Hof 's-Hertogenbosch, 11-04-2019, nr. 200.236.143, 01
ECLI:NL:GHSHE:2019:1364
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
11-04-2019
- Zaaknummer
200.236.143_01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:1364, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 11‑04‑2019; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht; huwelijksvermogensrecht; huwelijkse voorwaarden; verrekening; kosten van de huishouding; vergoedingsrecht; art. 1:143 BW; art. 843a Rv
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.236.143/01
zaaknummer rechtbank : C/01/302499/ FA RK 15-6921
beschikking van de meervoudige kamer van 11 april 2019
inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.M.J. van Uitert te Waalwijk,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. C. Verfuurden te Eindhoven.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 21 december 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, zoals hersteld bij beschikking van 16 maart 2018.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
De man is op 20 maart 2018 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 21 december 2017, zoals hersteld bij beschikking van 16 maart 2018.
2.2.
De vrouw heeft op 24 mei 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 6 juli 2018 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 31 januari 2019 met bijlagen, ingekomen op 1 februari 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 31 januari 2019 met bijlagen, ingekomen op 1 februari 2019.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 13 februari 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
Het hof gaat uit van de volgende feiten:
i.partijen zijn op 24 april 1987 gehuwd op huwelijkse voorwaarden;
ii. de huwelijkse voorwaarden behelzen onder meer de volgende bepalingen:
“Artikel 1. Tussen de echtgenoten zal geen gemeenschap van goederen bestaan. Speciaal de gemeenschap van winst en verlies en die van vruchten en inkomsten zullen zijn uitgesloten.
Ieder der echtgenoten behoudt derhalve alle zaken welke hij of zij ten huwelijk aanbrengt en die welke gedurende het huwelijk door erfenis, legaat of schenking of op andere wijze om niet aan hem, of haar opkomen, alsmede de zaken welke door hem of haar worden verkregen door belegging of wederbelegging of door ruiling van ieders bijzonder vermogen.
De schulden, door ieder hunner ten huwelijk aangebracht en die welke tijdens het huwelijk aan hem of haar door erfenis, legaat of schenking of op andere wijze om niet opkomen, blijven te zijnen of haren laste, evenals andere schulden in de persoon van een der echtgenoten te ontstaan. Indien het huwelijk wordt ontbonden door echtscheiding en er uit het huwelijk kinderen zijn geboren zal het eventuele restant van studiefinancieringsschuld van de komparante sub 2 (hof: de vrouw) vanaf de echtscheiding een gemeenschappelijke schuld van de komparanten zijn.
(…)
Artikel 4.a. Per het einde van elk kalenderjaar voegen de echtgenoten bijeen en verdelen hij helfte hetgeen van hun inkomen over dat jaar onverteerd is. Heeft over enig jaar geen bijeenvoeging en verdeling plaatsgehad, dan blijft het vorderingsrecht daartoe bestaan;
b. Echter kan een echtgenoot verlangen dat de onverteerde inkomsten allereerst worden gewend tot vergoeding van hetgeen hij/zij in dat jaar of tevoren ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding uit zijn/haar vermogen heeft besteed;”
iii. partijen zijn het erover eens dat zij sinds 2000 niet meer hebben verrekend op grond van art. 4 van de huwelijkse voorwaarden;
iv. bij beschikking betreffende voorlopige voorzieningen van 19 november 2015 heeft de rechtbank Oost-Brabant het bedrag dat de man met ingang van 1 september 2015 voorlopig moet betalen tot het levensonderhoud van de vrouw bepaald op € 2.000,-- per maand;
v. het verzoek van de vrouw tot echtscheiding is op 17 december 2015 ingekomen bij de rechtbank Oost-Brabant;
vi. partijen zijn het er over eens dat als peildatum voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden 16 december 2015 geldt;
vii. bij beschikking van 10 mei 2016 is de echtscheiding uitgesproken;
viii. de echtscheidingsbeschikking is op 27 oktober 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4. De omvang van het geschil
4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang:
- de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden gelast als overwogen in rov. 2.3. in samenhang met rov. 2.5. van die beschikking en de man veroordeeld om uit hoofde van die verrekening een bedrag van € 3.830,07 aan de vrouw te voldoen;
- de man veroordeeld uit hoofde van de vergoedingsrechten een bedrag van € 33.433,37 aan de vrouw te voldoen, zoals in rov. 2.4. in samenhang met rov. 2.5. van die beschikking is overwogen.
4.2.
