HR, 13-03-1996, nr. 29799
ECLI:NL:HR:1996:AA1840
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-03-1996
- Zaaknummer
29799
- LJN
AA1840
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:AA1840, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑03‑1996; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1996/194 met annotatie van I.J.F.A. van Vijfeijken
FED 1996/339 met annotatie van T. BLOKLAND
V-N 1996/1258, 14 met annotatie van Redactie
Uitspraak 13‑03‑1996
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
gewezen op het beroep in cassatie van de erfgenamen van X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 9 juli 1993 betreffende de aan erflaatster opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1990.
1. Aanslag en geding voor het Hof Aan erflaatster is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 47.004,--, van welke aanslag de erfgenamen met toestemming van de Inspecteur rechtstreeks in beroep zijn gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die aanslag gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
- 2.
Geding in cassatie De erfgenamen hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. Partijen hebben hun zaak doen bepleiten, de Staatssecretaris door mr. R.L.H. IJzerman, advocaat bij de Hoge Raad, en de erfgenamen door mr. Ch.J. Langereis, advocaat te Amsterdam. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 6 juli 1994 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
- 3.
Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft in oktober 1988 zeven obligaties van ƒ 10.000,-- 1/2 % A en zeven obligaties 1/2 % B gekocht. Zij heeft deze tot haar overlijden in 1990 behouden. Belanghebbende heeft niet de met deze obligaties samenhangende warrants gekocht. Aan elke obligatie waren bij de uitgifte warrants verbonden. 3.2. Het middel stelt de vraag aan de orde of ten aanzien van erflaatster met betrekking tot de obligaties het bepaalde in artikel 25a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing is. 3.3. Het Hof heeft klaarblijkelijk als tussen partijen vaststaand aangemerkt - verwezen wordt naar punt 3 van de Conclusie van de Advocaat-Generaal - dat de emissie van de obligaties onder zodanige voorwaarden heeft plaatsgevonden dat ingeval de nemer van de obligaties geen ondernemer zou zijn, deze de waarde van de warrants als inkomsten uit vermogen zou genieten op het tijdstip van de emissie. Hierin ligt besloten dat partijen de emissievoorwaarden aldus hebben uitgelegd dat het nominale bedrag van de obligaties als hoofdsom aan de geldlener ter beschikking is gesteld en dat de vergoeding voor dit ter beschikking stellen voor een deel werd gevormd door de warrants, met andere woorden dat sprake is van de zogenaamde pari-variant bij warrantleningen. Aangezien niet blijkt dat partijen hierbij van een juridisch onjuist uitgangspunt zijn uitgegaan moet de Hoge Raad, zoals kennelijk ook het Hof heeft gedaan, partijen in deze zienswijze volgen. Dit uitgangspunt brengt mede dat de warrants op het moment waarop zij aan de nemer van de obligaties ter beschikking zijn gesteld als opbrengst van die obligaties hebben te gelden. 3.4. De fictie van artikel 25a is volgens de tekst van lid 1 van dit artikel, behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen, van toepassing indien een belastingplichtige een niet op zaken betrekking hebbend recht heeft en een ander, uiterlijk tot een vast tijdstip, gerechtigd is tot voordelen uit dat recht. Deze tekst laat geen andere lezing toe dan dat er gelijktijdig sprake moet zijn van een recht van de belastingplichtige en een recht van een ander op (een deel van) de voordelen uit dat recht. 3.5. Erflaatster heeft uitsluitend de obligaties gekocht en niet de daarmee samenhangende warrants. De warrants waren toen zij de obligaties kocht reeds aan een van haar rechtsvoorgangers als opbrengst van die obligaties opgekomen. Erflaatster heeft dus steeds een recht gehad (de obligaties) zonder dat gelijktijdig (een deel van) de voordelen uit dat recht toekwam(en) aan een ander. De houder van de warrants kan immers niet worden aangemerkt als iemand die nog gerechtigd is tot voordelen uit de obligaties, en al helemaal niet als iemand die daartoe uiterlijk tot een vast tijdstip is gerechtigd. Naar de tekst van artikel 25a, lid 1, is dit artikel derhalve hier niet van toepassing. 3.6 Aan de Staatssecretaris kan echter worden toegegeven dat een van de warrants ontdane warrantobligatielening in economisch opzicht sterke verwantschap vertoont met een van de periodiek vervallende coupons ontdane obligatie en met een met een recht van vruchtgebruik belaste obligatie, welke beide rechtsfiguren door artikel 25a naar tekst en strekking worden bestreken. In al deze gevallen investeert de houder van de obligatie een bedrag en realiseert hij na verloop van tijd, en als gevolg daarvan, bij aflossing of verkoop een hoger bedrag. Economisch bezien geniet hij aldus opbrengst van zijn investering. Dit roept de vraag op of het artikel ondanks zijn bewoordingen ruimer kan worden uitgelegd en wel aldus dat, zoals de Staatssecretaris betoogt, ook zogenaamde ex-warrantleningen binnen het bereik ervan vallen. 