Vooral ontleend aan rov. 4.1 en 4.4 van het in hoger beroep gewezen tussenarrest van 1 mei 2007 en rov. 8.1 – 8.4 van het eindarrest.
HR, 28-05-2010, nr. 08/02927
ECLI:NL:HR:2010:BL9562
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-05-2010
- Zaaknummer
08/02927
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BL9562
- Roepnaam
Momus II Maastricht/Bierbrouwerij De Leeuw
Momus/De Leeuw
Momus II/De Leeuw
- Vakgebied(en)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL9562, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑05‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL9562
ECLI:NL:PHR:2010:BL9562, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑03‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL9562
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑07‑2008
- Vindplaatsen
JHV 2010/131 met annotatie van Mr. Harry Ferment
Uitspraak 28‑05‑2010
Inhoudsindicatie
Huurrecht/overgangsrecht. Tussentijdse verlening van huurovereenkomst voor bepaalde tijd, waarbij een regeling is getroffen voor de huurprijs gedurende de verlengingsperiode. Vordering tot nadere vaststelling huurprijs ex art. 7:303 BW. Art. 7:303 BW heeft onmiddellijke werking. Art. 7:291 BW, dat uitsluitend strekt ter bescherming van de belangen van de huurder, ook van toepassing op contractuele bedingen die beogen af te wijken van in art. 7:303 lid 1 BW opgenomen bevoegdheid een nadere vaststelling van de huurprijs te vorderen. Rechter hoeft art. 6:159 lid 2 BW niet ambtshalve toe te passen.
28 mei 2010
Eerste Kamer
08/02927
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
MOMUS II MAASTRICHT B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: aanvankelijk mr. M.V. Polak,
thans mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. D.M. de Knijff.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Momus en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 193698 CV EXPL 05-1715 van de kantonrechter te Maastricht van 2 november 2005 en 28 december 2005,
b. de arresten in de zaak 103.003.119 (rolnummer C0600211/MA) van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 mei 2007 en 8 april 2008.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft Momus beroep in cassatie ingesteld. [verweerster] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor Momus toegelicht door mr. M.V. Polak en mr. D. Vlasblom, advocaten te Amsterdam. Voor [verweerster] is de zaak toegelicht door haar advocaat en mr. A. van Staden ten Brink, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging, met verdere beslissingen als gebruikelijk.
De advocaat van [verweerster] heeft bij brief van 9 april 2010 op de conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 [Verweerster] is verhuurster van een bedrijfspand, dat is bestemd te worden gebruikt als horecabedrijf, aan het Vrijthof te Maastricht. Momus is in 1999 bij wege van indeplaatsstelling huurster geworden van dit pand.
De huurovereenkomst was in 1984 aangegaan voor een periode van 20 jaar en is tussentijds (in maart 1987) verlengd tot 2014 door uitoefening van een daarop betrekking hebbend optierecht. Voor deze verlengingsperiode is in de huurovereenkomst een regeling getroffen voor de geldende huurprijs in dier voege dat voor de periode van 1 maart 2004 tot en met 28 februari 2014 een huurprijs zal gelden die jaarlijks wordt vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in lid 2 van art. 2 van de huurovereenkomst.
3.2 De vordering van [verweerster] strekt tot nadere vaststelling van de huurprijs van het verhuurde pand op de voet van art. 7:303 BW. De kantonrechter heeft deze vordering toegewezen. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Daarbij heeft het hof in rov. 4.6 tot en met 4.8 het standpunt van Momus verworpen dat de bepaling in de optieovereenkomst met zich brengt dat door de verhuurster is afgezien van toepasselijkheid van eertijds art. 7A:1632a (oud) BW en thans art. 7:303 BW voor de optieperiode van 2004 tot 2014, omdat een afspraak die is gemaakt tijdens de eerste huurperiode omtrent de huurprijs voor de periode daarna, niet in de weg staat aan de toepasselijkheid van deze bepalingen. Het hof heeft vervolgens Momus toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat bij het inroepen van de optie is afgesproken dat de huur vanaf dat moment niet anders dan gecorrigeerd voor inflatie door verhuurster zou mogen worden aangepast, met afzien van enige marktconforme huurprijsaanpassing als bedoeld in voormelde bepalingen. In zijn eindarrest acht het hof (in rov. 8.5) Momus in dit bewijs niet geslaagd. Daarbij heeft het hof overwogen dat twee getuigen weliswaar hebben verklaard dat is afgesproken dat de verlaagde huur zou worden gecontinueerd, ook voor de periode 2004-2014, doch dat het hof niet de overtuiging heeft gekregen dat ook daadwerkelijk bindende prijsafspraken zijn gemaakt, waarbij voor het hof het ontbreken van enige schriftelijke bevestiging van zo'n essentiële afspraak heeft meegewogen (rov. 8.6). Ook de volgende passage in de akte van indeplaatsstelling van 29 juni 1999 wijst volgens het hof (rov. 8.7) niet op het afzien van toepasselijkheid van het wettelijk recht op marktconforme huurprijsaanpassing:
"Het is partijen bekend, dat Roli [de oorspronkelijke huurster] gebruik heeft gemaakt van haar optie tot verlenging van de huurovereenkomst met tien jaren als bedoeld in [..], gelijk het partijen bekend is, dat, voorzover in der minne niet alsnog overeenstemming wordt bereikt over de huurprijs per 1 maart 2004, [verweerster] huurprijswijziging zal vorderen bij de Kantonrechter, een en ander gebaseerd op artikel 1632a Boek 7A BW."
