Zie bewijsmiddel 41 voor een schematische weergave.
HR, 21-01-2020, nr. 18/03465
ECLI:NL:HR:2020:81
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-01-2020
- Zaaknummer
18/03465
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:81, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑01‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1410
ECLI:NL:PHR:2019:1410, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑11‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:81
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Deelname aan criminele organisatie (art. 140 Sr), medeplegen witwassen en medeplegen van poging witwassen (art. 420bis.1.a en 420bis.1.b Sr). Criminele organisatie heeft uit oplichting van banken verkregen geldbedragen witgewassen door deze weg te sluizen naar verschillende rekeningen in binnen- en buitenland, geldbedragen contant op te nemen, daarvan goudstaven te kopen en door achteraf valselijk papieren op te maken. Toereikend gemotiveerd dat de criminele organisatie oplichting van rechtspersonen tot oogmerk had? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 18/03173, 18/03438, 18/03440, 18/04210, 18/04618, 18/04619, 18/04620, 18/04621 en 19/00047.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/03465
Datum 21 januari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 18 juli 2018, nummer 23/003304-14, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S. van den Berg, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 januari 2020.
Conclusie 26‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Deelname aan criminele organisatie (art. 140 Sr), medeplegen witwassen en medeplegen van poging witwassen (art. 420bis.1.a en 420bis.1.b Sr). Criminele organisatie heeft uit oplichting van banken verkregen geldbedragen witgewassen door deze weg te sluizen naar verschillende rekeningen in binnen- en buitenland, geldbedragen contant op te nemen, daarvan goudstaven te kopen en door achteraf valselijk papieren op te maken. Toereikend gemotiveerd dat de criminele organisatie oplichting van rechtspersonen tot oogmerk had? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 18/03173, 18/03438, 18/03440, 18/04210, 18/04618, 18/04619, 18/04620, 18/04621 en 19/00047.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/03465
Zitting 26 november 2019
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.
1. Inleiding
1.1.
De verdachte is bij arrest van 18 juli 2018 door het gerechtshof Amsterdam wegens onder 1 “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, onder 3 “medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd” en onder 4 “medeplegen van poging tot witwassen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.
1.2.
Er bestaat samenhang met de zaken 18/03173 ( [medeverdachte 1] ), 18/03438 ( [medeverdachte 2] ), 18/03440 ( [medeverdachte 3] ), 18/04210 ( [medeverdachte 5] ), 18/04618 ( [medeverdachte 6] ), 18/04619 ( [medeverdachte 7] ), 18/04620 ( [medeverdachte 8] ), 18/04621 ( [medeverdachte 9] ) en 19/00047 ( [medeverdachte 10] ). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3.
Het gaat in deze zaak en de samenhangende zaken kort gezegd om de volgende feiten en omstandigheden. Vastgesteld is dat sprake was van een criminele organisatie die uit oplichting verkregen geldbedragen wit waste door deze weg te sluizen via verschillende rekeningen in het binnen- en buitenland en vervolgens contant op te nemen, door daarmee goudstaven te kopen en door achteraf valselijk papieren waarheden te construeren om de gelden een legale herkomst te doen geven. De constructie ziet er volgens de bewijsvoering van het hof als volgt uit.1.
Medeverdachte [medeverdachte 7] heeft in een tijdsbestek van achttien maanden meerdere malen de Rabobank en de ABN AMRO bank opgelicht. Door het misbruiken van een ‘bug’ in de systemen van de banken wist hij telkens de banken ertoe te bewegen tijdelijk zeer grote geldbedragen, in totaal ruim € 44.000.0002., beschikbaar te stellen op bankrekeningen waarover hij feitelijk beschikte, waarna hij in een zeer kort tijdbestek deze bedragen (of delen daarvan) overboekte naar rekeningen van andere personen of bedrijven (katvangers). Van deze rekeningen werden onder meer grote geldbedragen contant opgenomen en afgedragen aan de verdachten.
Op 19 maart 2010 heeft de medeverdachte [medeverdachte 7] wederom de ABN-AMRO bank opgelicht en een deel van het daarmee verkregen geldbedrag van in totaal € 5.279.000,- overgemaakt naar twee bankrekeningen in Hongarije die op naam stonden van twee Hongaarse BV’s, waarvan medeverdachte [medeverdachte 10] de directeur enig aandeelhouder was. Op 22 maart 2010 werd medeverdachte [medeverdachte 10] aangehouden ter zake van een andere zaak, waardoor hij niet meer in staat was over deze gelden te beschikken. Medeverdachte [medeverdachte 3] is vervolgens samen met verdachte [verdachte] naar het huis van ene [betrokkene 1] gegaan, die de bankpassen en inloggegevens voor het internetbankieren van de rekeningen van de twee Hongaarse BV’s in beheer had. Met behulp van deze [betrokkene 1] zijn vervolgens verschillende overschrijvingen gedaan, onder meer een bedrag van € 100.000 naar [betrokkene 1] , € 175.000 naar medeverdachte [medeverdachte 1] , € 352.000 naar medeverdachte [medeverdachte 9] , € 1.260.000 naar [A] BV en € 1.950.000 naar ene [betrokkene 6] , die vervolgens contante opnamen heeft gedaan voor in totaal € 1.650.000 en geld heeft afgegeven aan onder meer verdachte [verdachte] .
