Hof Arnhem-Leeuwarden, 22-01-2019, nr. 18/00126
ECLI:NL:GHARL:2019:414, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
22-01-2019
- Zaaknummer
18/00126
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:414, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 22‑01‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2018:199, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2019-0031
NLF 2019/0319 met annotatie van
NTFR 2019/481 met annotatie van mr. A. de Vries
Uitspraak 22‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Schenkbelasting. Onjuiste veronderstelling omtrent de fiscale gevolgen van een schenkingsovereenkomst reden voor vernietiging wegens dwaling?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Locatie Arnhem
nummer 18/00126
uitspraakdatum: 22 januari 2019
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Zwolle (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 januari 2018, nummer AWB 17/2505, in het geding tussen belanghebbende en
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
De Inspecteur heeft op 30 augustus 2016 aan belanghebbende een aanslag schenkbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging in het jaar 2015 van € 97.889 (hierna: de aanslag).
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot een aanslag waarbij rekening is gehouden met een aftrek van overdrachtsbelasting.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 18 januari 2018 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag vernietigd.
1.4
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2018 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende, tot bijstand vergezeld van [A] en, namens de Inspecteur, mr. [B] en mr. [C] .
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende heeft op 22 september 2015 de woning aan de [a-straat] 39 te [Z] (hierna: de woning) van zijn oudtante, [D] , gekocht. De notariële akte van levering is gedagtekend 2 november 2015. In deze akte is een koopprijs van € 325.000 vermeld.
2.2
De oudtante heeft belanghebbende toegezegd dat hij de woning voor € 225.000 kon kopen.
2.3
Bij notariële akte van schenking van 7 december 2015 heeft belanghebbende een bedrag van € 100.000 geschonken gekregen van zijn oudtante (hierna: de schenking). In deze akte is bepaald dat de verschuldigde rechten en kosten voor rekening van belanghebbende komen.
2.4
Belanghebbende heeft op 4 april 2016 van de schenking aangifte gedaan.
2.5
De aanslag is overeenkomstig de aangifte opgelegd, naar een tarief van 30%.
2.6
Bij een notariële akte van rectificatie van de schenking van 4 november 2016 is de schenking op grond van dwaling omgezet in een lening.
2.7
De oudtante heeft de lening eind 2017 kwijtgescholden.
2.8
Bij de uitspraak op bezwaar is de aanslag verminderd tot een aanslag waarbij rekening is gehouden met een aftrek van overdrachtsbelasting. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag vernietigd.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of de aanslag terecht is opgelegd. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en de belanghebbende ontkennend.
3.2
Voor hetgeen partijen ter ondersteuning van hun standpunt hebben aangevoerd, verwijst het Hof naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting.
3.3
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep.
3.4
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1
Ingevolge artikel 6:228, lid 1, aanhef en onderdeel c, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), is een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden. Ingevolge artikel 6:228, lid 2, van het BW, kan de vernietiging niet worden gegrond op een dwaling die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven.
4.2
Belanghebbende heeft gesteld dat sprake is van dwaling. Ter zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende verklaard dat de oudtante heeft toegezegd dat hij het huis voor een bedrag van € 225.000 kon kopen, maar dat de verkoop snel diende te worden afgewikkeld. In een gesprek tussen belanghebbende en de toenmalige adviseur van belanghebbende, drs. [E] FB (hierna: de adviseur), is geadviseerd het bedrag van € 100.000 eerst te lenen en later door middel van kwijtschelding geschonken te krijgen. Gelet op de verruimde schenkvrijstelling in de Successiewet 1956 per 1 januari 2017 zou dit een belastingvoordeel opleveren. Belanghebbende verkeert in de veronderstelling dat in het gesprek met de adviseur een bedrag van € 12.000 aan schenkbelasting is genoemd dat verschuldigd zou zijn indien geen gebruik zou worden gemaakt van de lening met kwijtschelding. Belanghebbende heeft dit advies vervolgens met zijn oudtante besproken. Hij heeft daarbij het bedrag van € 12.000 genoemd, dat hij met behulp van de lening en kwijtschelding kon uitsparen. De oudtante gaf toen te kennen dat zij niet tweemaal naar de notaris wilde. Voor een bedrag van € 12.000 wilde belanghebbende niet de discussie met zijn oudtante aangaan. Daarom heeft hij ermee ingestemd dat de oorspronkelijke afspraak werd uitgevoerd.