De man heeft zeven grieven aangevoerd. Deze zien op:
- de bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 1] (grief 1);
- de bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 2] (grief 2);
- de kosten van de huishouding (grieven 3, 4 en 5);
- de investering in de woning aan de [adres] (hierna ook: de woning) (grief 6);
Grief 7 betreft een zogenoemde veeggrief en deze behoeft derhalve geen afzonderlijke bespreking.
Bij verweerschrift in incidenteel appel heeft de man grief 2 ingetrokken, waardoor deze grief bespreking behoeft.
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de beslissingen genomen onder 3.1., 3.2. en 3.6. en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
hij aan de vrouw dient te voldoen:
uit hoofde van verrekening:
- -
een bedrag van € 4.002,82 ter zake van de rekening met nummer [rekeningnummer 1] ;
- -
een bedrag van € 1.080,51 ter zake van de rekening met nummer [rekeningnummer 2] ;
en uit hoofde van vergoeding:
- een bedrag van € 1.420,-- in verband met de studieschuld van de vrouw;
en voorts dat:
de vrouw aan hem dient te voldoen:
uit hoofde van verrekening:
- -
een bedrag van € 500,-- ter zake van de rekening met nummer [rekeningnummer 3] ;
- -
een bedrag van € 4.903,03 ter zake van de rekeningen met de nummers [rekeningnummer 4] , [rekeningnummer 5] en [rekeningnummer 6] ;
en uit hoofde van vergoeding:
- een bedrag van € 4.540,07 ter zake van de investering in de woning,
dan wel (subsidiair) de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te gelasten die het hof juist acht, zowel voor wat betreft de verrekening als de vergoedingsrechten.
4.3.
De vrouw heeft vier grieven en één voorwaardelijke grief aangevoerd. Deze zien op:
- de kosten van de huishouding (incidentele grieven 1 en 3);
- de rekeningen met de nummers [rekeningnummer 4] , [rekeningnummer 5] en [rekeningnummer 6] (incidentele grief 2);
- haar in eerste aanleg gedane verzoek om de man te veroordelen zijn medewerking te verlenen aan het opstellen van een beschrijving van het te verrekenen vermogen op grond van art. 1:143 BW alsmede inzage te verschaffen op grond van art. 843a BW (incidentele grief 4).
De voorwaardelijke grief betreft het saldo van de beleggingsverzekering met nummer [verzekeringsnummer] .
De vrouw verzoekt in principaal appel de man niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep, althans zijn verzoeken in hoger beroep af te wijzen.
In incidenteel appel verzoekt zij de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de veroordeling van de man uit hoofde van verrekening en vergoeding en opnieuw rechtdoende:
I. primair de man te veroordelen uit hoofde van verrekening en vergoeding een bedrag van € 84.477,39 aan haar te voldoen dan wel subsidiair een bedrag van € 52.181,81, althans een door het hof te bepalen bedrag;
II. de man te veroordelen zijn medewerking te verlenen aan het opstellen van een beschrijving van het te verrekenen vermogen op grond van art. 1:143 BW alsmede inzage te verschaffen in de stukken zoals omschreven in punt 50 van het verweerschrift in hoger beroep op grond van art. 843a BW, zulks op straffe van een dwangsom van € 250,-- per dag dat de man hier na betekening van de te wijzen beschikking niet aan voldoet.
4.4.
De man verzoekt in incidenteel appel de vrouw in het incidenteel appel niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het hoger beroep van de vrouw af te wijzen.
4.5.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
5. De motivering van de beslissing
Te verrekenen vermogensbestanddelen
5.1.
Vaststaat dat tijdens het huwelijk van partijen geen uitvoering is gegeven aan het periodieke verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden, zodat krachtens art. 1:141 lid 3 BW geldt dat het op de peildatum aanwezige vermogen vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit (bewijsvermoeden). De rechtbank heeft beoordeeld welke vermogensbestanddelen tot het te verrekenen vermogen behoren en – voor zover mogelijk – de wijze van verdeling daarvan gelast respectievelijk de verrekening vastgesteld. De (incidentele) grieven van partijen betreffende de navolgende door de rechtbank in de verrekening betrokken bankrekeningen:
De bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 1] op naam van de man (grief 1 van de man) en de voorwaardelijke grief van de vrouw
5.2.
De rechtbank heeft het saldo op de peildatum van genoemde rekening, die op naam staat van de man, aan de hand van de bij- en afschrijvingen van een bankafschrift van 5 januari 2016 vastgesteld op € 8.305,21 en dit saldo vervolgens vermeerderd met het door de man van die rekening betaalde bedrag aan partneralimentatie.
5.3.