Daarnaast is in de onderhavige zaak vastgesteld dat op 15 en 16 oktober 2010 eveneens door de Rabo bank (ten onrechte) een bedrag van € 8.990.280 is overgemaakt op de bankrekening van een katvanger. Vervolgens is dit bedrag doorgeboekt naar de rekening van een andere katvanger en daarna is getracht dit te doen doorboeken naar een Hongaarse bankrekening van ene [betrokkene 15] . Vast is komen te staan dat ook bij het opzetten van deze constructie de verdachte [verdachte] (samen met medeverdachte [medeverdachte 6] ) bij betrokken is geweest door kort gezegd katvangers en tussenpersonen te regelen.
1.4.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. S. van den Berg3., advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld, dat zich keert tegen de bewezen verklaarde deelname aan een criminele organisatie, voor zover deze tot oogmerk had het plegen van het oplichten van rechtspersonen.
2. Het middel
2.1.
Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring onder 1, voor zover inhoudende dat sprake is van deelname aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van oplichting van rechtspersonen, niet uit de inhoud van de bewijsmiddelen volgt, dan wel onbegrijpelijk en niet toereikend is gemotiveerd.
2.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezen verklaard dat hij:
“in de periode van 1 maart 2010 tot en met 23 mei 2011 te Bunschoten-Spakenburg en Heerewaarden en Amersfoort en Altforst en Hoenderloo en Putten en Zeewolde en elders in Nederland en Duitsland, heeft deelgenomen aan een organisatie; onder meer bestaande uit de navolgende mededaders:
- [medeverdachte 7] en
- [medeverdachte 6] en
- [medeverdachte 5] en
- [medeverdachte 3] en
andere personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- het oplichten van rechtspersonen en
- het witwassen van geldbedrag(en) uit misdrijf afkomstig”
2.3.
Het bestreden arrest bevat (onder meer) de volgende bewijsoverwegingen:
“Bewijsoverwegingen
Aan de verdachten [medeverdachte 7] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 3] , [verdachte] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 10] is tenlastegelegd dat zij - tezamen - deel uitmaken van een criminele organisatie.
De criminele organisatie heeft volgens de tenlastelegging - kort weergegeven - het oogmerk op het plegen van de volgende misdrijven:
- het oplichten van rechtspersonen en/of het verduisteren van een of meerdere geldbedrag(en) toebehorende aan rechtspersonen (het hof begrijpt de Rabobank en de ABN-Amrobank);
- het (gewoonte)witwassen van geldbedragen en/of voorwerpen (het hof begrijpt afkomstig
uit oplichting en/of verduistering van geldenbedragen van de Rabobank en de ABN-Amrobank);
- het afpersen van een of meerdere perso(o)n(en) (het hof begrijpt: het afpersen van [betrokkene 1] )
Het hof zal (nu) eerst onderzoeken in hoeverre de verdachten zich schuldig hebben gemaakt aan de onderliggende misdrijven. Daarna zal het hof de vraag beantwoorden of, en zo ja welke verdachten zich schuldig hebben gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie.
Oplichting en/of verduistering Rabobank en ABN-Amrobank
Rabobank 11 mei 2009 (aangifte 5)
Op 11 mei 2009 nam [medeverdachte 7] samen met [betrokkene 10] via het concept Direct Beleggen van de Rabobank een optiepositie in, middels een computer in de woning van [medeverdachte 7] te [plaats] , waarbij de beleggingsrekening van [betrokkene 10] bij de Rabobank werd gebruikt.
Deze optiepositie betrof een zogeheten combinatieorder AEX indexopties, opgebouwd uit verschillende kleinere orders. Die order bestond uit het enerzijds zichzelf verschaffen van een recht, waarvoor de klant van de beleggingsrekening geld moest betalen, en anderzijds het aangaan van een verplichting (ook wel het schrijven van een optie) waarvoor de klant geld ontving. De financiële toetsing van deze positie vond plaats op basis van het (geringe) verschil tussen het te betalen en het te ontvangen bedrag, ook wel ‘agio’ genaamd, aangevuld met de eventueel verschuldigde ‘margin’, zijnde de dekking die de rekeninghouder ter zekerheid van de bank moet bieden voor het toekomstige voldoen aan de verplichtingen (van de klant) volgende uit de optiepositie.