4.3
Nadat hij de aanslag ontving en bleek dat de verschuldigde schenkbelasting aanzienlijk hoger was dan € 12.000, is zowel belanghebbende als de oudtante erg geschrokken. De oudtante heeft daarop aangeboden opnieuw naar de notaris te gaan om de schenking alsnog om te zetten in een lening. Die omzetting heeft bij akte van rectificatie van 4 november 2016 plaatsgevonden en eind 2017 heeft de oudtante de lening kwijtgescholden (zie 2.6 en 2.7). Voorts heeft belanghebbende ter zitting van de Rechtbank verklaard dat bij wetenschap van het tarief van 30%, hij het bedrag aan schenkbelasting zou hebben meegefinancierd bij de aankoop van de woning.
4.4
De Inspecteur weerspreekt dat sprake is van dwaling. Ter onderbouwing heeft de Inspecteur aangevoerd dat de oudtante de woning ook voor € 225.000 zou hebben verkocht als beide partijen wisten dat er een bedrag van € 27.409 aan schenkbelasting verschuldigd zou zijn. Niet gebleken is dat de toepassing van het lage tarief voor de schenkbelasting een voorwaarde voor de oudtante was voor het doen van deze schenking, aldus de Inspecteur. Bovendien heeft belanghebbende zelf aangegeven dat hij, indien hij wist van het hogere tarief, de schenking zou hebben aangenomen, waarbij hij de verschuldigde schenkbelasting dan zou hebben meegefinancierd bij de aankoop van de woning. Ten slotte betoogt de Inspecteur dat in het geval sprake is van dwaling deze naar het objectieve recht voor rekening van partijen dient te blijven; in dat geval is sprake van een onverschoonbare dwaling.
4.5
Artikel 6:228, lid 2, van het BW, geeft een regel omrent de verdeling van het risico van dwaling tussen de contractspartijen. Slechts een contractspartij kan een beroep doen op de in artikel 6:228, lid 2, van het BW, gegeven regel dat dwaling in verband met de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van de dwalende behoort te blijven (vgl. HR 12 juli 2002, nr. 35 820, ECLI:NL:HR:2002:ZC8145, BNB 2002/313). Dit brengt mee dat de Inspecteur, als derde, geen beroep op dit artikellid kan doen.
4.6
Hetgeen onder 4.5 is overwogen, laat evenwel onverlet dat het Hof aan de hand van de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval zal moeten toetsen of er sprake is van een reële grond voor vernietiging van de aanslag krachtens dwaling, omdat de Inspecteur zich verzet tegen het bestaan van een vernietigingsgrond (vgl. rechtsoverweging 3.5 van voormeld arrest BNB 2002/313).
4.7
Met hetgeen belanghebbende ter zitting heeft verklaard en daarover in de gedingstukken is aangevoerd, acht het Hof het aannemelijk dat, eenmaal bekend met de fiscale gevolgen van de schenking, zowel belanghebbende als zijn oudtante deze niet gewild hebben. Ten tijde van de schenking hadden zij derhalve een onjuiste veronderstelling omtrent die fiscale gevolgen, meer in het bijzonder het van toepassing zijnde tarief van de schenkbelasting.
4.8
Om deze wederzijdse dwaling met succes te kunnen tegenwerpen aan een derde, in dit geval de Belastingdienst, is van belang of contractspartijen bij het sluiten van de overeenkomst – in dit geval de schenking – in vermoedelijke zekerheid verkeerden dat zij een juiste voorstelling hadden van het tarief van de schenkbelasting. Omdat, zoals belanghebbende ter zitting heeft toegelicht, hij en zijn oudtante volstrekte leken zijn, kan even bedoelde zekerheid omtrent het van toepassing zijnde tarief van de schenkbelasting, alleen door het inwinnen van advies worden verkregen. Belanghebbende heeft in dit verband weliswaar bij de Rechtbank verklaard dat hij ten tijde van de schenking in de veronderstelling verkeerde dat de adviseur een bedrag van € 12.000 als verschuldigde schenkbelasting had genoemd, maar het Hof constateert dat daarvan niets op papier staat. Evenmin is er een verklaring van de adviseur overgelegd die belanghebbendes lezing in deze zou kunnen onderschrijven. Nu belanghebbende ter zitting van het Hof heeft verklaard dat de adviseur een bedrag van € 10.000 heeft genoemd, is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in vermoedelijke zekerheid verkeerde en komt het Hof tot de conclusie dat er geen sprake is van een verschoonbare rechtsdwaling en dient de aanslag in stand te blijven.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, en
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. W.M.G. Visser en mr. R.C.H.M. Lips, in tegenwoordigheid van mr. Y. Postema-van der Koogh als griffier.
De beslissing is op 22 januari 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 januari 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.