Vgl. Kamerstukken II, 1948, 915, nr. 3, blz. 28; Kamerstukken II 1953/1954, 915, nr. 5, blz. 22.
HR, 10-01-2020, nr. 19/01199
ECLI:NL:HR:2020:1
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-01-2020
- Zaaknummer
19/01199
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑01‑2020
ECLI:NL:HR:2020:1, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑01‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:414
- Vindplaatsen
V-N 2020/4.11 met annotatie van Redactie
ERF-Updates.nl 2020-0014
NLF 2020/0314 met annotatie van Nicole Gubbels
FED 2020/34 met annotatie van G.C.D. Grauss
BNB 2020/37 met annotatie van A.O. LUBBERS
NTFR 2020/157 met annotatie van mr. A. de Vries
Beroepschrift 10‑01‑2020
Edelhoogachtbare heer, vrouwe,
Hierbij doen wij u namens belastingplichtige de motivering toekomen van het pro forma beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gedateerd 22 januari 2019, met kenmerk 18/00126 belastingkantoor [P]. Het beroepschrift in cassatie hebben is gedagtekend op 4 maart 2019 en ontvangen op 6 maart 2019. Tevens treft u de schriftelijke machtiging (bijlage 1) aan als genoemd in uw brief van 11 maart 2019.
Het betreft de motivering van de uitspraak inzake de aanslag schenkbelasting over het kalenderjaar 2015.
Feiten zoals vastgesteld door het Gerechtshof
1.
Op 22 september 2015 heeft belanghebbende de woning aan de [a — straat 1] te [Z] gekocht van zijn oudtante, [A]. De notariële akte van levering is gedagtekend 2 november 2015. In deze akte is een koopprijs van € 325.000 vermeld.
2.
De oudtante heeft belanghebbende toegezegd dat hij de woning voor € 225.000 kon kopen.
3.
Bij notariële akte van schenking van 7 december 2015 heeft belanghebbende een bedrag van € 100.000 geschonken gekregen van zijn oudtante. In deze akte is bepaald dat de verschuldigde rechten en kosten voor rekening van belanghebbende komen.
4.
Belanghebbende heeft op 4 april 2016 van de schenking aangifte gedaan.
5.
De aanslag overeenkomstig de aangifte is opgelegd, naar een tarief van 30%.
6.
Bij notariële akte van rectificatie van de schenking van 4 november 2016 is de schenking op grond van dwaling omgezet in een lening.
7.
De oudtante heeft de lening in 2017 kwijtgescholden.
8.
Bij de uitspraak op bezwaar is de aanslag verminderd tot een aanslag waarbij rekening is gehouden met een aftrek van overdrachtsbelasting.
9.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag vernietigd.
Uit de overwegingen van het Gerechtshof
4.1.
Ingevolge artikel 6:228, lid1, aanhef en onderdeel c, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), is een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had hoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden. Ingevolge artikel 6:228, lid 2, van het BW, kan de vernietiging niet worden gegrond op een dwaling die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven.
4.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat sprake is van dwaling. Ter zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende verklaard dat de oudtante heeft toegezegd dat hij het huis voor een bedrag van € 225.000 kon kopen, maar dat de verkoop snel diende te worden afgewikkeld. In een gesprek tussen belanghebbende en de toenmalige adviseur van belanghebbende, [B] (hierna: de adviseur), is geadviseerd het bedrag van € 100.000 eerst te lenen en later door middel van kwijtschelding geschonken te krijgen. Gelet op de verruimde schenkvrijstelling in het Successierecht per 1 januari 2017 zou dit een belastingvoordeel opleveren. Belanghebbende verkeert in de veronderstelling dat in het gesprek met de adviseur een bedrag van € 12.000 aan schenkbelasting is genoemd dat verschuldigd zou zijn indien geen gebruik zou worden gemaakt van de lening met kwijtschelding. Belanghebbende heeft dit advies vervolgens met zijn oudtante besproken. Hij heeft daarbij het bedrag van € 12.000 genoemd, dat hij met behulp van de lening en kwijtschelding kon uitsparen. De oudtante gaf toen te kennen dat zij niet tweemaal naar de notaris wilde. Voor een bedrag van € 12.000 wilde belanghebbende niet de discussie met zijn oudtante aangaan. Daarom heeft hij ermee ingestemd dat de oorspronkelijke afspraak werd uitgevoerd.
