ABRvS, 24-12-2014, nr. 201403182/1/A3
ECLI:NL:RVS:2014:4665
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-12-2014
- Zaaknummer
201403182/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:4665, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑12‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet openbaarheid van bestuur
- Vindplaatsen
AB 2015/46 met annotatie van L.M. Koenraad
JOM 2015/45
JOM 2015/251
JB 2015/29
Uitspraak 24‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 8 maart 2013 heeft het college het verzoek van [appellant sub 1] om openbaarmaking van documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur afgewezen.
201403182/1/A3.
Datum uitspraak: 24 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Ermelo,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 april 2014 in zaak nr. 13/5182 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2013 heeft het college het verzoek van [appellant sub 1] om openbaarmaking van documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur afgewezen.
Bij besluit van 14 augustus 2013 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de hoogte van de vergoeding van de proceskosten in bezwaar vastgesteld op € 472,00.
Bij uitspraak van 8 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij de hoogte van de vergoeding van de proceskosten in bezwaar is vastgesteld, die vastgesteld op € 944,00, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dat is vernietigd en het college veroordeeld tot vergoeding van door [appellant sub 1] gemaakte proceskosten in beroep tot een bedrag van € 974,00. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en het college hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] en het college hebben een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2014, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. J.M.C. Niederer, juridisch adviseur te Helmond, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Oosterveer, advocaat te Ermelo, en ing. T. Boelens-Hoefnagels, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) stelt het bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Ingevolge het vierde lid worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, kunnen partijen zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Ingevolge het tweede lid kan de bestuursrechter van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), voor zover thans van belang, kan een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, wordt het bedrag ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.
Volgens onderdeel A4, sub 2, van de bijlage wordt één punt toegekend voor het verschijnen bij een hoorzitting.
Het hoger beroep van het college.
2. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte Niederer als gemachtigde van [appellant sub 1] heeft aangemerkt. De overgelegde machtiging is niet voldoende specifiek en het lijkt erop dat de machtiging niet is voorzien van een originele handtekening, aldus het college. Het college verzoekt de Afdeling [appellant sub 1] in persoon op te roepen om de geldigheid van de machtiging te verifiëren.
2.1. Artikel 8:24 van de Awb noch enige andere rechtsregel staat in de weg aan het verlenen van een in algemene bewoordingen geformuleerde machtiging tot het voeren van procedures en het in verband daarmee verrichten van alle noodzakelijk geachte handelingen. Een machtiging dient wel voldoende specifiek te zijn om de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid te kunnen bepalen. Uit de machtiging kan worden afgeleid dat [appellant sub 1] Niederer heeft gemachtigd om namens hem beroep bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling in te stellen ter zake van het ingediende verzoek om informatie. Voorts biedt de enkele stelling van het college dat de machtiging niet lijkt te zijn voorzien van een originele handtekening maar van een gekopieerde handtekening, geen grond om aan de geldigheid van de machtiging te twijfelen, nu het college niet heeft gesteld dat het betwijfelt of het hier wel om de handtekening van [appellant sub 1] gaat. Gelet daarop heeft de Afdeling geen reden gezien om [appellant sub 1] in persoon op te roepen.
Het betoog faalt.
3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte [appellant sub 1] ontvankelijk heeft geacht, omdat het procesbelang van [appellant sub 1] ontbreekt, nu deze procedure alleen ziet op het verkrijgen van een proceskostenvergoeding in bezwaar. Deze komt echter, blijkens de machtiging, toe aan zijn gemachtigde. Zijn gemachtigde procedeert dan ook voor zichzelf, maar is geen belanghebbende in deze procedure. Ook de gemachtigde had derhalve niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, aldus het college.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 februari 2009 in zaak nr. 200806839/1), is uitgangspunt van het in de bijlage bij het Bpb opgenomen forfaitaire vergoedingsstelsel en van de jurisprudentie dat voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand kosten in rekening worden gebracht. In dit geval bestaat geen aanleiding om aan dit uitgangspunt afbreuk te doen, nu de gemachtigde van [appellant sub 1] in het geval van een procedure die tot succes leidt aan [appellant sub 1] een bedrag in rekening brengt. Dat de gemachtigde de hoogte van dit bedrag gelijkstelt aan het bedrag van een eventuele proceskostenvergoeding, staat aan toekenning van een proceskostenvergoeding niet in de weg. Het uitgangspunt van ‘no cure no pay’ op basis waarvan de gemachtigde werkt, betreft op zichzelf geen onaanvaardbare wijze van het vaststellen van een verschuldigde vergoeding.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten in bezwaar komen toe aan [appellant sub 1]. Hij had dan ook belang bij de behandeling van zijn beroep, zodat de rechtbank zijn beroep terecht ontvankelijk heeft geacht.
