Rb. Rotterdam, 24-02-2015, nr. ROT-14, 5637
ECLI:NL:RBROT:2015:1175
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
24-02-2015
- Zaaknummer
ROT-14_5637
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2015:1175, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 24‑02‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 24‑02‑2015
Inhoudsindicatie
De rechtbank is van oordeel dat de door de gemachtigde van eiser overgelegde machtiging niet voldoet aan de vereisten die de Afdeling in haar uitspraak van 24 december 2014 daaraan stelt, nu deze zo ruim geformuleerd is dat deze als het ware een blanco cheque is, waarmee de gemachtigde alle proceshandelingen in de breedste zin van het woord kan verrichten, ongeacht of de volmachtgever daarvan op de hoogte is. De rechtbank is evenwel van oordeel dat dit gebrek in de machtiging in deze zaak niet tot niet-ontvankelijkheid van het beroep dient te leiden, nu uit de overige stukken in het dossier voldoende volgt dat de gemachtigde bevoegd is eiser in deze zaak te vertegenwoordigen. De rechtbank is van oordeel dat eiser met het versturen van de e-mail van 4 april 2014 niet heeft beoogd in documenten neergelegde informatie te verkrijgen of openbaar te maken, maar dat het doel voor hem slechts is geweest dat hij aanspraak kon maken op een dwangsom bij niet tijdig beslissen en een proceskostenveroordeling in bezwaar en eventueel in (hoger) beroep. Hieruit volgt dat eiser de hem in de Wob toegekende bevoegdheid bewust heeft gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor deze is bedoeld, zodat eiser deze bevoegdheid heeft misbruikt. Beroep niet-ontvankelijk.
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 14/5637
uitspraak van de meervoudige kamer van 24 februari 2015 in de zaak tussen
[Eiser] , te[woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. drs. J.M.C. Niederer,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Giessenlanden, verweerder,
gemachtigde: mr. N. Mastilović.
Procesverloop
Bij brief gedateerd 9 april 2014, verzonden op 10 april 2014, (de brief van 9 april 2014) heeft verweerder eiser medegedeeld dat het verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) niet in behandeling wordt genomen omdat het elektronisch is ingediend.
Bij besluit van 12 augustus 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de brief van 9 april 2014 niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 oktober 2014 heeft de rechtbank de gemachtigde van eiser verzocht binnen vier weken na de datum van verzending van deze brief een schriftelijke machtiging toe te sturen die specifiek toeziet op het onderhavige geschil, waaruit blijkt dat de gemachtigde van eiser ge(vol)machtigd is beroep in te stellen (niet ouder dan één jaar).
Bij brief van 29 oktober 2014 heeft de gemachtigde van eiser laten weten geen aanleiding te zien de rechtbank een nieuwe volmacht te doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2015. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser heeft verweerder op 4 april 2014 per e-mail het volgende bericht gestuurd:
“Hierbij verzoek ik u op grond van de Wet openbaarheid van bestuur om de volgende openbaar te maken en in afschrift te verstrekken documenten: alle documenten waaruit blijkt wanneer u (en / of indien van toepassing uw rechtsvoorganger[s]) correspondentie verstuurd heeft naar [rechtspersoon] en / of [Eiser] in de periode van 1 maart 2013 tot en met 21 maart 2014 evenals alle documenten waaruit blijkt welke correspondentie u (en / of indien van toepassing uw rechtsvoorganger[s]) verstuurd heeft naar[rechtspersoon] en / of [Eiser] in de periode van 1 maart 2013 tot en met 21 maart 2014 evenals alle documenten waaruit blijkt naar welk adres/waarheen u (en / of indien van toepassing uw rechtsvoorganger[s]) voornoemde correspondentie verstuurd heeft zoals uw verzendadministratie (of iets dergelijks). Indien de kosten verbonden aan dit verzoek meer bedragen dan €7,- verzoek ik u om openbaarmaking middels inzage i.p.v. openbaarmaking middels het verstrekken van afschriften. Ik heb geen machtiging bij dit schrijven gevoegd.”
2. Verweerder heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de mededeling op grond van artikel 2:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), inhoudende dat de elektronische weg voor berichtenverkeer niet is opengesteld voor informatieverzoeken op basis van de Wob, en de mededeling dat het verzoek niet behandeling wordt genomen, geen besluit(en) zijn in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
3.1.