4.3.
Nadat hij de aanslag ontving en bleek dat de verschuldigde schenkbelasting aanzienlijk hoger was dan € 12.000, is zowel belanghebbende als de oudtante erg geschrokken. De oudtante heeft daarop aangeboden opnieuw naar de notaris te gaan om de schenking alsnog om te zetten in een lening.
Die omzetting heeft bij akte van rectificatie van 4 november 2016 plaatsgevonden en eind 2017 heeft de oudtante de lening kwijtgescholden. Voorts heeft belanghebbende ter zitting van de Rechtbank verklaard bij wetenschap van het tarief van 30%, hij het bedrag aan schenkbelasting zou hebben meegefinancierd bij de aankoop van de woning.
4.4.
De Inspecteur weerspreekt dat sprake is van dwaling. Ter onderbouwing heeft de Inspecteur aangevoerd dat de oudtante de woning ook voor € 225.000 zou hebben verkocht als beide partijen wisten dat er een bedrag van € 27.409 aan schenkbelasting verschuldigd zou zijn. Niet gebleken is dat de toepassing van het lage tarief voor de schenkbelasting een voorwaarde voor de oudtante was voor het doen van deze schenking, aldus de Inspecteur. Bovendien heeft belanghebbende zelf aangegeven dat hij, indien hij wist van het hogere tarief, de schenking zou hebben aangenomen, waarbij hij de verschuldigde schenkbelasting dan zou hebben meegefinancierd bij de aankoop van de woning. Ten slotte betoogt de Inspecteur dat in het geval sprake is van dwaling deze naar het objectieve recht voor rekening van partijen dient te blijven; in dat geval is sprake van een onverschoonbare dwaling.
4.5.
Artikel 6:228, lid 2, van het BW, geeft een regel omtrent de verdeling van het risico van dwaling tussen de contractspartijen. Slechts een contractspartij kan een beroep doen op de in artikel 6:228, lid 2, van het BW, gegeven regel dat dwaling in verband met de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van de dwalende behoort te blijven (vgl. HR 12 juli 2002, nr. 35. 820, ECLI:NL:HR:2002:ZC8145, BNB 2002/313). Dit brengt mee dat de Inspecteur, als derde, geen beroep op dit artikellid kan doen.
4.6.
Hetgeen onder 4.5 is overwogen, laat evenwel onverlet dat het Hof aan de hand van de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval zal moeten toetsen of er sprake is van een reële grond voor vernietiging van de aanslag krachtens dwaling, omdat de Inspecteur zich verzet tegen het bestaan van een vernietigingsgrond (vgl. rechtsoverweging 3.5 van voormeld arrest BNB 2002/313).
4.7.
Met hetgeen belanghebbende ter zitting heeft verklaard en daarover in de gedingstukken is aangevoerd acht het Hof aannemelijk dat, eenmaal bekend met de fiscale gevolgen van de schenking, zowel belanghebbende als zijn oudtante deze niet gewild hebben. Ten tijde van de schenking hadden zij derhalve een onjuiste veronderstelling omtrent die fiscale gevolgen, meer in het bijzonder het van toepassing zijnde tarief van de schenkbelasting.
4.8.