Het betoog faalt.
4. Voorts betoogt het college dat de rechtbank ten onrechte voor de proceskostenvergoeding in bezwaar aan [appellant sub 1] een punt heeft toegekend voor het telefonisch horen in bezwaar. [appellant sub 1] is niet op de hoorzitting verschenen, terwijl de bijlage van het Bpb duidelijk spreekt over verschijnen. Telefonisch horen voldoet niet aan de minimumvereisten van de Awb. Daarbij komt dat het college de mogelijkheid tot telefonisch horen niet uitdrukkelijk heeft opengesteld, aldus het college.
4.1. De gemachtigde van [appellant sub 1] heeft het college verzocht om telefonisch te worden gehoord. Het college heeft hiermee ingestemd en de telefonische hoorzitting heeft op 6 juni 2013 plaatsgevonden, in het bijzijn van de vertegenwoordiger van het college. Van dit horen is een verslag opgemaakt, dat aan het dossier is toegevoegd.
De hier gevolgde wijze van horen dient te worden gelijkgesteld met het bijwonen van een hoorzitting als bedoeld in onderdeel A4, sub 2, van de bijlage van het Bpb (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 augustus 2014 in zaak nr. 201309744/1/A3). De Afdeling volgt het college niet in zijn standpunt dat het college het telefonisch horen niet uitdrukkelijk heeft opengesteld, nu het college heeft ingestemd met het verzoek van de gemachtigde van [appellant sub 1]. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college bij de vergoeding van de door [appellant sub 1] in bezwaar gemaakte kosten ten onrechte geen procespunt heeft toegekend voor het verschijnen bij een hoorzitting.
Het betoog faalt.
5. Het college betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte de wegingsfactor ten behoeve van de vergoeding van de in beroep gemaakte kosten niet heeft gematigd, nu de procedure slechts een standaard procedure behelst. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte niet gemotiveerd waarom zij geen aanleiding voor matiging heeft gezien, aldus het college.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 24 november 2010 in zaak nr. 201002518/1/H3) behoort de behandeling van een zaak in de bezwaar- en beroepsprocedure in beginsel tot de categorie ‘gemiddeld’, tenzij er duidelijke redenen zijn hiervan af te wijken.
Van dergelijke redenen is in deze zaak niet gebleken. In beroep lag de vraag voor of het college in het besluit van 14 augustus 2013 een juiste proceskostenvergoeding aan [appellant sub 1] heeft toegekend. Anders dan het college betoogt, betreft dat geen standaard procedure waarvoor een lagere wegingsfactor wordt toegepast. Bij de beoordeling daarvan is niet relevant of dergelijke procedures voor de gemachtigde standaard of veel voorkomend zijn. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding voor matiging gezien.
Het betoog faalt.
Het hoger beroep van [appellant sub 1].
6. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank bij de vaststelling van de vergoeding van de proceskosten in bezwaar ten onrechte is uitgegaan van een waarde van € 472,00 per procespunt. De aangevallen uitspraak dateert van na 1 januari 2014, zodat de forfaitaire bedragen zoals deze gelden sinds die datum van toepassing zijn, aldus [appellant sub 1].
6.1. De Afdeling is van oordeel, nu de uitspraak van de rechtbank dateert van na 1 januari 2014 en de puntwaarde per die datum is gewijzigd in € 487,00, de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een puntwaarde van € 472,00 (vergelijk de uitspraak van 22 mei 2014 van de Afdeling in zaak nr. 201401534/2/A3).
Het betoog slaagt.
7. De Afdeling zal de hoogte van het te vergoeden bedrag aan door [appellant sub 1] ten behoeve van de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten vaststellen op € 974,00.
8. Het hoger beroep van het college is ongegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat het college aan [appellant sub 1] een bedrag van € 944,00 dient te vergoeden voor in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de hoogte van dat bedrag vaststellen op € 974,00.
9. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Ermelo ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 april 2014 in zaak nr. 13/5182, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat het college van burgemeester en wethouders van Ermelo aan [appellant sub 1] een bedrag van € 944,00 dient te vergoeden voor in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten;
IV. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Ermelo aan [appellant sub 1] een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro) dient te vergoeden voor in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ermelo tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van de hoger beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Ermelo aan [appellant sub 1] het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) vergoedt;
VII. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Ermelo een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014
434-773.