Deze transacties bleken door een later vastgestelde ‘bug’ in de systemen te kunnen worden uitgevoerd zonder de zogenaamde margin-verplichtingen in aanmerking te nemen.
In de nacht van 11 op 12 mei 2009 wordt door de Rabobank de optiepositie administratief afgewikkeld, inhoudende dat de uit de optiepositie voortvloeiende betaling en vergoeding worden geboekt.
Vanwege het systeem moest zowel de afschrijving als de bijschrijving behorende bij de optietransactie plaatsvinden op de aan de beleggingsrekening gekoppelde spaarrekening van [betrokkene 10] , eveneens bij de Rabobank. Omdat de afschrijving het eerst plaatsvond en deze spaarrekening geen of niet voldoende ‘funding’ had - het saldo op de spaarrekening was daarvoor te laag (een spaarrekening kan niet ‘rood’ staan) - vond voorts deze afschrijving (van vrijwel dezelfde hoogte als de bijschrijving) tijdelijk ten laste van de tussenrekening van de bank plaats. De bijschrijving even later vond echter wel op de spaarrekening van [betrokkene 10] plaats. Dit leidde ertoe dat van deze order (tijdelijk) een groot bedrag (als gevolg van het schrijven van de optie) te weten € 11.736.647 beschikbaar kwam op de spaarrekening van [betrokkene 10] , voordat de bank de gecombineerde optieorder volledig had verwerkt. Als er verder (gedurende de administratieve afwikkeling door de bank van de gehele optiepositie) door de rekeninghouder geen handelingen waren verricht, had verrekening van de bancaire tussenrekening met de spaarrekening op reguliere wijze plaatsgevonden. Echter, op 12 mei 2009 om 04.30 uur ’s-nachts werd via het IP-adres [0002] ingelogd op de internetsite telebankieren van de Rabobank, waarna van de genoemde premiebetaling via 18 betalingsopdrachten in totaal een bedrag van € 875.000 vanaf de spaarrekening naar de betaalrekening van [betrokkene 10] werd overgeboekt.
Vervolgens werden op 12 mei en 13 mei 2009 opdrachten tot overboeking ingevoerd om bedragen over te boeken naar andere rekeningen, hetgeen ook heeft plaatsgevonden. Door ingrijpen van de bank werden deze bedragen teruggehaald of werd de rekening waarnaar deze bedragen waren overgeboekt, geblokkeerd.
Op 6 mei 2009 had [medeverdachte 7] reeds een soortgelijke combinatieorder, toen via zijn eigen beleggingsrekening, geplaatst. De afschrijving en bijschrijving, die op dezelfde wijze moeten zijn verwerkt, bedroegen beide ruim € 0,9 miljoen.
Oordeel van het hof
[medeverdachte 7] heeft in zijn verklaring van 14 mei 2009 erkend deze gecombineerde optiepositie te hebben ingenomen. Hij heeft in zijn schrijven aan de bank te kennen gegeven verrast te zijn geweest dat ten gevolge van de transactie een dergelijk groot geldbedrag beschikbaar kwam. Vervolgens heeft hij, naar zijn zeggen uit balorigheid, de overboekingen verricht. In de eerste plaats moest het [medeverdachte 7] , zeker als ervaren belegger, duidelijk zijn dat het op de rekening van [betrokkene 10] bijgeboekte bedrag van ruim € 11,7 miljoen niet de verwerking van zijn gehele gecombineerde optiepositie was, maar slechts van een deel, te weten de premieontvangst die zag op het schrijven van opties, het aangaan van een verplichting. Het ging immers bij de gecombineerde optiepositie tegelijkertijd om de aan- en verkoop van opties, waarbij het daarmee gemoeide aan- en verkoopbedrag vrijwel gelijk was. Bij de verwerking zouden beide bedragen dan ook logischerwijs vrijwel tegen elkaar worden weggestreept. Het was dan ook evident dat het - nog geen dag na het innemen van de positie - bijgeschreven bedrag alleen de premieontvangst betrof, hetgeen het gevolg was van een systeemfout. Dat [medeverdachte 7] toevallig tegen deze systeemfout aanliep, zoals uit het genoemde schrijven zou kunnen volgen, verwerpt het hof op grond van het volgende. [medeverdachte 7] had enkele dagen eerder - op 6 mei 2009 - een soortgelijke gecombineerde, zij het kleinschaliger, optiepositie ingenomen. Vervolgens nam hij enkele dagen later - op 11 mei 2009 - deze gecombineerde optiepositie in, die hij ten opzichte van de eerdere tot het tienvoudige van de omvang vergrootte. Vervolgens boekte hij in het holst van de nacht, om 04:30 uur, direct een deel van het geldbedrag dat op de spaarrekening van [betrokkene 10] beschikbaar was gekomen, over naar diens betaalrekening. Daaruit leidt het hof af dat [medeverdachte 7] welbewust en met de doelstelling van de systeemfout te profiteren, de optiepositie heeft ingenomen. Daarmee handelde hij met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening, waarbij het op 11 mei 2009 wederom innemen van een soortgelijke optiepositie onder de omstandigheden als hiervoor geschetst zich laat kwalificeren als een listige handeling of kunstgreep. De bank stelde het geldbedrag beschikbaar als gevolg van deze oplichtingsmiddelen, daaraan doet niet af dat dit volledig geautomatiseerd verliep. De bank zou dat zonder die oplichtingsmiddelen niet hebben gedaan. De bank werd in juridische zin dan ook door die middelen tot afgifte bewogen. Na de afgifte kon [medeverdachte 7] , als degene die toegang tot de bankrekening had, als heer en meester over het geldbedrag beschikken.
Rabobank 6 november 2009 (aangifte 6)
Op 6 november 2009 werd een soortgelijke gecombineerde AEX-optiepositie ingenomen waarbij gebruik werd gemaakt van de beleggingsrekening van [betrokkene 9] bij de Rabobank. Deze rekening was op 26 juni 2009 geopend. Het IP-adres dat voor het innemen van de posities werd gebruikt, was het statische IP-adres op naam van [medeverdachte 7] , gekoppeld aan zijn woonadres te [plaats] .
Als gevolg van deze order werd € 284.386 op de spaarrekening van rekeninghouder [betrokkene 9] bijgeschreven. Vanaf die spaarrekening werd het geld doorgeboekt naar de betaalrekening ten name van [betrokkene 9] , waarna van die rekening tussen 04:50 uur en 07:45 uur gelden werden overgeboekt naar rekeningen ten name van [medeverdachte 8] en [betrokkene 11] .
Op naam van deze [medeverdachte 8] was daaraan voorafgaand al op 4 november 2009 een bestelling van tien kilo goud bij de bank HBU gedaan. Dit goud werd op 6 november 2009 bij de HBU te Rotterdam door de geïdentificeerde rekeninghouder [medeverdachte 8] en een andere persoon, [medeverdachte 6] , de zoon van [medeverdachte 7] , opgehaald.
Eerder, op 20 en 21 oktober 2009, was reeds een vergelijkbare gecombineerde optiepositie ingenomen. Ook toen waren vervolgens bedragen van de spaarrekening van [betrokkene 9] naar zijn betaalrekening doorgeboekt. Deze bedragen werden van deze betaalrekening vervolgens voor een deel overgeboekt naar een rekening ten name van [medeverdachte 7] .
ABN AMRO-bank 19 maart 2010 (aangifte 1)
Op 19 maart 2010 werd gedurende de dag via de rekening van [betrokkene 3] bij de ABN AMRO- bank een gecombineerde optiepositie met AEX-opties ingenomen, opgebouwd uit 55 gecombineerde optietransacties. De optiepositie werd ingenomen via een IP-adres gekoppeld aan een bungalow op een bungalowpark te Hoenderloo.
Binnen het systeem van ABN AMRO waren de optieposities van de op 19 maart 2010 vervallen opties op enig moment afgeboekt. Op dat moment verviel tevens de marginverplichting. De verrekening van de exercise en de assignment had echter pas enkele uren later plaats. In de tussenliggende periode kreeg de rekening van [betrokkene 3] ten onrechte een te hoge beschikkingsruimte van ruim € 5,6 miljoen. In die periode werd van de rekening van [betrokkene 3] in totaal € 5.279.000 overgeboekt naar bankrekeningen bij de OTP Bank in Hongarije, te weten € 2,43 miljoen naar de rekening van [C] en € 2,849 miljoen naar de rekening van Hungarian.
Eerder, op 19 en 20 februari 2010, was de rekening van [betrokkene 3] eveneens via een IP-adres gekoppeld aan een bungalow op een bungalowpark bezocht, in dat geval een park te Putten. Via hetzelfde IP-adres, met een korte tijdsduur tussen de bezoeken, was de rekening van [medeverdachte 7] bezocht.