Om deze wederzijdse dwaling met succes te kunnen tegenwerpen aan een derde, in dit geval de Belastingdienst, is van belang of contractspartijen bij het sluiten van de overeenkomst — in dit geval de schenking — in vermoedelijke zekerheid verkeerden dat zij een juiste voorstelling hadden van het tarief van de schenkbelasting. Omdat, zoals belanghebbende ter zitting heeft toegelicht, hij en zijn oudtante volstrekte leken zijn, kan even bedoelde zekerheid omtrent het van toepassing zijnde tarief van de schenkbelasting, alleen door het inwinnen van advies worden verkregen. Belanghebbende heeft in dit verband weliswaar bij de Rechtbank verklaard dat hij ten tijde van de schenking in de veronderstelling verkeerde dat de adviseur een bedrag van € 12.000 als verschuldigde schenkbelasting had genoemd, maar het Hof constateert dat daarvan niets op papier staat. Evenmin is er een verklaring van de adviseur overlegd die belanghebbende lezing in deze zou kunnen onderschrijven.
Nu de belanghebbende ter zitting van het Hof heeft verklaard dat de adviseur een bedrag van € 10.000 heeft genoemd, is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in vermoedelijke zekerheid verkeerde en komt het Hof tot de conclusie dat er geen sprake is van een verschoonbare rechtsdwaling en dient de aanslag in stand te blijven.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Cassatiemiddelen:
Belanghebbende is van mening dat het Hofuitspraak op grond van artikel 79 Wet RO wegens schending van het recht en/of verzuim van vormen niet in stand kan blijven.
Middel 1
In overweging 4.7 acht het Hof aannemelijk dat, eenmaal bekend met de fiscale gevolgen van de schenking, zowel belanghebbende als zijn oudtante deze niet gewild hebben. Ten tijde van de schenking hadden zij derhalve een onjuiste veronderstelling omtrent die fiscale gevolgen, meer in het bijzonder het van toepassing zijnde tarief van de schenkbelasting. Het Hof leidt hieruit af dat voldoende feiten en omstandigheden bekend zijn om tot dwaling te concluderen tussen partijen.
In 4.8. gaat het Hof vervolgens in op de vraag of de inspecteur kan concluderen dat ten behoeve van de schenkbelasting geen sprake is van dwaling, omdat de inspecteur niet gebonden is aan de verklaring van beide partijen. Zoals onder meer uit navolgende rechtspraak blijkt, is dat relevant voor de vraag of de inspecteur zelfstandig kan oordelen of sprake is van dwaling. Dit volgt uit de uitspraak van het Hof Amsterdam van 28 april 1994 ECLI:NL:GHAMS:1994:AW1709. De inspecteur is daarbij niet gebonden aan de verklaring van belanghebbende.
Het Hof geeft in 4.7. al aan dat contractspartijen in vermoedelijke zekerheid verkeerden dat zij een juiste voorstelling hadden van het tarief van de schenkbelasting.
Het Hof legt vervolgens het criterium vermoedelijke zekerheid bij de zelfstandige beoordeling die aan de inspecteur toekomt, naar mening van belanghebbende onjuist uit door te eisen dat belanghebbende alsnog de vermoedelijke zekerheid aantoont met schriftelijke bewijzen of verklaringen in plaats van aannemelijk maakt dat sprake is van dwaling, waaraan ook de inspecteur gehouden is. Hiermee legt het Hof een onjuiste c.q. te zware bewijslast bij belanghebbende.
Het aannemelijk maken zou naar mening van belanghebbende met alle bewijsmiddelen mogelijk moeten zijn, niet alleen schriftelijke. Dat geldt ook voor de beoordeling van de dwaling door de inspecteur.
Onduidelijk is waarop het Hof de eis van schriftelijke onderbouwing op papier baseert. Naar mening van belanghebbende is de conclusie die het Hof trekt in overweging 4.8. onbegrijpelijk als vervolg op de conclusie in overweging in 4.7.
Middel 2
Het tweede middel betreft het verzuim van vormen waardoor naar mening van belanghebbende sprake is van een gebrek in de motivering. Gezien hetgeen is vastgelegd in het proces-verbaal van de rechtszitting, is het niet te begrijpen dat het Hof op de zitting heeft geconstateerd dat er niets op papier staat waaruit blijkt dat belanghebbende ten tijde van de schenking in de veronderstelling was dat de adviseur een bedrag van € 12.000 als verschuldigde schenkbelasting had genoemd.