De eerste grief van de man keert zich zowel tegen het door de rechtbank vastgestelde saldo als tegen de vermeerdering van dit saldo met de door hem betaalde partneralimentatie.
Ter toelichting op zijn grief voert de man het volgende aan.
Het saldo op genoemde bankrekening bedroeg op de peildatum niet € 8.305,21 maar € 8.005,64. Door dit saldo te vermeerderen met de door hem op 1 december 2015 betaalde partneralimentatie van € 8.000,-- betaalt hij de partneralimentatie uiteindelijk anderhalf keer, aangezien het saldo van de bankrekeningen (betaalrekening en ING profijtrekening) met nummer [rekeningnummer 3] van de vrouw met de ontvangen alimentatie van € 8.000,-- is verminderd. De vrouw heeft dus aantoonbaar € 8.000,-- apart gehouden in verband met de haar toekomende partneralimentatie.
5.4.
De vrouw voert daartegen het volgende aan.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het saldo van genoemde privérekening van de man dient te worden gecorrigeerd met de door hem van die rekening betaalde bedrag aan partneralimentatie van € 8.000,--. Blijkens de door de man in het geding gebrachte bankafschriften heeft hij op 30 november 2015 een bedrag van € 8.000,-- van de beleggingsrekening met nummer [verzekeringsnummer] overgemaakt naar genoemde privérekening met als omschrijving “Voor alimentatie sept. t.m. dec”. De partneralimentatie over die periode is derhalve voldaan van de beleggingsrekening, maar het saldo van deze beleggingsrekening is in de bestreden beschikking niet gecorrigeerd met de overschrijving van € 8.000,--. Dit betekent dat als de grief van de man slaagt én het saldo van de beleggingsrekening niet wordt gecorrigeerd, de vrouw de bijdragen in de kosten van haar levensonderhoud over de periode september tot en met december 2015 gedeeltelijk zelf heeft betaald.
De voorwaardelijke grief van de vrouw ziet op de situatie dat het hof van oordeel is dat de privérekening van de man niet gecorrigeerd dient te worden. De vrouw stelt dat in dat geval het saldo van de beleggingsrekening met nummer [verzekeringsnummer] met een bedrag van € 8.000,-- gecorrigeerd dient te worden.
5.5.
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van het saldo
5.5.1.
De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen de stelling van de man dat het saldo op genoemde bankrekening op de peildatum niet € 8.305,21 (zoals door de rechtbank vastgesteld) maar € 8.005,64 bedroeg, zodat het hof uit zal gaan van het door de man gestelde saldo van € 8.005,64. In zoverre slaagt de grief van de man.
Ten aanzien van de correctie met de betaalde partneralimentatie
5.5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat er verrekend moet worden alsof er geen partneralimentatie is betaald. De rechtbank heeft dit gedaan door het saldo van de privérekening van de man te vermeerderen met de van die rekening betaalde partneralimentatie van € 8.000,-- en de saldi van de privérekeningen van de vrouw met dat bedrag te verminderen. Het resultaat hiervan is dat de man een bedrag van € 8.000,-- meer moet betalen aan de vrouw (zijn te verrekenen vermogen is € 8.000,-- hoger en de helft daarvan moet hij aan de vrouw voldoen; haar te verreken vermogen is € 8.000,-- lager, waardoor de man € 4.000,-- minder van haar te vorderen heeft). Op deze wijze(n) wordt inderdaad verrekend alsof er geen partneralimentatie is betaald. De man lijkt met zijn stelling dat de vrouw aantoonbaar € 8.000,-- buiten de verrekening heeft gehouden te miskennen dat dit haar slechts een bedrag van € 4.000,-- oplevert. Immers, indien dit bedrag niet buiten de verrekening zou zijn gehouden, zou haar daarvan ook de helft toekomen (zoals de man door de bijtelling van zijn rekening met € 8.000,-- (slechts) voor de helft daarvan meedeelt).
De conclusie is dat in zoverre de grief van de man niet slaagt. De grief van de vrouw die is ingesteld op voorwaarde dat de grief van de man wel zou slagen, behoeft hierdoor geen bespreking.
De rekeningen op naam van de vrouw met de nummers [rekeningnummer 4] , [rekeningnummer 5] en [rekeningnummer 6] (grief 2 van de vrouw)
5.6.
De rechtbank heeft overwogen dat de saldi van de rekeningen op naam van de vrouw met nummers [rekeningnummer 4] , [rekeningnummer 5] en [rekeningnummer 6] tot het te verrekenen vermogen behoren. Hiertegen keert zich grief 2 van de vrouw.
5.7.
Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan.