De gemachtigde van eiser heeft bij het instellen van het beroep een door eiser ondertekende machtiging gedateerd 7 april 2014 overgelegd met de volgende tekst:
“Naam: [Eiser]Adres: [adres 1]Postcode/woonplaats:[postcode/woonplaats 1]
machtigt hierbij mr. drs J.M.C. Niederer, h.o.d.n. J.M.C. Niederer Interim Management en/of Niederer Management B.V. en/of legal control gevestigd te [postcode/woonplaats 2] aan [adres 2], om hem te vertegenwoordigen en alle handelingen te verrichten teneinde geschillen in rechte te bestrijden alsmede al hetgeen daartoe door gemachtigde noodzakelijk wordt geacht, waaronder het aanwenden van rechtsmiddelen en het opvragen van gegevens, bijvoorbeeld op grond van de Wet openbaarheid van bestuur, het bij weigering voeren van gerechtelijke procedures deze gegevens alsnog te verkrijgen en, indien relevant, het aannemen van bedragen zoals vergoeding voor proceskosten, griffierechten etc., een en ander in de ruimste zin des woords. Voor elke uit te voeren rechtshandeling zal vooraf met ondergetekende overleg worden gepleegd.”
3.2.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in haar uitspraak van 24 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4665) overwogen dat artikel 8:24 van de Awb noch enige andere rechtsregel in de weg staat aan het verlenen van een in algemene bewoordingen geformuleerde machtiging tot het voeren van procedures en het in verband daarmee verrichten van alle noodzakelijk geachte handelingen. Een machtiging dient wel voldoende specifiek te zijn om de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid te kunnen bepalen. De rechtbank is van oordeel dat de door de gemachtigde van eiser overgelegde machtiging daaraan niet voldoet, nu deze zo ruim geformuleerd is dat deze als het ware een blanco cheque is, waarmee de gemachtigde alle proceshandelingen in de breedste zin van het woord kan verrichten, ongeacht of de volmachtgever daarvan op de hoogte is. De rechtbank is evenwel van oordeel dat dit gebrek in de machtiging in deze zaak niet tot niet-ontvankelijkheid van het beroep dient te leiden, nu uit de overige stukken in het dossier voldoende volgt dat de gemachtigde bevoegd is eiser in deze zaak te vertegenwoordigen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het bezwaarschrift van 10 april 2014 kan worden afgeleid dat eiser de brief van 9 april 2014 aan de gemachtigde heeft doen toekomen, naar moet worden aangenomen met het verzoek daartegen namens hem bezwaar te maken. Uit de machtiging, bezien in samenhang met het feit dat eiser zich naar aanleiding van de brief van 9 april 2014 tot de gemachtigde heeft gewend, volgt dat de gemachtigde tot het maken van bezwaar en het instellen van beroep bevoegd is.
4.1.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of in dit geval sprake is van misbruik van recht. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
4.2.
De wettelijke grondslag voor het niet-ontvankelijk verklaren van een beroep wegens misbruik van recht volgt uit artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals ook blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4129). Op grond van deze artikelen kan de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt.
4.3.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014 volgt ook dat voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij een rechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zwaarwegende gronden zijn vereist, aangezien met de niet-ontvankelijkverklaring de betrokkene in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd. Dit geldt te meer indien het gaat om een door een burger tegen de overheid ingesteld rechtsmiddel, gelet op de – soms zeer verstrekkende – bevoegdheden waarover de overheid beschikt en die een burger in de regel niet heeft. In het licht daarvan en gelet op artikel 13, tweede lid, van Boek 3 van het BW en de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2003 (ECLI:NL:RVS:2003:AL6396) zijn in geval van een dergelijk rechtsmiddel zwaarwichtige gronden onder meer aanwezig indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Zoals volgt uit de uitspraak van 21 juli 2003, levert een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt de overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend in combinatie met andere omstandigheden bijdragen aan de conclusie dat misbruik van recht heeft plaatsgevonden.
4.4.
