Hof Arnhem-Leeuwarden, 18-02-2014, nr. 12/00235
ECLI:NL:GHARL:2014:1296, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
18-02-2014
- Zaaknummer
12/00235
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:1296, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 18‑02‑2014; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2012:BW0416, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Premieplicht volksverzekeringen. Tot wiens onderneming behoort het schip?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 12/00235
uitspraakdatum: 18 februari 2014
nummer /
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Rijnmond/kantoor Rotterdam (hierna: de Inspecteur).
tegen de uitspraak van rechtbank Arnhem van 20 maart 2012, nummer AWB 09/2036, in het geding tussen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende) en de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd en bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de beschikking. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is tegen voormelde uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd.
1.4.
Het beroepschrift tegen de uitspraak van de Rechtbank is op 25 april 2012 ter griffie ingekomen.
1.5.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De Inspecteur heeft een conclusie van repliek ingediend. Bij brieven van 27 februari 2013 en van 5 maart 2013 heeft de Inspecteur nadere stukken ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2013 te Arnhem. Met instemming van partijen zijn daar gezamenlijk behandeld de zaken met nummer 11/00165 tot en met 11/00170, 11/00197, 12/00236 tot en met 12/00240 en 12/00411. Namens belanghebbende is daar verschenen mr. [A]. Namens de Inspecteur is verschenen [B], bijgestaan door [C]. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1.
De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld, waarbij belanghebbende als eiser wordt aangeduid en de Inspecteur als verweerder:
“2.1 Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2003 in Nederland. Eiser is in 2003 als kapitein werkzaam in loondienst van [D] GmbH, gevestigd te Zwitserland. Eiser heeft gewerkt op het motortankschip [E], dat is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte van 17 oktober 1868 en dat met winstoogmerk is gebruikt voor vrachtvervoer.
2.2
Het motortankschip [E] is in eigendom van [F] (hierna: [F]) te [Z]. Op 12 december 2001 is door de Minister van Verkeer en Waterstaat een verklaring afgegeven als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart, dat het schip behoort tot de Rijnvaart in de zin van artikel 2, derde lid, van de Herziene Rijnvaartakte (hierna: Rijnvaartverklaring). Op deze verklaring is zowel [F] als [G] SA te [L] ingevuld bij "Exploitant". [G] SA is voor 99% een dochteronderneming van [H] B.V. te [M].
2.3
De Zwitserse autoriteiten hebben met dagtekening 30 oktober 2006 aan eiser voor het jaar 2003 een zogenoemde E-101 verklaring afgegeven. Volgens deze verklaring is op eiser van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 de Zwitserse wetgeving inzake de sociale zekerheid van toepassing.
2.4
Eiser heeft voor het jaar 2003 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.480 en uit sparen en beleggen van € 285. Eiser heeft daarbij verzocht om vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen en aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.
2.5
Verweerder heeft bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2003 de vrijstelling geweigerd en het belastbare inkomen uit werk en woning en het premie-inkomen vastgesteld op € 28.850.”
2.2.
Deze feiten zijn in hoger beroep niet betwist, zodat het Hof daarvan uitgaat. In aanvulling daarop stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.3.
[G] SA (hierna: [G]) heeft ten behoeve van de ‘[E]’ als vervrachter een bevrachtingsovereenkomst gesloten.
2.4.
[I], Inspecteur van de Inspectie Leefomgeving en Transport van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, heeft bij brief van 21 februari 2013 verklaard:
“Voor het binnenvaarstschip [E] met EU-nummer: [00000000] zijn de volgende certificaten ingevolge artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte afgegeven.
Verlopen certificaten:
CVOR 08-01-2002 - 09-05-2011
CVOR 05-10-2004 - 12-08-2009
(…)”
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Het geschil spitst zich toe op de vraag tot welke onderneming het schip ‘[E]’ behoort en wie de bewijslast draagt van zijn in dat kader ingenomen stelling(en).
3.2.
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep bij de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Belanghebbende verrichtte in het onderhavige jaar zijn beroepsarbeid aan boord van het motortankschip ‘[E]’. De Inspecteur stelt dat belanghebbende rijnvarende is in de zin van artikel 1, aanhef en onderdeel m, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Trb. 1981, 43) (hierna: Rijnvarendenverdrag) en dat de ‘[E]’ behoort tot de in Nederland zetelende onderneming van de eigenaar ervan, zodat op belanghebbende de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is (artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag).
4.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat op de Inspecteur de bewijslast rust van zijn door belanghebbende betwiste stelling dat het motortankschip ‘[E]’ behoort tot de onderneming van de in Nederland gevestigde eigenaar, omdat, kort gezegd, de Inspecteur beschikt over de beste mogelijkheden bewijsmiddelen te vergaren die zijn stelling ondersteunen.
4.3.
De Inspecteur voert daartegen aan dat belanghebbende als inwoner van Nederland volgens de hoofdregel van rechtswege is verzekerd voor de volksverzekeringen, dat belanghebbende zich beroept op een uitzondering op die regel en dat hij daarom de bewijslast draagt van de feiten die leiden tot toepasselijkheid van die uitzondering. Voorts voert de Inspecteur aan dat hij niet beschikt over de bevoegdheden bij niet in Nederland gevestigde ondernemingen, zoals [G], een boekenonderzoek in te (doen) stellen en dus dat hij – anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld – niet over meer mogelijkheden beschikt dan belanghebbende om zijn stellingen door bewijsmiddelen te staven.