Tijdens het leven van haar ouders heeft zij van hen, net als haar broers, schenkingen ontvangen van fl. 6.999,--, die zij altijd op genoemde beleggingsrekeningen heeft gehouden. Gedurende het huwelijk van partijen heeft zij geen ander inkomen gehad, behoudens de paar jaar dat zij in de gemeenteraad heeft gezeten. Het inkomen dat zij daarvoor ontving was zeer bescheiden en werd gestort op de gezamenlijke rekening van partijen. De saldi van genoemde rekeningen op haar naam, bij elkaar opgeteld een bedrag van € 9.803,06, behoren daarom niet tot het te verrekenen vermogen. De vrouw verwijst naar de als productie 6 overgelegde aangifte erfbelasting, p. 5.
5.8.
De man voert hiertegen het volgende aan.
Ook in hoger beroep toont de vrouw niet aan dat de saldi van de genoemde rekeningen op haar naam niet tot het te verrekenen vermogen behoren. De vergoeding die zij als gemeenteraadslid ontving, kan evengoed op die rekeningen zijn gestort.
5.9.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals hiervóór in rov. 5.1. overwogen, wordt, gelet op het bepaalde in art. 1:141 lid 3 BW, hetgeen op de peildatum aan vermogen aanwezig is, vermoed te zijn gevormd door hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit (bewijsvermoeden). Dit betekent dat de saldi van genoemde rekeningen van de vrouw worden vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Het is aan de vrouw om het bewijsvermoeden dat deze saldi verrekend moeten worden te weerleggen. Naar het oordeel van het hof is zij daarin niet geslaagd. Weliswaar blijkt uit de in het geding gebrachte aangifte erfbelasting van 15 februari 1993 dat er sprake is geweest van schenkingen van de moeder van de vrouw aan ieder van haar kinderen, maar de vrouw heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende aangetoond dat voornoemde drie bankrekeningen op haar naam enkel met die schenkingen zijn gevoed. Het had op haar weg gelegen bankafschriften of een overzicht in het geding te brengen, waaruit het verloop van de rekeningen blijkt. Dat zij dit heeft nagelaten dient voor haar eigen rekening en risico te komen. Grief 2 van de vrouw is tevergeefs voorgedragen.
Vergoedingsrechten
De kosten van de huishouding (grieven 3, 4 en 5 van de man en grieven 1 en 3 van de vrouw)
5.10.
De grieven 3, 4 en 5 van de man en de grieven 1 en 3 van de vrouw betreffen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw een recht op vergoeding heeft ter zake van de kosten van de huishouding.
Ter toelichting op grief 3 voert de man het volgende aan.
In de periode van november 2010 tot de peildatum van 16 december 2015 heeft hij zowel zijn volledige salaris als zijn privévermogen aangewend voor de kosten van de huishouding. Hij voldeed de vaste lasten (zoals hypotheekrente, gas, water en elektra, verzekeringen, gemeentelijke belastingen en ziektekosten), de kosten voor de kinderen (zoals kamerhuur, collegegeld, ziektekosten, laptop, galajurk), telefoonkosten, benzinekosten, kosten voor kleding en schoenen, kosten voor onderhoud van de woning, vakantiekosten en kosten van de boodschappen. De kosten betroffen geen uitgaven voor hem zelf, luxe of anderszins.
Zijn rekening werd gevoed door zijn salaris, vrijgekomen spaarloon of rente over spaarloon, maandelijkse belastingteruggave inkomstenbelasting en schenkingen van zijn ouders. Soms werd er een bedrag overgemaakt naar zijn spaarrekening, maar heel vaak werd dit ook weer teruggeboekt. In de jaren 2010, 2012 en 2013 is er iets meer ingekomen dan er is uitgegeven. In de overige jaren is er vaak meer uitgegeven dan er aan inkomsten binnenkwam.
Van door hem ontvangen schenkingen is een bedrag van ongeveer € 66.000,-- opgegaan aan de kosten van de huishouding. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de vrouw niet een bedrag van € 64.027,34 uit eigen vermogen besteed, maar hoogstens een bedrag van € 49.434,62 (de overige kosten betreffen de huur van opslagboxen voor opslag van spullen uit de nalatenschap van haar vader, advocaatkosten en privéuitgaven).
Partijen hebben vele jaren op veel te grote voet geleefd, zodat het terecht is dat ook de vrouw haar vermogen voor een deel heeft aangewend voor de kosten van de huishouding.
5.11.
De vrouw voert hiertegen het volgende aan.