Op grond van de Wob heeft een burger de bevoegdheid een bestuursorgaan te verzoeken om openbaarmaking van (informatie uit) documenten over een bestuurlijke aangelegenheid. Een verzoeker hoeft op grond van artikel 3, derde lid, van de Wob bij zijn verzoek geen belang te stellen. Dat neemt naar het oordeel van de rechtbank echter niet weg dat het doel van deze aan de burger toekomende bevoegdheid is dat bepaalde documenten openbaar worden gemaakt. De burger hoeft, wanneer hij een Wob-verzoek doet dus niet te specificeren waarom hij openbaarmaking van de documenten wenst, maar zijn doel moet wel zijn dát de documenten openbaar worden gemaakt. Dat betekent dat in het kader van de Wob sprake kan zijn van misbruik van bevoegdheid, indien een burger verzoekt om documenten met een ander doel dan de openbaarmaking van de in die documenten neergelegde informatie.
4.5.
Bij het oordeel dat eiser misbruik heeft gemaakt van de hem op grond van de Wob toekomende bevoegdheid heeft de rechtbank de volgende aspecten betrokken:
- met het verzoek van 4 april 2014 heeft eiser verzocht om, kort gezegd, openbaarmaking van documenten over correspondentie van verweerder aan hemzelf (en [rechtspersoon], de eenmanszaak van eiser). Hoewel eiser heeft verzocht om openbaarmaking op grond van de Wob, heeft hij niet aangegeven wat de bestuurlijke aangelegenheid is. Hij heeft immers niet toegelicht dat sprake is van een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan. Uit de e-mail van 4 april 2014 noch uit het bezwaarschrift kan met andere woorden worden afgeleid dat inhoudelijk sprake is van een verzoek in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wob;
- uit de stukken blijkt dat eiser de e-mail van 4 april 2014 heeft verstuurd aan 398 gemeenten. Uit openbare informatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek (www.cbs.nl) blijkt dat Nederland op 1 januari 2014 403 gemeenten had, zodat eiser zijn verzoek om informatie over correspondentie met hemzelf naar nagenoeg alle Nederlandse gemeenten heeft gestuurd. Uit de stukken valt echter niet af te leiden en eiser heeft ook niet gesteld dat hij met nagenoeg alle gemeenten in Nederland correspondentie heeft gevoerd. Nu eiser niet ter zitting is verschenen, heeft hij de rechtbank hierover ook niet nader kunnen informeren;
- met de brief van 9 april 2014 heeft verweerder eiser medegedeeld dat een Wob-verzoek dat via e-mail is ingediend niet in behandeling zal worden genomen. Daarbij is eiser geadviseerd het informatieverzoek schriftelijk in te dienen. Van deze mogelijkheid heeft eiser geen gebruik gemaakt. Indien eiser met zijn verzoek van 4 april 2014 daadwerkelijk heeft beoogd om in documenten neergelegde informatie te verkrijgen, had het in de rede gelegen dat hij de door verweerder genoemde weg had gevolgd om de gevraagde informatie te verkrijgen.
4.6.
Onder deze omstandigheden kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat eiser met het versturen van de e-mail van 4 april 2014 niet heeft beoogd in documenten neergelegde informatie te verkrijgen of openbaar te maken, maar dat het doel voor hem slechts is geweest dat hij aanspraak kon maken op een dwangsom bij niet tijdig beslissen en een proceskostenveroordeling in bezwaar en eventueel in (hoger) beroep. Hieruit volgt dat eiser de hem in de Wob toegekende bevoegdheid bewust heeft gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor deze is bedoeld, zodat eiser deze bevoegdheid heeft misbruikt.
4.7.
Nu in de bestuurlijke fase sprake was van misbruik van recht door eiser, geldt hetzelfde voor de op die fase volgende keuze om verder te procederen. Dit betekent dat het beroep niet-ontvankelijk is.
5. De rechtbank komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
6. Uit het voorgaande volgt dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door eiser in de zin van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb. Dat biedt grond om eiser (ambtshalve) te veroordelen in de kosten die verweerder in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Een proceskostenveroordeling kan echter enkel betrekking hebben op kosten die zijn genoemd in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Nu niet door verweerder is gesteld dat hij dergelijke kosten heeft gemaakt, zal de rechtbank niet tot een proceskostenveroordeling overgaan.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Lunenberg, voorzitter, en mr. J.H. de Wildt en mr. B. van Velzen, leden, in aanwezigheid van mr. C.A. Lodders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2015.
De griffier is verhinderd deze voorzitter
uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.