4.4.
De onderneming waartoe het schip behoort is de onderneming voor wier rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd en die de winst geniet die met het gebruik van het schip wordt beoogd (HR 9 december 2011, nr. 10/03927, ECLI:NL:HR:2011:BQ2938).
4.5.
Naar het oordeel van het Hof draagt de inspecteur de last feiten die bepalend zijn voor de premieplicht te stellen en, bij betwisting, te bewijzen. De premieplicht en de daaruit voortvloeiende verzekeringsplicht vloeien, naar ook blijkt uit artikel 6a van de Algemene ouderdomswet, gelijkelijk voort uit de Nederlandse wet en de toepasselijke internationale verdragen. Anders dan de Inspecteur meent, is geen sprake van een op de wet gebaseerde hoofdregel en daarop geldende uitzonderingen ingevolge verdragen. Waar het gaat om de vragen welke onderneming moet worden aangemerkt als exploitant van het schip waarop een werknemer is tewerkgesteld en in welk land deze onderneming is gevestigd, komt daarbij dat de Inspecteur beter dan de werknemer in staat moet worden geacht de relevante feiten op te sporen en te bewijzen, zeker als het gaat om een onderneming die, zoals de Inspecteur stelt, in Nederland is gevestigd. De Inspecteur heeft nog gesteld dat hij geen onderzoeksmogelijkheden heeft ten aanzien van niet in Nederland gevestigde ondernemingen, zoals [G], waarvan belanghebbende stelt dat zij de exploitant van het schip is. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet het Hof niet in waarom voor de bewijsvoering door de Inspecteur noodzakelijk zou zijn een onderzoek in te stellen bij een andere onderneming dan de in Nederland gevestigde onderneming die de Inspecteur voor de exploitant houdt.
4.6.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat het motortankschip ‘[E]’ wordt geëxploiteerd door de eigenaar en niet, zoals belanghebbende stelt, door [G].
4.7.
De Inspecteur ondersteunt zijn stelling dat het motortankschip ‘[E]’ in het onderhavige jaar behoort tot de onderneming van de eigenaar met een verwijzing naar diens aangiften voor de omzetbelasting, die naast een ‘omzet privé’ in december geen andere omzet vermelden dan een maandelijks wisselend bedrag aan ‘omzet 0’. Daaruit leidt de Inspecteur af dat geen sprake is van een zogenaamde bareboat-overeenkomst, omdat in dat geval sprake zou zijn van een gelijkmatige en belaste omzet. Voorts verwijst de Inspecteur naar de aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2003 van de eigenaar van het schip, [F], die winst uit onderneming vermeldt. Naar de mening van de Inspecteur volgt uit de omstandigheid dat [G] een bevrachtingsovereenkomst heeft gesloten niet dat het schip voor rekening en risico van [G] wordt geëxploiteerd.
4.8.
Belanghebbende stelt daartegenover dat uit de aangifte voor de omzetbelasting niet blijkt wie de exploitant is van een vervoermiddel, in het bijzonder nu bij grensoverschrijdende verhuur van vervoermiddelen de heffing van omzetbelasting is verlegd naar de afnemer. Ook blijkt uit de vermelding van winst uit onderneming in de aangifte van de eigenaar van het schip niet meer dan dat deze winst uit onderneming aangeeft. Dat zegt niets over de vraag of hij ook exploitant van het schip is. Ten slotte wijst belanghebbende erop dat [G] als vervrachter een bevrachtingsovereenkomst heeft gesloten met een bevrachter, uit hoofde waarvan [G] recht heeft op de vrachtpenningen. Dat brengt naar de mening van belanghebbende mee dat [G] de exploitant is.
4.9.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat het motortankschip ‘[E]’ behoort tot de onderneming van de eigenaar. De overgelegde gegevens uit de aangiften omzetbelasting en inkomstenbelasting van die eigenaar bieden daarvoor onvoldoende steun. Niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende zijn beroepsarbeid verrichtte aan boord van een schip dat behoort tot een onderneming waarvan de zetel zich in Nederland bevindt.
4.10.
Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende in het onderhavige jaar 2003 niet was verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen, zodat hij ook geen premie daarvoor was verschuldigd. De Rechtbank heeft een juiste beslissing genomen. Het Hof zal dan ook de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.
5. Kosten
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet op artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen hiervoor in aanmerking de door belanghebbende gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op 2 punten (verweerschrift en verschijnen ter zitting) × 1 (gewicht van de zaak) × € 487, ofwel op € 974 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Niet gesteld of gebleken is dat andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gemaakt.
6. Beslissing
Het Hof:
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 974; en
- -
verstaat dat van de Staat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep na het onherroepelijk worden van deze uitspraak een griffierecht geheven wordt van € 478.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. J. van de Merwe, voorzitter, J.P.M. Kooijmans en R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is op 18 februari 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, | De voorzitter, |
(J.L.M. Egberts) | (J. van de Merwe) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 februari 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EHDen Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.