Al vanaf 2007/2008 is zij vanuit haar privévermogen gaan bijdragen aan de kosten van de huishouding. Partijen waren in die periode tijdelijk feitelijk uit elkaar. Nadat het eind 2009/begin 2010 tot een doorstart van het huwelijk was gekomen, hebben partijen op 4 december 2009 afspraken gemaakt over de manier waarop de kosten van de huishouding dan zouden worden voldaan. Overeengekomen werd dat de man zijn volledige salaris weer op de gemeenschappelijke rekening van partijen zou laten storten. De man heeft zich niet aan deze afspraak gehouden. Vanaf enig moment heeft hij nog maar € 400,-- per maand gestort en er waren ook periodes dat hij niets geen enkel bedrag heeft gestort. Het is niet aannemelijk dat het inkomen van de man niet toereikend was om de kosten van de huishouding te voldoen.
Tegen de afspraken van partijen in teerde de vrouw in op de erfenis van haar ouders. Het zou in strijd met de redelijkheid en de billijkheid zijn wanneer zij daar geen vergoeding voor krijgt. Dit geldt te meer nu het juist de man is die in de betreffende jaren op te grote voet leefde. De door hem opgevoerde kosten betreffen alleen uitgaven voor hem zelf en voor de kinderen. Partijen gingen in die periode niet meer samen op vakantie. De man ging, zonder haar, veelvuldig met de kinderen “funshoppen”, uit eten, uitstapjes maken, etc. Zijn stelling dat hij ook kosten van de huishouding vanuit zijn privévermogen (schenkingen) heeft voldaan, heeft de man niet met bewijsstukken onderbouwd. De bankafschriften die hij (als productie 15 bij het beroepschrift) heeft overgelegd, zijn onvoldoende daartoe.
Mevrouw [medewerkster] van accountantskantoor [accountantskantoor] heeft berekend dat de vrouw een bedrag van € 83.419,09 vanuit haar erfenis/privévermogen heeft voldaan aan kosten van de huishouding in de periode van 2007 tot de peildatum 16 december 2015 (productie 25 en 37 in eerste aanleg door de vrouw overgelegd).
5.12.
Het hof overweegt als volgt.
Partijen hebben geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank (in rov. 2.4.3.) “dat in de huwelijkse voorwaarden geen bepaling is opgenomen wat onder de kosten van de huishouding moet worden verstaan en hoe die kosten verdeeld dienen te worden”. Evenmin hebben partijen gegriefd tegen de toepassing door de rechtbank van art. 1:84 lid 1 BW, zodat ook het hof dit artikellid tot uitgangspunt dient te nemen.
Op grond van art. 1:84 lid 1 BW komen de kosten van de huishouding tot de datum van ontbinding van het huwelijk ten laste van het gemene inkomen van partijen en, voor zover dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan; voor zover de inkomens ontoereikend zijn, komen deze kosten ten laste van het gemene vermogen van partijen en, voor zover ook dit ontoereikend is, ten laste van de eigen vermogens naar evenredigheid daarvan. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich er tegen verzetten.
Tot de kosten van de huishouding als bedoeld in art. 1:84 BW moet in het algemeen worden gerekend hetgeen in het huishouden verteerd of verbruikt wordt en hetgeen ten behoeve van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven (vgl. Kamerstukken II 2001-2002, 27 554, nr. 5, p. 5).
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw gedurende het huwelijk geen, althans te verwaarlozen, eigen inkomen had, waardoor de kosten van de huishouding op grond van art. 84 lid 1 BW in de eerste plaats ten laste van het inkomen van de man dienden te komen.
Evenmin is tussen partijen in geschil dat het inkomen van de man € 4.355,-- netto per maand bedroeg.
De discussie van partijen spitst zich toe op de vraag of dit inkomen toereikend was om de kosten van de huishouding te dekken. Het hof begrijpt het betoog van de vrouw aldus dat zij eigen vermogen heeft aangewend ter bestrijding van de kosten van de huishouding, terwijl (aannemelijk is dat) de man voldoende inkomen had om die kosten te dekken. Volgens de man overtroffen de kosten van de huishouding zijn inkomen ruimschoots.