3.7. Bij de parlementaire behandeling van het wetsontwerp dat heeft geleid tot artikel 25a is de onder 3.6 bedoelde vraag bij herhaling aan de orde geweest. Telkens heeft de Staatssecretaris op kritische vragen van Kamerleden geantwoord dat ex-warrantleningen inderdaad binnen het bereik van het artikel vallen en dat wijziging van de voorgestelde tekst daarvoor niet nodig was. Verwezen wordt naar de bijlage bij de Conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.4, 3.6.2, 3.6.5 tot en met 3.6.14. De Staatssecretaris stelde daarbij dat reeds beslissend is dat de gerechtigde tot de obligatie niet de volle rente ontvangt die materieel betrekking heeft op diens bezitsperiode (zie de bijlage bij de Conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.4.3, 3.6.6 en 3.6.8), echter zonder enige aanduiding hoe die ruime uitleg in de voorgestelde tekst van de wet kan worden gelezen. Een suggestie vanuit de Tweede Kamer om aan zijn uitleg een wettelijke basis te geven door te spreken over "was gerechtigd" in plaats van "is gerechtigd" werd door hem van de hand gewezen ( zie de bijlage bij de Conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.5). 3.8. Uit de zojuist vermelde wetsgeschiedenis, samengevat in de bijlage bij de Conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.1 en 4.2, moet worden afgeleid dat de Staatssecretaris en de leden van de Tweede en de Eerste Kamer het erover eens waren dat ex-warrantleningen onder het bereik van artikel 25a zouden moeten vallen, zij het dat steeds bij vele Kamerleden twijfel is blijven bestaan of de wettekst daarvoor toereikend is. Derhalve moet worden bezien of de wens van de wetgever ex-warrantleningen onder de werking van artikel 25a te doen vallen een voldoende grondslag biedt om dit artikel in die zin uit te leggen. 3.9. Hierbij is van belang dat het toenmalige kamerlid Vermeend uitdrukkelijk verklaarde - in verband met de door de rechter in acht te nemen bedoeling van de wetgever - dat naar het oordeel van zijn fractie het wetsvoorstel mede de strekking had de ex-warrantobligaties onder de regeling van het fictieve rendement te brengen (Handelingen II, 1989/90, blz. 6658), dat de Staatssecretaris opmerkte " dat de door mij in de parlementaire stukken neergelegde en dus authentieke interpretatie hier geen oppositie ontmoet" (Handelingen II 1989/90, blz. 6664), alsmede dat hij in dit verband aan de Eerste Kamer schreef:" Ik meen met het bovenstaande duidelijk te hebben gemaakt, dat de twijfel over de werkingssfeer van het wetsvoorstel, die door belanghebbenden is opgeroepen, bij de Regering niet bestond en in de Tweede Kamer niet is gedeeld. In termen van interpretatie van wetgeving ligt daarmee de bedoeling van de wetgever in de parlementaire stukken vast; in zoverre is dan ook het gevaar dat de rechter zou oordelen dat de wetgever - bewust - een onduidelijkheid heeft laten bestaan niet aanwezig"(Kamerstukken I, 1989/90, 648, nr. 2a, blz.2). 3.10. Ondanks deze uitlatingen moet de in het slot van 3.8 verwoorde vraag ontkennend worden beantwoord. Het is immers niet mogelijk met een beroep op de bedoeling van de wetgever te bereiken dat de wettekst moet worden uitgelegd zoals deze welbewust nu juist niet is geformuleerd: de wetgever kan niet enerzijds de tekst "ingeval een ander is of was gerechtigd" afwijzen wegens de door de Staatssecretaris - terecht - voorziene complicaties (Kamerstukken II, 1988/89, 20 648, nr. 8, blz. 12) en anderzijds een uitleg aan de tekst geven die erop neerkomt dat deze als het om ex-warrantleningen gaat moet worden gelezen als de afgewezen tekst. 3.11. Het vorenstaande klemt temeer nu het door de Staatssecretaris voorgestane ruime toepassingsbereik, zoals weergegeven onder 3.7, ingrijpende gevolgen zou hebben voor de fiscale behandeling van allerlei leningen waarbij de rente niet uitsluitend wordt betaald in regelmatig vervallende gelijke termijnen, aan welke gevolgen bij de parlementaire behandeling van het wetsontwerp echter in het geheel geen aandacht is besteed. Ook gelet op deze niet toegelichte en kennelijk ook niet voorziene gevolgen kan het door de Staatssecretaris voorgestane ruime toepassingsbereik niet worden aanvaard. 3.12. Het vorenoverwogene brengt mee dat het middel slaagt. 3.13. De Hoge Raad merkt nog op dat de eis dat er gelijktijdig sprake moet zijn van een recht van de belastingplichtige en een recht van een ander op (een deel van) de voordelen uit dat recht niet meebrengt dat het artikel ingeval van bloot eigendom van obligaties op eenvoudige wijze kan worden ontgaan doordat de vruchtgebruiker zich alle vruchten vervroegd doet uitbetalen. In zodanig geval blijft de vruchtgebruiker zijn recht behouden en blijft hij als zodanig gerechtigd tot de voordelen ook al zijn die in feite tot nihil teruggebracht. 3.14. Nu door de Staatssecretaris bij pleidooi het door de Inspecteur voor het Hof gedane beroep op fraus legis uitdrukkelijk niet is gehandhaafd, kan de Hoge Raad de zaak afdoen.
- 4.
Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die de erfgenamen in verband met de behandeling van het geding in cassatie hebben moeten maken, te beslissen zoals hierna zal worden vermeld.
- 5.
Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, vermindert de aanslag in dier voege dat deze wordt berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 41.221,--, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan de erfgenamen wordt vergoed het door dezen ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 300,-- alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,--, derhalve in totaal ƒ 375,--, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 5.680,--.
Dit is arrest gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Zuurmond en Herrmann, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Den Ouden, in raadkamer van 13 maart 1996.