Niet is vastgesteld in het proces-verbaal of in de uitspraak van het Hof dat die vraag aan belanghebbende is gesteld of dat belanghebbende nog op andere manier in de gelegenheid is gesteld om met bewijzen of verklaringen te komen.
Dit is te meer van belang daar naar aanleiding van de uitspraak van het Gerechtshof een e-mail d.d. 2 september 2016 boven water is gekomen waaruit blijkt dat belanghebbende oprecht verbaast was over de hoogte van de aanslag en een aanslag van 10K/12K had verwacht.
Hierdoor is naar mening van belanghebbende sprake van verzuim van vormen waardoor de uitspraak van het Hof door een gebrek in de motivering onbegrijpelijk is geworden.
Primair:
De uitspraak van het Gerechtshof dient naar mening van belanghebbende wegens schending van het recht te worden vernietigd, omdat het Hof een onjuiste c.q. te zware bewijslast bij belanghebbende legt.
Subsidiair:
De uitspraak van het Gerechtshof dient naar de mening van belanghebbende te worden vernietigd wegens verzuim van vormen, omdat niet duidelijk is op welke gronden het Hof constateert dat belanghebbende geen schriftelijke verklaring kan overleggen waaruit de dwaling blijkt, waardoor sprake zou zijn van een verschoonbare dwaling.
Conclusie
Ik verzoek uw Raad de uitspraak van het Gerechtshof te vernietigen en conform artikel 29e lid 2 AWR te beslissen en de Belastingdienst te veroordelen in de kosten van het geding, waaronder de kosten voor de fase van bezwaar en beroep in twee instanties.
Uitspraak 10‑01‑2020
Inhoudsindicatie
artikel 53 Successiewet, art. 6:228 BW, vernietiging schenkingsovereenkomst wegens dwaling.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/01199
Datum 10 januari 2020
ARREST
In de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 januari 2019, nr. 18/00126, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 17/2502) betreffende een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de schenkbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft op 22 september 2015 een woning gekocht van zijn oudtante. De notariële akte van levering is gedagtekend 2 november 2015. In deze akte is een koopprijs van € 325.000 vermeld. De oudtante heeft belanghebbende toegezegd dat hij de woning voor € 225.000 kon kopen. Bij notariële akte van schenking van 7 december 2015 heeft belanghebbende een bedrag van € 100.000 geschonken gekregen van zijn oudtante (hierna: de schenking). In deze akte is bepaald dat de verschuldigde rechten en kosten voor rekening van belanghebbende komen.
2.1.2
Belanghebbende heeft op 4 april 2016 van de schenking aangifte gedaan. De aanslag in de schenkbelasting is opgelegd op 30 augustus 2016, overeenkomstig de aangifte.
2.1.3
Bij notariële akte van rectificatie van de schenking van 4 november 2016 is de schenking op grond van dwaling omgezet in een lening. De oudtante heeft die lening eind 2017 kwijtgescholden.
2.2
Voor het Hof was in geschil of de aanslag terecht is opgelegd. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Daartoe heeft het, voor zover in cassatie van belang, als volgt geoordeeld. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende en de oudtante de fiscale gevolgen van de schenking niet hebben gewild. Om deze wederzijdse dwaling met succes te kunnen tegenwerpen aan de Inspecteur, is van belang of belanghebbende en de oudtante bij het sluiten van de schenkingsovereenkomst in vermoedelijke zekerheid verkeerden dat zij een juiste voorstelling hadden van het tarief van de schenkbelasting. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in vermoedelijke zekerheid verkeerde. De conclusie is dat er geen verschoonbare rechtsdwaling is, aldus het Hof.
2.3
Het eerste middel betoogt dat het Hof een te zware bewijslast aan belanghebbende heeft opgelegd.