Ingevolge het bepaalde in art. 150 Rv rust op de vrouw de stelplicht. Zij dient derhalve alle (rechts)feiten te stellen die benodigd zijn voor het intreden van het door haar beoogde rechtsgevolg (het bestaan van een recht op vergoeding) en deze feitelijke stellingen tevens voldoende concreet te onderbouwen. Het hof is van oordeel dat de vrouw hieraan niet heeft voldaan. Zij heeft nagelaten enig inzicht te geven in de (totale) omvang van de kosten van de huishouding van partijen, zodat niet vastgesteld kan worden of deze kosten volledig van het inkomen van de man konden worden voldaan (noch, gezien het overige in art. 84 lid 1 BW bepaalde, of sprake is van een bijdrage van de vrouw daaraan die het evenredig aandeel waartoe zij gehouden is, te boven gaat). Wel heeft zij er op gewezen dat de man “op te grote voet leefde”, hetgeen er aanwijzing voor is dat de bestedingen het inkomen van de man juist overtroffen.
De conclusie van vorenstaande is dat, nu geen duidelijkheid bestaat over de omvang van de kosten van de huishouding, een recht op vergoeding van die kosten niet kan worden vastgesteld. Hetgeen de vrouw meer of anders heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
De conclusie is dat grief 3 van de man slaagt en dat het verzoek van de vrouw ter zake alsnog zal worden afgewezen. De grieven 4 en 5 van de man, alsmede de grieven 1 en 3 van de vrouw behoeven bij gebrek aan belang geen bespreking meer.
Investering woning [adres] te [plaats] door de man (grief 6 van de man)
5.13.
De rechtbank heeft de vergoedingsvordering van de man – naar zijn zeggen voortvloeiende uit investeringen van privévermogen in de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [plaats] (hierna ook: de woning) – afgewezen. Hiertegen keert zich grief 6 van de man.
De rechtbank heeft in dit verband in de bestreden beschikking het volgende overwogen:
“2.4.18. De rechtbank overweegt als volgt. De man heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de bedragen te maken hebben met de bouw van de woning. Echter, de herkomst van de gelden is niet te herleiden, ook niet uit de door de man overgelegde bescheiden. Komen ze van een privérekening van de man of van een gezamenlijke rekening? De rechtbank kan derhalve niet vaststellen dat de man middels privégelden heeft geïnvesteerd in een gemeenschappelijk goed. De rechtbank wijst dan ook het verzoek van de man ter zake af.”
5.14.
Ter toelichting op zijn grief voert de man het volgende aan.
Op 11 oktober 1988 heeft hij van zijn toenmalige girorekening met nummer [rekeningnummer 7] een bedrag van fl. 10.005,-- (€ 4.540,07) als investering in de woning overgemaakt naar de notaris. Uit de als productie 21 in het geding gebrachte rekeningafschriften blijkt dat deze rekening is gevoed met geld dat hij voor het huwelijk al had.
Van de andere rekening op zijn naam, te weten de rekening met nummer [rekeningnummer 8] , is eveneens op 11 oktober 1988 ten behoeve van de woning een bedrag van fl. 10.005,-- (€ 4.540,07) overgemaakt naar de notaris. Zoals uit de als productie 22 in het geding gebrachte bankafschriften blijkt, is op deze rekening kort daarvoor de uitkering van de lijfrentepolis van fl. 14.583,- bijgeschreven. Deze lijfrente was een schenking van zijn ouders (prod. 16). Derhalve heeft de man een bedrag van € 9.080,14 uit eigen middelen in de woning geïnvesteerd, zodat hij ter zake een vergoedingsrecht heeft van € 4.540,07.
5.15.
De vrouw voert hiertegen aan dat de man ook in hoger beroep niet met bewijsstukken heeft onderbouwd dat hij in oktober 1988 vanuit privévermogen heeft geïnvesteerd in de toenmalige woning van partijen. Zij betwist ook dat dit het geval is. Subsidiair stelt zij dat, als al is komen vast te staan dat de man de geldbedragen heeft geïnvesteerd in de woning, slechts van een gedeelte van fl. 3.029,72 (zijnde het saldo van de rekening met nummer [rekeningnummer 7] op de huwelijksdatum) is komen vast te staan dat dit privévermogen van de man betreft. De man zou dan een vergoeding toekomen van de helft van dit bedrag, zijnde fl.1.514,50 ofwel € 687,48.
De vrouw wijst er op dat partijen tot circa 1998 jaarlijks met elkaar hebben verrekend op grond van art. 4 van de huwelijkse voorwaarden. Als de man al meer privévermogen in de eerste echtelijke woning van partijen heeft geïnvesteerd dan de vrouw, dan zou dat in de jaren erna, bijvoorbeeld op het moment van verkoop van die woning en aankoop van de volgende woning van partijen zijn verrekenend.
5.16.