ABN AMRO-bank 16 april 2010 (aangifte 2)
Op 16 april 2010 werd gedurende de dag via internetbankieren via de rekening van [betrokkene 12] een gecombineerde optiepositie met AEX-opties ingenomen, opgebouwd uit verschillende gecombineerde optietransacties. Deze positie werd ingenomen vanaf een IP-adres gerelateerd aan een bungalow op een bungalowpark te Eerbeek. De afloopdatum van deze opties was 16 april 2010. Binnen het systeem van ABN AMRO-bank werden de optieposities van de op 16 april 2010 vervallen opties op enig moment afgeboekt. Op dat moment verviel tevens de marginverplichting. In de tussenliggende periode had [betrokkene 12] ten onrechte een te hoge beschikkingsruimte van € 9.015.951 op zijn rekening. In die periode werd van de rekening van [betrokkene 12] € 9.019.920 overgeboekt naar andere rekeningen.
ABN AMRO-bank (aangifte 3 en 4)
Op 15 oktober 2010 werd via een ABN AMRO-bankrekening ten name van [betrokkene 13] een gecombineerde optiepositie met AEX-ópties ingenomen, opgebouwd uit verschillende gecombineerde optietransacties. Deze positie werd ingenomen vanaf een IP-adres gerelateerd aan een bungalowpark te Zwolle. De afloopdatum van deze opties was 16 oktober 2010. De gekochte put opties kostten totaal ruim € 3,6 miljoen. Voor de verkochte put opties werd ruim €13,1 miljoen ontvangen. Het verschil in betaalde en ontvangen optiepremies bedroeg € 9.489.740. Doordat de beleggingsorders werden afgewikkeld vanaf een spaarrekening (Beleggers Spaar Rekening) in plaats van een rekeningcourant, werd de waardering van de aangegane verplichtingen (de marginberekening) niet toegepast in het fiatsaldo. Hierdoor kon het verschil tussen de betaalde en ontvangen premies (ten onrechte) Worden overgeboekt naar de studentenrekening van [betrokkene 13] . Van deze rekening werd het voornoemde bedrag overgeboekt naar diverse andere begunstigden. Op dezelfde datum, 15 oktober 2010, werd gedurende de dag via internetbankieren via de ABN AMRO-bankrekening van [betrokkene 14] een gecombineerde optiepositie met AEX-opties ingenomen, opgebouwd uit verschillende gecombineerde optietransacties. Deze positie werd ingenomen vanaf een IP-adres gerelateerd aan hetzelfde bungalowpark te Zwolle. De afloopdatum van deze opties was diezelfde datum, vrijdag 15 oktober 2010. De ontvangst en de betaling van de optiepremie naar aanleiding van de optie-orders en de verrekening van de assignment en exercise vond met gelijktijdig plaats. In de tussenliggende periode werd getracht het verschil aan gelden, een bedrag van € 8.990.280, door te boeken.
Het oordeel van het hof
Het hof acht bewezen dat [medeverdachte 7] telkens de hiervoor besproken optieposities heeft ingenomen en de daaropvolgende overboekingen heeft verricht. Het voornaamste bewijs voor dat daderschap van [medeverdachte 7] , naast verschillend ander ondersteunend bewijs, wordt gevormd door:
a) inloggegevens van IP-adressen (ten name van [medeverdachte 7] dan wel adressen waarmee ten laste gelegde overboekingen zijn verricht en die rechtstreeks aan [medeverdachte 7] zijn te linken) (aangiftes 6, 1, 3);
b) de herkenningen van de stem van [medeverdachte 7] in telefoongesprekken die direct in verband staan met deze feiten (aangiftes 6, 1, 2);
c) uitpeilgegevens van een telefoon die aan [medeverdachte 7] kan worden toegeschreven (aangifte 3, aangifte 4)
Het hof is (ad a) van oordeel dat hoewel niet is onderzocht of de internetaansluiting van [medeverdachte 7] beveiligd was en daardoor niet kan worden uitgesloten dat anderen dan [medeverdachte 7] gebruik hebben gemaakt van het netwerk en dat uit de uitpeilgegevens van een telefoon die aan [medeverdachte 7] kan worden gelinkt niet uitdrukkelijk blijkt dat die op een bepaald moment ook daadwerkelijk door [medeverdachte 7] werd gebruikt (ad. c) elk van deze bewijsmiddelen een directe en nadrukkelijke aanwijzing vormt voor de betrokkenheid van [medeverdachte 7] . Voor elk van de aangiftes is sprake van ten minste twee van de genoemde, nadrukkelijke aanwijzingen, die elkaar onderling versterken en die de mogelijkheid van een alternatief scenario uitsluiten. Voor aangiften 3 en 4 geldt dat het bewijs voor het daderschap over en weer geldt, nu deze optieposities nagenoeg gelijktijdig vanuit dezelfde locatie zijn ingenomen.