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Onderdeel a van het middel betoogt dat het hof in rov. 4.6 - 4.8 heeft miskend dat art. 7:303 BW gelezen in samenhang met art. 7:291 BW - in afwijking van art. 7A:1632a (oud) BW - een bepaling van semi-dwingend recht is, dat wil zeggen een bepaling waarvan niet ten nadele van de huurder - maar wel ten nadele van de verhuurder - kan worden afgeweken. Als partijen, zoals in dit geval, een bepaling hebben opgenomen in de huurovereenkomst omtrent de huurprijs die zal gelden na de mogelijke verlenging daarvan en met het oog op de belangen van de huurder, sluit zulks een door de verhuurder op de voet van art. 7:303 BW gevorderde nadere huurprijsvaststelling uit.
4.2 Bij de beoordeling van dit onderdeel wordt vooropgesteld dat ingevolge het bepaalde in art. 68a en art. 206 ONBW moet worden aangenomen dat art. 7:303 BW onmiddellijke werking heeft en dus van toepassing is op de vordering van [verweerster], die is ingesteld na de inwerkingtreding van deze bepaling op 1 augustus 2003.
4.3 Voorts moet uitgangspunt zijn dat art. 7:291 BW, dat uitsluitend strekt tot bescherming van de belangen van de huurder, ook van toepassing is op contractuele bedingen die beogen af te wijken van de in art. 7:303 lid 1 opgenomen bevoegdheid in bepaalde gevallen een nadere bepaling van de huurprijs te vorderen.
Dit betekent dat afwijkingen van art. 7:303 ten gunste van de huurder zijn toegestaan. In zoverre is kennelijk een wijziging beoogd ten opzichte van het oude recht, waarin met de woorden "ongeacht enig andersluidend beding" in art. 7A:1632a tot uitdrukking was gebracht dat zowel de huurder als de verhuurder de nietigheid kon inroepen van een contractuele regeling die afbreuk deed aan de in deze bepaling gegeven bevoegdheid. Dit heeft het hof miskend. Hieruit volgt dat de rechtsklacht van onderdeel a slaagt en dat, nu het hof de uitleg van het onderhavige beding in het midden heeft gelaten, verwijzing moet volgen voor een nieuwe beoordeling van het geschil in hoger beroep.
4.4 Door het slagen van onderdeel a behoeven de onderdelen b en c geen behandeling.
5. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijk incidentele beroep
5.1 Het middel, dat aan de orde komt nu de voorwaarde waaronder het is ingesteld is vervuld, keert zich tegen rov. 4.8, 4.11 en 8.6 waarin volgens de lezing van [verweerster] het hof heeft geoordeeld dat de afspraak tussen [verweerster] en Roli (de oorspronkelijke huurster) in de allonge van 1987, alsmede de gestelde bindende prijsafspraak tussen [verweerster] en Roli van 1994 ook in de verhouding tussen [verweerster] en Momus gelden.
5.2 Volgens onderdeel 1 had het hof zo nodig met ambtshalve toepassing van art. 6:159 lid 2 BW moeten oordelen dat dit niet het geval was, nu art. 4 van de overeenkomst van indeplaatsstelling bepaalt dat [verweerster] per 1 maart 2004 (behoudens een minnelijke regeling) huurprijswijziging zal vorderen en [verweerster] een beroep heeft gedaan op deze bepaling en heeft gesteld dat Momus door ondertekening van de akte van indeplaatsstelling ermee heeft ingestemd dat [verweerster] in ieder geval per 1 maart 2004 huurprijswijziging kon vorderen.
5.3 Voorzover onderdeel 1 berust op de opvatting dat de rechter art. 6:159 lid 2 ambtshalve moet toepassen, faalt het, omdat deze opvatting onjuist is. Voorzover het berust op de veronderstelling dat het hof de juistheid van het standpunt van [verweerster] heeft aanvaard dat de optieregeling is achterhaald door de overeenkomst van indeplaatsstelling, gaat het uit van een onjuiste lezing van de aangevallen overwegingen en kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
De onderdelen 2 en 3 stuiten eveneens hierop af.
6. Beslissing
De Hoge Raad;
in het principale beroep:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 mei 2007 en 8 april 2008;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Momus begroot op € 455,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Momus begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 28 mei 2010.
Conclusie 26‑03‑2010
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
Momus II Maastricht B.V.
eiseres tot cassatie
tegen
[Verweerster]
verweerster in cassatie
Feiten1. en procesverloop
1.