Het hof overweegt dat ter zake van het bestaan van een vergoedingsrecht op de man de stelplicht en – nu de vrouw het door de man gestelde in voldoende mate heeft betwist – bewijslast rust. Het hof is van oordeel dat de man middels de overgelegde producties genoegzaam heeft aangetoond dat hij met een bedrag van € 9.080,14 uit privévermogen in de woning heeft geïnvesteerd. Dit betekent dat de man recht heeft op (een nominale) vergoeding van dit bedrag door de eenvoudige gemeenschap van woning. De vrouw is gehouden de helft van dit bedrag (te weten: € 4.540,07) aan de man te betalen. De grief van de man slaagt. Haar stelling dat het vergoedingsrecht van de man teniet zou zijn gegaan door verrekening, heeft de vrouw nagelaten te onderbouwen, zodat daaraan voorbij wordt gegaan. Het hof zal het verzoek van de man alsnog zal toewijzen. Hetgeen de vrouw in eerste aanleg over het vergoedingsrecht heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen zijn medewerking te verlenen aan het opstellen van een beschrijving van het te verrekenen vermogen op grond van art. 1:143 BW alsmede inzage te verschaffen op grond van art. 843a BW (grief 4 van de vrouw)
5.17.
Grief 4 van de vrouw houdt in dat de rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft gegeven op haar verzoek de man te veroordelen zijn medewerking te verlenen aan het opstellen van een beschrijving van het te verrekenen vermogen op grond van art. 1:143 BW alsmede inzage te verschaffen in de stukken zoals omschreven in punt 22 van het aanvullende verzoekschrift van 1 mei 2017 op grond van art. 843a Rv, zulks op straffe van een dwangsom.
Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan. De man heeft op veelvuldig verzoek slechts mondjesmaat stukken in de procedure bij de rechtbank overgelegd, die voornamelijk zijn eigen vorderingen onderbouwen. Daardoor zijn er nog veel onbeantwoorde vragen over de omvang en de samenstelling van het te verrekenen vermogen.
Ter zitting heeft de vrouw hierover aanvullend verklaard dat zij het sterke vermoeden heeft dat er meer vermogen te verrekenen is en dat er in de aanloop naar de echtscheiding gelden elders naar toe zijn gegaan.
Zij wenst inzage in de navolgende door de man over te leggen stukken:
• jaarstukken 2013, 2014 en 2015 van de onderneming ( [onderneming] ) van de man en onderliggende stukken;
• een overzicht van de aangekochte converteerbare personeelsobligaties en effecten;
• alle rekeningafschriften uit 2014 en 2015 van de beleggingsrekening met nummer [rekeningnummer 2] en andere beleggingsrekeningen waaruit het verloop van het saldo blijkt.
• gegevens met betrekking tot het in eigen beheer opgebouwde pensioen en pre pensioen;
• stukken waaruit blijkt waar de man tot 1998 pensioen heeft opgebouwd (het pensioen opgebouwd vanaf die datum is verevend).
5.18.
De man heeft hiertegen het volgende aangevoerd.
Er is reeds volledige inzage gegeven in het te verrekenen vermogen. Meer dan de genoemde rekeningen zijn er niet.
In het kader van de berekening van de alimentatie zijn eerder de aangiften IB overgelegd.
Jaarstukken van de onderneming, waarin in 2018 ooit eenmalig één opdracht is geweest, zijn er niet. De btw-aangiften zijn in het bezit van de vrouw. Er is alleen sprake geweest van btw teruggave. Er zijn geen personeelsobligaties en effecten meer (prod. 25).
Afschriften van de beleggingsverzekering met nummer [rekeningnummer 2] zijn er niet, wel een door hem bijgehouden Excel bestand, dat als productie 23 in het geding is gebracht. Wegens een systeemwijziging bij ING zijn de afschriften ook niet op te vragen.
Er is geen pensioen in eigen beheer opgebouwd. Uit de als prod. 26 in het geding gebrachte uitdraai van mijnpensioenoverzicht.nl blijkt waar hij pensioen heeft opgebouwd. Dit is tevens het bewijs dat al het pensioen bij één pensioenfonds is ingebracht.
5.19.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 1:143 lid 1 BW
Artikel 1:143 lid 1 BW bepaalt dat ieder der echtgenoten kan verzoeken dat het te verrekenen vermogen van de andere echtgenoot wordt beschreven. Deze regeling ziet op het verschaffen van de benodigde gegevens om de verrekenvordering van de overeengekomen huwelijkse voorwaarden over en weer te kunnen vaststellen. Het gaat om een beschrijving naar de peildatum (hier: 16 december 2015).