Het voorgaande geldt niet voor aangifte 2. Voor dat feit zijn er slechts de herkenningen van de stem van [medeverdachte 7] . Dat deze met door een deskundige op het gebied van stemherkenningen zijn gedaan maakt met dat deze herkenningen met van waarde kunnen zijn voor het bewijs. Alle herkenningen zijn stellig en eensluidend. Bovendien zijn zij niet alleen verricht door verbalisanten die langer bij dit onderzoek betrokken zijn geweest, maar ook door de echtgenote van [medeverdachte 7] .
Verder geldt het volgende.
Het gaat bij alle aangiften van de ABN AMRO telkens om ingenomen optieposities met de volgende kenmerken: a) de positie ziet op AEX-opties, b) de positie betreft een gecombineerde positie waarbij zowel opties worden gekocht als verkocht, c) de positie wordt ingenomen met een relatief beperkt eigen vermogen, c) de positie wordt kort voor de expiratie ingenomen, d) de ontvangen optiepremie wordt nog tijdens de verwerkingsperiode ’s nachts doorgeboekt. Bij de laatste vier aangiftes gebeurde dit telkens vanuit een bungalow op een vakantiepark.
In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de handel in derivaten - zoals opties - vanwege het specifieke en technische karakter een zekere deskundigheid vergt. [medeverdachte 7] was een ervaren belegger en heeft bekend een optiepositie als deze te hebben ingenomen (zie het vermelde bij het onder 2) tenlastegelegde feit, aangifte 5 Rabobank 11 mei 2009).
Voor elk van de besproken optieposities is voldoende bewijs voor de betrokkenheid van [medeverdachte 7] aanwezig. Verder weegt de voorgaande sterke gelijkenis in kenmerken van elk van de ingenomen posities en het patroon dat daaruit naar voren komt, in ondersteunende zin mee voor het bewijs, e gebeurtenissen bij de Rabobank op 6 november 2009 (aangifte 6) en die bij de vier ABN AMRO- ank aangiften laten zich alle kwalificeren als oplichting. De hiervoor bij het op 11 mei 2009 gepleegde feit (aangifte 5) gemelde omstandigheden gelden ook hier. In aanvulling op de daarin besproken oplichtingsmiddelen is bij de gebeurtenissen bij de Rabobank op 6 november 2009 en die bij de vier ABN AMRO-bank aangiften tevens sprake van het oplichtingsmiddel ‘het aannemen van een valse naam, aangezien [medeverdachte 7] daarbij telkens onbevoegd de naam en rekening van een andere persoon heeft gebruikt, kennelijk met het doel zelf buiten zicht te blijven.
(…)
Criminele organisatie
Zoals hiervóór beschreven heeft [medeverdachte 7] in een periode van ongeveer 18 maanden twee keer de Rabobank en vier keer de ABN AMRO- bank opgelicht voor grote bedragen. Vanaf november 2009 gebruikt hij daarbij zonder daartoe gemachtigd/bevoegd te zijn beleggingsrekeningen van derden. Bij het vervolgens doorboeken (en daarmee witwassen) van de aldus verkregen bedragen heeft hij anderen ingeschakeld.
Bij de oplichting van de ABN Amro-bank rond 19 maart 2010, maakt [medeverdachte 7] vanaf de rekening van [betrokkene 3] ruim € 5,6 miljoen over naar de Hongaarse bankrekeningen van twee Hongaarse vennootschappen. [medeverdachte 10] , de directeur van die vennootschappen kan over de saldi op die rekeningen beschikken, maar is daar (fysiek) niet meer toe in staat als hij onverwacht op 22 maart 2010 wordt aangehouden en in beperkingen wordt gehouden.
[verdachte] gaat samen met - onder meer - [medeverdachte 3] op bezoek bij [betrokkene 1] . [medeverdachte 10] had bij [betrokkene 1] stukken (laten) liggen die nodig waren om te beschikken over de saldi op genoemde Hongaarse rekeningen.
Nadat met hulp van [betrokkene 1] diverse overboekingen hebben plaatsgevonden, gaan [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] samen met [betrokkene 21] naar Hongarije om een deel van het geld (€ 850.000,-) contant op te nemen. Het betreft geld dat van een van voornoemde Hongaarse vennootschappen (via een Duitse zakenrekening van [A] B.V.) was terechtgekomen op een door [betrokkene 21] kort voordien bij de OTP bank in Boedapest geopende bankrekening. [betrokkene 21] verklaart daarover dat hij eind maart-begin april 2010 was benaderd door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 10] om een bankrekening te openen in Hongarije, dat het zou gaan om uit de lucht gegrepen geld waardoor [betrokkene 21] begreep dat het geen zuivere koffie zou zijn.
