ABRvS, 06-09-2017, nr. 201604231/1/A3
ECLI:NL:RVS:2017:2407
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
06-09-2017
- Zaaknummer
201604231/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:2407, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 06‑09‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 06‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 30 april 2015 heeft het college aan [appellante] een boete van € 24.000,00 opgelegd.
201604231/1/A3.
Datum uitspraak: 6 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2016 in zaak nr. 15/7914 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 30 april 2015 heeft het college aan [appellante] een boete van € 24.000,00 opgelegd.
Bij besluit van 28 oktober 2015 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. V.M. Weski, advocaat te Rotterdam, is verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. De relevante wettelijke bepalingen die ten tijde van belang golden, zijn opgenomen in de bijlage, welke deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [ appellante] is eigenaar van de woningen op de adressen [locatie 1] en [locatie 2] te Amsterdam. De eerste woning beslaat de eerste verdieping van een pand en de tweede woning beslaat de tweede en derde verdieping van dat pand. [appellante] heeft deze woningen verhuurd aan [huurder]. Daarbij is overeengekomen dat [huurder] de woning op de eerste verdieping zou gebruiken als woning, al dan niet in combinatie met een bed and breakfast. [huurder] heeft de andere woning in verhuurde toestand overgenomen. Deze woning was verhuurd aan studenten. [huurder] is ten aanzien van deze studenten als verhuurder in de plaats getreden van [appellante].
Op 21 oktober 2014 hebben een toezichthouder en een andere medewerker van de gemeente samen met een medewerker van de brandweer de woningen bezocht. Aanleiding daarvoor waren meldingen van bewoners van de Spuistraat, volgens welke in die straat regelmatig voor hen onbekende personen woningen in en uit zouden gaan. Bij het huisbezoek zijn in de woningen van [appellante] in totaal zestien toeristen aangetroffen. Op basis van de bevindingen van de toezichthouder heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de woningen hotelmatig zijn geëxploiteerd en dus zijn onttrokken aan de bestemming tot bewoning. Aangezien daarvoor geen vergunning is verleend, is deze onttrekking in strijd met artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet, aldus het college. Het college heeft [appellante] als overtreder aangemerkt en haar een boete opgelegd van € 12.000,00 per onttrokken woning. De rechtbank heeft de boete rechtmatig geacht.
Onttrekking woningen
3. [ appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de woningen niet aan de bestemming tot bewoning zijn onttrokken. Zij voert daartoe aan dat de geconstateerde verhuur van de woningen aan toeristen een incident was. Het voornemen bestond om de woning op het adres [locatie 2] wederom aan studenten te verhuren. De situatie was vergelijkbaar met volgens het beleid van het college toegestane vakantieverhuur, waarbij een woning zestig dagen per jaar mag worden verhuurd terwijl geen bewoner aanwezig is, aldus [appellante].
3.1.
Volgens een door de toezichthouder op ambtseed opgemaakt rapport van bevindingen zijn bij het huisbezoek in de woning op het adres [locatie 1] vijf Israëlische toeristen aangetroffen. In de woning op het adres [locatie 2] zijn acht Israëlische toeristen en drie Braziliaanse toeristen aangetroffen. Uit verklaringen van de toeristen volgt dat zij de woningen via verschillende websites voor vijf tot zeven nachten tegen betaling hadden geboekt, aldus het rapport van bevindingen.
Volgens het door het college toegepaste beleid worden onder bepaalde voorwaarden vakantieverhuur en de exploitatie van een bed and breakfast niet beschouwd als vergunningplichtige onttrekking van een woning aan de bestemming tot bewoning. De bij het huisbezoek geconstateerde verhuur aan toeristen voldeed in ieder geval niet aan de voorwaarde dat aan niet meer dan vier personen tegelijk onderdak wordt verleend.
[huurder] heeft volgens het rapport van bevindingen tegenover de toezichthouder en de andere medewerker van de gemeente verklaard dat de woning op het adres [locatie 2] niet meer aan studenten of anderen als woning werd verhuurd. Uit de verhuur van de woning aan en het gebruik van de woning door toeristen volgt dat deze niet beschikbaar was voor bewoning en dus is onttrokken aan de bestemming tot bewoning. Dat het, naar [appellante] stelt, om een incidentele verhuur aan toeristen ging, laat onverlet dat de woning gedurende de verhuur niet als woning kon worden gebruikt en doet derhalve aan het voorgaande niet af.
Ten tijde van het huisbezoek stond [huurder] ingeschreven als bewoner van de woning op het adres [locatie 1] en zij heeft tegenover de toezichthouder en de andere medewerker van de gemeente verklaard daar te wonen. Hieraan wordt afbreuk gedaan door de bij het huisbezoek gedane constateringen in deze woning. De woning bestaat uit een woonkamer en een achterkamer. Volgens het rapport van bevindingen zijn in de woonkamer drie toeristen aangetroffen, van wie er twee sliepen op een hoekbank en een slaapbank, en zijn in de achterkamer twee toeristen en beslapen bedden aangetroffen. Een van de toeristen heeft verklaard dat zij op een ander adres betaald hebben voor de woning. Hoewel [huurder] tegenover de toezichthouder en de andere medewerker van de gemeente heeft verklaard dat haar persoonlijke spullen in een kast in de woning waren opgeborgen, hebben de toezichthouder en de andere medewerker verklaard dat zij een dergelijke kast niet hebben gezien, aldus het rapport van bevindingen. Al deze constateringen wijzen erop dat [huurder] niet in de woning woonde en dat deze niet beschikbaar was voor bewoning en dus is onttrokken aan de bestemming tot bewoning.