2.4.1
Indien als gevolg van vernietiging van een schenkingsovereenkomst wegens dwaling een ongedaanmakingsverplichting ontstaat, kan de uitoefening van het daarmee corresponderende terugvorderingsrecht reden zijn om met toepassing van artikel 53, lid 1, Successiewet 1956 (hierna: SW) de in verband met de schenking opgelegde aanslag in de schenkbelasting te verminderen. Die vernietiging van een schenkingsovereenkomst heeft evenwel niet tot gevolg dat de schenking, het belastbare feit naar aanleiding waarvan de aanslag is opgelegd, teniet is gedaan. Vernietiging van een schenkingsovereenkomst kan daarom geen reden zijn die aanslag te vernietigen.
2.4.2
Vermindering wordt volgens artikel 53, lid 5, SW verleend op een verzoek dat geschiedt door het doen van aangifte en waarop de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist. Deze bepaling heeft tot doel te waarborgen dat op een latere gebeurtenis, die aanleiding tot vermindering kan zijn, een beroep kan worden gedaan1.en dat daarvoor een rechtsingang is2.. Dat verzoek moet ingevolge artikel 53, lid 6, SW worden ingediend binnen acht maanden nadat de oorzaak tot vermindering is ontstaan. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat een belastingplichtige om toepassing van artikel 53, lid 1, SW kan verzoeken in het bezwaar of (hoger) beroep tegen de aanslag in de schenkbelasting.
2.4.3
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van belanghebbende op de hiervoor in 2.1.3 vermelde notariële akte in geen geval tot vernietiging van de aanslag kan leiden, zodat het Hof in zoverre terecht de vernietiging van de aanslag door de Rechtbank heeft vernietigd.
2.4.4
Het middel is terecht voorgesteld voor zover het ertoe strekt te betogen dat het Hof na de vaststelling (in rechtsoverweging 4.7) dat sprake is van wederzijdse dwaling, niet meer kon beoordelen of belanghebbende heeft voldaan aan de last te bewijzen dat hij die dwaling aan de Inspecteur kan tegenwerpen. Vernietiging van een schenkingsovereenkomst wegens wederzijdse dwaling als bedoeld in artikel 6:228, lid 1, aanhef en letter c, BW, leidt tot vermindering van de aanslag in de schenkbelasting op grond van artikel 53, lid 1, SW, tenzij de bij de schenkingsovereenkomst en het beroep op vernietiging betrokken partijen het beroep op vernietiging slechts hebben voorgewend. Naast deze maatstaf is voor toepassing van artikel 6:228, lid 2, BW geen plaats.3.Het is aan degene die zich op de vernietiging beroept om voldoende aanknopingspunten voor de gestelde dwaling te verschaffen. Het is aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat de vernietiging van de schenkingsovereenkomst slechts is voorgewend.
2.5
De middelen voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gelet op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen verdere motivering aangezien de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.6
Verwijzing moet volgen. De rechter naar wie de zaak wordt verwezen zal partijen de gelegenheid moeten bieden hun stellingen aan het hiervoor overwogene aan te passen. Dat wil zeggen dat belanghebbende de gelegenheid moet krijgen op te geven of hij met toepassing van artikel 53, lid 1, SW vermindering verzoekt, en zo ja, de Inspecteur de gelegenheid moet krijgen aannemelijk te maken dat het verzoek op vermindering berust op een oorzaak die slechts is voorgewend. Opmerking verdient dat indien belanghebbende dat verzoek doet, uit de inhoud van het bezwaarschrift volgt dat de hiervoor in 2.4.2 genoemde termijn van acht maanden niet is overschreden.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding moet worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 128, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.050 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑01‑2020
Vgl.. Kamerstukken II 1981, 17 041, nr. 3, blz. 22; Kamerstukken II 1990/1991, 22 061, nrs. 1-2, blz. 52; Kamerstukken II 1990/1991, 22 061, nr. 3, blz. 80 en blz. 1-10.
HR 12 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:ZC8145.