Bij het contant maken van een ander deel van het geld dat door [medeverdachte 7] is overgemaakt op de Hongaarse bankrekeningen, komt [verdachte] andermaal in beeld. Nadat bij [betrokkene 1] de benodigde gegevens zijn verkregen wordt op 19 april 2010 van een van de bankrekeningen € 1.950.000,- overgemaakt naar een Duitse bankrekening van [betrokkene 6] . Deze [betrokkene 6] verklaart dat hij tegen een vergoeding, akkoord is gegaan met het op zijn rekening laten storten van een omvangrijk bedrag dat hij vervolgens contant moest opnemen en afdragen.
[medeverdachte 6] is al eerder in beeld, en wel bij het witwassen van door oplichting verkregen geld in november 2009. Die oplichting was gepleegd door [medeverdachte 7] en het witwassen gebeurt doordat met voornoemd geld goudstaven worden gekocht en later worden opgehaald door onder andere [medeverdachte 6] .
[medeverdachte 6] is ook in beeld, samen met [verdachte] , bij het regelen van een bankrekening op naam van [betrokkene 15] . Deze bankrekening had gebruikt moeten worden voor het doorboeken (en daarmee witwassen) van geld dat was verkregen door oplichting van ABN AMRO-bank rond 15 oktober 2010. De poging blijft uiteindelijk zonder resultaat, maar [medeverdachte 6] en [verdachte] regelen wel de benodigde bankrekening. [medeverdachte 3] is betrokken bij het witwassen van gelden via het bedrijf van [A] BV.
Voor het bewijs van de hiervoor genoemde feiten wordt verwezen naar hetgeen met betrekking tot die feiten reeds eerder in dit arrest is overwogen, alsmede naar de bewijsmiddelen aan dit arrest gehecht.
Het hof is gezien het vorenstaande van oordeel dat ten aanzien van [medeverdachte 7] en [medeverdachte 6] bewezen kan worden dat zij van november 2009 tot en met oktober 2010 deel hebben genomen aan een criminele organisatie op de wijze als hierna bewezen zal worden verklaard.
[verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] zijn deel gaan uitmaken van de criminele organisatie vanaf de oplichting van de ABN Amro-bank in maart 2010. [medeverdachte 10] komt vlak na het overmaken van het geld onvrijwillig vast te zitten, maar [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] blijven handelingen verrichten om het uit misdrijf verkregen geld wit te wassen.
Overwogen wordt in dit verband dat op grond van de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden vaststaat dat sprake is van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband tussen twee of meer personen waarbij [medeverdachte 7] banken oplichtte en vervolgens de overige personen al dan niet gezamenlijk met [medeverdachte 7] witwasactiviteiten ontplooiden. Het uiteindelijke doel van hen allen was te kunnen beschikken over uit misdrijf verkregen gelden en daar voordeel mee te behalen, waarbij ieder een (eigen) rol had in het geheel, in de organisatie.”
2.4.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het plegen van oplichting als oogmerk van de criminele organisatie niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid omdat daaruit blijkt dat de premieontvangsten als gevolg van een systeemfout bij de bank volledig geautomatiseerd werden bijgeschreven en dat de bank ook zonder gebruikmaking van enig oplichtingsmiddel over ging tot betaling van de premieontvangsten, nu het systeem van de bank zo werkte dat deze automatisch bij het innemen van de optiepositie op de bankrekening werden bijgeschreven. Ook is volgens de steller van het middel onbegrijpelijk op welke omstandigheden het hof de kwalificatie van een listige handeling of kunstgreep baseert, aangezien het hof verwijst naar ‘omstandigheden als hiervoor geschetst’.
2.5.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voor een bewezenverklaring van deelneming aan een criminele organisatie ex art. 140 Sr is voldoende dat de organisatie het oogmerk heeft om misdrijven te plegen. Niet is vereist dat de misdrijven of pogingen daartoe al zijn begaan, noch hoeft het te gaan om bepaalde misdrijven. Wel moet mijns inziens vaststaan dat de gedragingen die worden beoogd, strafbare feiten betreffen. In die zin is dus van belang of – zoals overigens ook uitdrukkelijk bewezen is verklaard – kan worden gezegd dat de criminele organisatie waar de verdachte deel van uitmaakte, de bedoeling had om rechtspersonen op te lichten of dat sprake was van het op legale wijze verkrijgen van gelden.