Gezien het voorgaande, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de woningen van [appellante] zijn onttrokken aan de bestemming tot bewoning. De rechtbank is met juistheid tot hetzelfde oordeel gekomen. Het betoog faalt.
Overtrederschap
4. [appellante] betoogt tevens dat de rechtbank heeft miskend dat het college haar ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Zij voert daartoe aan dat in de huurovereenkomst tussen haar en [huurder] is vermeld dat partijen verplicht zijn tot naleving van de bepalingen van de wet met betrekking tot verhuur en huur van woonruimte. Door regelmatige bezoeken en discussies met huurders heeft zij toegezien op het gebruik van de woningen. Nu voorts de woningen tot oktober 2014 rechtmatig zijn gebruikt, was er geen aanleiding voor meer toezicht, aldus [appellante].
4.1.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1912), mag van de eigenaar van een pand die dat verhuurt, worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het verhuurde pand wordt gemaakt. Om niet verantwoordelijk te kunnen worden gehouden voor onrechtmatig gebruik van het door hem verhuurde pand dient de eigenaar aannemelijk te maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand aldus werd gebruikt.
Bij e-mail van 10 juni 2014 heeft de vader van een studente die een kamer in de woning op het adres [locatie 2] huurde, zich bij [huurder] beklaagd over het ambiëren van een andere doelgroep van huurders dan studenten en over het gedurende twee nachten onderdak bieden aan drie Arabische mannen in de woning. Deze e-mail is ook gestuurd naar de broer van [appellante], die blijkens verscheidene e-mails betrokken is geweest bij de verhuur door [appellante]. Gelet hierop, was er voor [appellante] temeer aanleiding om toe te zien op het gebruik van de verhuurde woningen. Dat in de huurovereenkomst tussen [appellante] en [huurder] een bepaling over naleving van wettelijke regels is opgenomen, betekent niet dat [appellante] daadwerkelijk op de naleving daarvan heeft toegezien. Met de enkele stelling dat zij de woningen regelmatig heeft bezocht en met huurders heeft gediscussieerd, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij concreet toezicht heeft gehouden op het gebruik van de woningen. Dit volgt evenmin uit de door haar overgelegde e-mails, welke vooral financiële aangelegenheden betreffen. Derhalve heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij niet wist en niet kon weten dat de woningen waren onttrokken aan de bestemming tot bewoning.
Gezien het voorgaande, heeft het college [appellante] terecht als overtreder aangemerkt. De rechtbank is met juistheid tot hetzelfde oordeel gekomen. Het betoog faalt.
Evenredigheid
5. [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor matiging van de boete. Zij voert daartoe aan dat de boete, gezien de bijzondere omstandigheden van dit geval, onevenredig hoog is.
5.1.
Ingevolge artikel 59, tweede lid, aanhef en onder a, van de ten tijde van belang geldende Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2013 diende het college een boete van € 12.000,00 op te leggen voor het zonder daartoe vereiste vergunning onttrekken van een woning aan de bestemming tot bewoning. Dienovereenkomstig heeft het college voor de twee onttrekkingen in dit geval een boete van € 24.000,00 opgelegd.
Indien de hoogte van een bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt een bestuursorgaan ingevolge artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht niettemin een lagere bestuurlijke boete op ingeval de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. [appellante] is daarin niet geslaagd. Zo heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat er ten tijde van de inspectie op 21 oktober 2014 geen intentie was om de woningen vaker hotelmatig te verhuren. Daarnaast is van belang dat bij de inspectie twee overtredingen zijn geconstateerd en dat het daarbij ging om hotelmatige verhuur aan een groot aantal toeristen. Verder is van belang dat bij de verhuur van de woningen de vader van [appellante] betrokken was, die vele woningen in eigendom heeft gehad, zoals hij ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard.
Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor matiging van de boete. Het betoog faalt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster, en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. De Vries
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2017
582.
BIJLAGE: WETTELIJK KADER
Artikel 30
1. Het is verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen wijk, zonder vergunning van burgemeester en wethouders:
a. aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, of voor een zodanig gedeelte aan die bestemming te onttrekken, dat die woonruimte daardoor niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt is;
[…]
Artikel 85a
1. De gemeenteraad kan bij verordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van de artikelen 7, eerste en tweede lid, 8, 18, eerste lid, en 30, eerste lid. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
2. De bestuurlijke boete kan niet hoger zijn dan:
[…]
c. € 18 500 voor overtreding van de artikelen 7, tweede lid, en 30, eerste lid.
3. De gemeenteraad stelt bij verordening het bedrag vast van de bestuurlijke boete die voor de verschillende overtredingen kan worden opgelegd.
[…]
Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2013
Artikel 26
[…]
3. Als woonruimte als bedoeld in artikel 30 van de wet wordt in de gemeente Amsterdam aangewezen alle woonruimte ongeacht huur- of koopprijs […].
[…]
Artikel 27
Het is verboden om woonruimte aangewezen in artikel 26, derde tot en met zevende lid zonder vergunning aan bestemming tot bewoning te onttrekken, […].
Artikel 59
1. Burgemeester en wethouders kunnen een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van artikel 7 en artikel 30 van de wet.
2. Burgemeester en wethouders leggen een boete op
a. voor de eerste overtreding van de artikelen genoemd in het eerste lid overeenkomstig kolom A van de in bijlage vijf opgenomen tabel;
[…]
Bijlage 5
Tabel bestuurlijke boete | Kolom A | […] |
Boetebedrag 1e keer | […] | |
[…] | […] | […] |
Onttrekken zonder vergunning | 12000 | […] |