoek om teruggaaf bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Ingevolge artikel 19 van de AWR dient binnen één maand na afloop van het tijdvak de aangifte te worden gedaan en de belasting te worden betaald. Het verzoek is ingediend op 4 maart 2014. Dat is niet binnen één maand na het laatste kwartaal van 2013. Het verzoek om teruggaaf is daarom naar het oordeel van de rechtbank niet tijdig ingediend.
7. Ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Eiser stelt dat het gemeenschapsrecht, in het bijzonder het door hem genoemde arrest Fuchs (zie overweging 3) aan niet-ontvankelijkverklaring in de weg staat.
8. De rechtbank overweegt dat naar vaste rechtspraak van het HvJ het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om procesregels te geven voor de rechtsvorderingen die ertoe strekken de rechten te beschermen die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen en die regels de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken. In dit verband verwijst de rechtbank naar onder meer HvJ van 2 december 1997, nr. C-188/95 (Fantask, onder meer gepubliceerd in VN 1998/28.27).
9. Het is een aangelegenheid van het interne recht van een staat om de voorwaarden vast te stellen waaronder verzoeken tot belastingteruggaaf kunnen worden gedaan, waarbij deze voorwaarden niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor gelijksoortige vorderingen op basis van het nationale recht gelden. Evenmin mogen zij van dien aard zijn dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie HvJ van 6 oktober 2005, zaak C-291/03, onder meer gepubliceerd in VN 2005/58.23). In de Nederlandse rechtsorde wordt geen onderscheid gemaakt tussen zogenoemde nationale teruggaafverzoeken en teruggaafverzoeken die aan het Unierecht kunnen worden ontleend. Daarnaast acht de rechtbank de voor indiening van een teruggaafverzoek op grond van artikel 33 van de Wet jo artikel 10 AWR geldende termijn van (in ieder geval) een maand een redelijke termijn in die zin dat daardoor de uitoefening van (mede) op het Unierecht gebaseerde vorderingen niet praktisch onmogelijk worden gemaakt.
10. Indien en voor zover eiser een beroep doet op het arrest van het HvJ van 13 januari 2004 (C-453/00, Kühne & Heitz, onder meer gepubliceerd in VN 2004/8.3) en stelt dat uit dit arrest volgt dat onder bepaalde omstandigheden het bestaan van een bevoegdheid van een bestuursorgaan om terug te komen op een definitief geworden besluit kan impliceren dat het bestuursorgaan verplicht is tot intrekking van dat besluit, oordeelt de rechtbank als volgt.
11. In het arrest Kühne & Heitz heeft het HvJ onder meer overwogen dat de rechtszekerheid tot de in het Unierecht erkende algemene beginselen behoort en dat een bestuursorgaan onder omstandigheden gehouden kan zijn een ten gevolge van een uitspraak van de hoogste nationale rechter definitief geworden besluit desgevraagd opnieuw te onderzoeken om rekening te houden met een nieuwe uitleg van Unierecht door het HvJ. Dat een besluit van een bestuursorgaan definitief wordt na het verstrijken van redelijke beroepstermijnen of na uitputting van alle rechtsmiddelen, draagt bij tot de rechtszekerheid. Uit het arrest leidt de rechtbank af dat deze rechtszekerheid het uitgangspunt is en dat het Unierecht alleen onder bijzondere omstandigheden vereist dat een bestuursorgaan, bij later gebleken non-conformiteit van een bepaalde nationale regel met het Unierecht, terugkomt op definitief geworden besluiten. Daargelaten de vraag of hier sprake is van bedoelde non-conformiteit, is ten aanzien van de nu in het geding zijnde besluiten het bestaan van dergelijke bijzondere omstandigheden niet aannemelijk geworden, met name niet nu in dit geval, anders dan in de zaak Kühne & Heitz, de besluiten niet definitief zijn geworden ten gevolge van een uitspraak van de hoogste nationale rechter, maar als gevolg van het verstrijken van de geldende termijn waarbinnen het verzoek om teruggaaf moet worden gedaan.
12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel verweerder het teruggaafverzoek terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, en mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo en mr. M. Chin-Oldenziel, leden, in aanwezigheid van mr. W. Kuik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2015.
w.g. griffier
w.g. voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
fn 62