2.6.
Voor een veroordeling wegens oplichting als bedoeld in art. 326 Sr is onder meer vereist dat sprake is van het bezigen van een of meer van de in die bepaling specifiek aangeduide oplichtingsmiddelen. Als belangrijk gemeenschappelijk kenmerk van de oplichtingsmiddelen kan worden genoemd dat de verdachte door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken. Bij listige kunstgrepen gaat het in de kern om meer dan een enkele misleidende feitelijke handeling die een onjuiste voorstelling van zaken in het leven kan roepen. Daarnaast is vereist dat iemand door zo een oplichtingsmiddel wordt ‘bewogen’ tot de in art. 326 Sr bedoelde handelingen. Van daarin tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot de afgifte van bijvoorbeeld geldbedragen.4.
2.7.
In de onderhavige zaak heeft het hof kort gezegd vastgesteld dat de oplichting eruit bestond dat verschillende keren in de periode tussen mei 2009 en oktober 2010 bij zowel de Rabobank als de ABN-Amrobank zogeheten gecombineerde optieposities werden ingenomen, waarbij misbruik werd gemaakt van een ‘bug’ in de systemen van de banken. Deze optieposities hielden zowel een recht in, waarvoor de klant moest betalen, als een verplichting, waarvoor de klant geld ontving. De financiële toetsing vond plaats op basis van het agio, aangevuld met de eventueel verschuldigde margin (de dekking die de klant ter zekerheid moest bieden). Deze transacties bleken echter door de later vastgestelde ‘bug’ in de systemen te kunnen worden uitgevoerd zonder de zogenaamde margin-verplichtingen in aanmerking te nemen. De opties werden door de banken steeds ’s nachts administratief afgewerkt. Omdat de afschrijving eerst plaatsvond en er juist op dat moment geen saldo op de betreffende spaarrekening van de klant stond, vond deze afschrijving tijdelijk ten laste van de tussenrekening van de bank plaats. De bijschrijving even later vond echter wel op de spaarrekening van de klant plaats, zodat er opeens een groot bedrag beschikbaar kwam dat eigenlijk had moeten worden weggestreept tegen de afschrijving. Als er verder geen handelingen waren verricht, had verrekening van de tussenrekening met de spaarrekening van de klant op reguliere wijze plaatsgevonden. Juist op deze momenten werd echter, in het holst van de nacht, snel de ten onrechte bijgeschreven gelden van de banken op de spaarrekening van de klant overgeschreven naar de betaalrekening en werden deze bedragen vervolgens met verschillende betalingsopdrachten overgeboekt naar andere rekeningen, zodat een verrekening niet kon plaatsvinden. Dat het hof deze handelingen heeft aangemerkt als listige kunstgrepen, is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik met name in aanmerking dat medeverdachte [medeverdachte 7] verschillende malen dergelijke optieposities heeft ingenomen, dat hij daarbij de omvang ten opzichte van de eerste optiepositie vertienvoudigde en dat hij telkens in het holst van de nacht direct een deel van het geldbedrag dat tijdelijk op de spaarrekeningen van de katvangers terecht was gekomen en waarvan duidelijk moest zijn dat dit niet voor de betreffende katvanger was bedoeld, weg boekte naar de betaalrekeningen, zodat verrekening niet kon plaatsvinden. Evenmin is onbegrijpelijk dat het hof heeft overwogen dat de banken, die de geldbedragen beschikbaar stelden als gevolg van deze listige kunstgrepen, zijn bewogen tot afgifte van de gelden. Daaraan doet zoals het hof heeft overwogen niet af dat dit volledig geautomatiseerd verliep. Zonder die handelingen van de verdachte zouden de banken immers niet dergelijke grote geldbedragen op de rekeningen hebben overgeschreven, maar zou een verrekening hebben plaatsgevonden met het geld op de spaarrekening van de klant. Dat sprake was van oplichting van de banken, getuigt dus niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
2.8.
Gelet hierop is de bewezenverklaring onder 1, voor zover deze inhoudt dat de verdachte samen met zijn mededaders heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van oplichting van rechtspersonen, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.9.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Conclusie
3.1.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑11‑2019
Door ingrijpen van de banken is de schade “beperkt” gebleven tot een bedrag van ruim 3 miljoen euro.
Mr. J. Kuijper heeft per brief van 11 september 2019 laten weten de verdediging te hebben overgenomen van mr. S. van den Berg en zich daarbij gesteld als opvolgend raadsvrouw.
Zie HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889, NJ 2017/157 (overzichtsarrest inzake oplichting).