Het hof zal het verzoek van de vrouw afwijzen. In de processtukken is van een groot aantal vermogensbestanddelen gebleken, die ook zijn besproken. De man heeft verklaard dat er geen overige vermogensbestanddelen zijn. Daarmee heeft de man duidelijk gemaakt welke vermogensbestanddelen tot het te verrekenen vermogen behoren en op die manier zijn uit art. 1:143 lid 1 BW voortvloeiende verplichtingen voldaan. De vrouw heeft onvoldoende aangevoerd dat tot een ander oordeel kan leiden.
Artikel 843a Rv
Het eerste lid van art. 843a Rv bepaalt:
“Hij die daarbij rechtmatig belang heeft, kan op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Onder bescheiden worden mede verstaan: op een gegevensdrager aangebrachte gegevens.”
Dit artikel beoogt een partij bij een (mogelijk) geschil onder de in de wet gestelde voorwaarden inzage te geven in bescheiden teneinde die partij in staat te stellen, hetzij om zijn vordering of verweer aan de hand van deze bescheiden verder met feiten te onderbouwen, hetzij om na kennisneming van deze bescheiden de conclusie te trekken dat zijn vordering of verweer voldoende feitelijke grondslag ontbeert.
Aan de toewijsbaarheid van een vordering op grond van art. 843a Rv zijn drie cumulatieve voorwaarden verbonden: i) het hebben van een rechtmatig belang, ii) het zijn van partij bij de rechtsbetrekking en iii) dat het moet gaan om bepaalde bescheiden.
Het vereiste dat bescheiden voldoende bepaald behoren te zijn dient – net als het vereiste van rechtmatig belang – blijkens de parlementaire geschiedenis om zogenoemde ‘fishing expeditions’ te voorkomen (Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 553). Een vordering tot inzage dient immers niet gebruikt te worden om door de papieren van de wederpartij te bladeren om te kijken of men wellicht iets nuttigs aantreft.
Artikel 843a Rv biedt derhalve niet de mogelijkheid voor het opvragen van bescheiden waarvan slechts het vermoeden bestaat dat zij steun zouden kunnen geven aan de stellingen van de verzoekende partij. Het hof stelt vast dat de vrouw genoemde bescheiden heeft verzocht enkel omdat zij vermoedt dat hieruit zou kunnen blijken dat de man geldbedragen voor haar heeft verborgen. Naar het oordeel van het hof is het enkele niet onderbouwde “vermoeden” waarop de vrouw zich beroept, onvoldoende voor het aannemen van een rechtmatig belang als bedoeld in art. 843a Rv. Er is voorts in dit geval sprake van een fishing expedition, waarvoor de wet uitdrukkelijk geen ruimte laat. Het hof zal het verzoek van de vrouw afwijzen. Ook in zoverre faalt haar grief.
Conclusie
5.20.
De conclusie van het voorgaande is:
ter zake van de verrekening:
dat de man een bedrag van (rov. 5.5.5.: 8.305,21 -/- 8.005,64 =) € 299,57 : 2 = € 149,79 minder aan de vrouw hoeft te voldoen dan het bedrag waartoe de rechtbank hem bij herstelbeschikking van 16 maart heeft veroordeeld;
de man dient derhalve uit hoofde van verrekening een bedrag (3.830,07 -/- 149,79 =) € 3.680,28 aan de vrouw te voldoen;
en ter zake van de vergoeding:
dat de man een bedrag van € 32.013,37 minder aan de vrouw hoeft te voldoen dan het bedrag waartoe de rechtbank hem heeft veroordeeld, aldus een bedrag van (33.433,37 -/- 32.013,37 =) € 1.420,-- en
dat de vrouw aan de man uit hoofde van vergoeding een bedrag van € 4.540,07 dient te voldoen.
Per saldo dient de vrouw uit hoofde van vergoeding een bedrag van € 3.120,07 aan de man te voldoen.
Het hof zal aldus bepalen.
6. De slotsom
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden betreft.
7. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 21 december 2017, zoals hersteld bij beschikking van 16 maart 2018, voor zover het betreft:
- rov. 2.6. van de beschikking van 16 maart 2018 voor zover het betreft de bankrekening met nummer [rekeningnummer 1] ;
- rov. 3.2. van de beschikking van 21 december 2017 voor zover het betreft de kosten van de huishouding en de investering in de woning aan de [adres] te [plaats] ,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man uit hoofde van verrekening een bedrag van € 3.680,28 aan de vrouw te voldoen;
veroordeelt de vrouw uit hoofde van vergoeding een bedrag van € 3.120,07 aan de man te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, M.J. van Laarhoven en T.J. Mellema-Kranenburg, bijgestaan door mr. C.M.H.M. van Lent als griffier, en is op 11 april 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.