Uit de door het hof vastgestelde feiten haal ik aan:
- a)
De eiseres tot cassatie, Momus, is in juni 1999 bij wege van indeplaatsstelling als huurster partij geworden bij een huurovereenkomst met de verweerster in cassatie, [verweerster], als verhuurster. Het gaat om een bedrijfspand c.a. aan het Vrijthof in Maastricht, bestemd voor gebruik als horecabedrijf.
- b)
De overeenkomst gold aanvankelijk voor twintig jaar, van 1 maart 1984 tot en met 28 februari 2004. Inmiddels staat vast dat een tussentijds (in maart 1987) overeengekomen optie tot verlenging van de huurovereenkomst met 10 jaar, dus tot eind februari 2014, tijdig en rechtsgeldig is uitgeoefend.
- c)
In het kader van de tussentijds overeengekomen verlengingsoptie is ook een regeling getroffen voor de voor de verlengingsperiode geldende huurprijs. De strekking van die regeling vormt één van de geschilpunten tussen partijen.
Buiten het kader van de door het hof vermelde vaststellingen acht ik van belang — en vermeld ik dus — dat van de kant van [verweerster], ook in appel, was verdedigd dat de overeenkomst tot indeplaatsstelling uit juni 1999 een bepaling inhield die moet worden uitgelegd als een — eventueel: nieuwe — regeling van de rechten van partijen betreffende nadere huurprijsvaststelling bij gelegenheid van de verlenging van de overeenkomst in 2004, die zou afdoen aan de bij de optieovereenkomst uit 1987 getroffen regeling voor de huurprijs in de optieperiode.
2.
In de onderhavige zaak heeft [verweerster] bij dagvaarding in april 2005 nadere vaststelling van de huurprijs van het verhuurde pand gevorderd, op de voet van art. 7:303 BW. Momus heeft zich tegen deze vordering verzet, en daartoe onder meer aangevoerd dat de in alinea 1 onder c) hiervóór bedoelde regeling uit de in 1987 overeengekomen verlengingsoptie (namelijk de regeling betreffende de na de verlenging geldende huurprijs), aan honorering van de vordering in de weg stond.
3.
Met verwerping van de verweren van de kant van Momus, besliste de (kanton)rechter in de eerste aanleg dat de vordering tot nadere huurprijsvaststelling moest worden toegewezen. Deze beslissing werd in appel, nadat het zojuist aangegeven verweer van Momus wederom — in het tussenarrest van 1 mei 2007 — was verworpen, bekrachtigd.
4.
Namens Momus is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld2.. Van de kant van [verweerster] is tot verwerping geconcludeerd en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Momus heeft doen concluderen tot verwerping van het incidentele cassatieberoep. De partijen hebben van weerszijden hun standpunten schriftelijk laten toelichten. Er is schriftelijk gerepliceerd en gedupliceerd.
Bespreking van de cassatiemiddelen
5.
Bij de bespreking van de middelen stel ik voorop dat het hof in het midden heeft gelaten of toepassing moest worden gegeven aan het ‘nieuwe’, op 1 augustus 2003 in werking getreden huurrecht, dat voor zover het de onderhavige zaak betreft is neergelegd in afdeling 6 van titel 4 van Boek 7 BW. Het hof verwijst namelijk naar zowel de voorheen geldende bepaling (van, met name, art. 7A:1632a BW) als naar de huidige; en het hof komt tot oordelen die er inhoudelijk op neer komen dat het geen verschil maakt welke bepaling(en) men toepast op de geschilpunten die ook in cassatie aan de orde zijn.
6.
De partijen nemen in cassatie (ook) wat betreft het overgangsrecht tegengestelde standpunten in: Momus verdedigt dat het ‘nieuwe’ recht van toepassing is (en dat dat, anders dan het hof heeft geoordeeld, tot andere uitkomsten leidt dan het voorheen toepasselijke recht); [verweerster] beargumenteert dat het ‘oude’ recht van toepassing is gebleven, en beroept zich daarbij op ‘verkregen rechten’ als bedoeld in art. 69 ONBW.
7.
Ik denk dat het gelijk hier aan de kant van Momus is. Het standpunt van Momus strookt met het algemeen aan de nieuwe BW-wetgeving ten grondslag liggende uitgangspunt van onmiddellijke werking, zoals geformuleerd in art. 68a ONBW; en, misschien meer terzake: dat standpunt vindt steun in de specifieke huurrechtelijke regel van overgangsrecht van art. 206 ONBW. Die bepaling houdt in dat de wettelijke regels betreffende nietigheid en vernietigbaarheid van bedingen uit huurovereenkomsten uit de nieuwe titel 4 van Boek 7 BW, vanaf de datum van inwerkingtreding van toepassing zijn op voorheen al aangegane huurovereenkomsten.
Juist dat geval is in deze zaak aan de orde3..
8.
De ‘lex specialis’ van art. 206 ONBW staat aan [verweerster]s beroep op de meer algemene regel van art. 69 ONBW in de weg. Ik kan er daarom aan voorbijgaan, dat mij ook onaannemelijk lijkt dat de aanspraak op nadere vaststelling van de huurprijs die [verweerster] op art. 7A:1632a BW (oud) zou willen baseren, zou kunnen worden aangemerkt als een ‘verkregen recht’ zoals dat in art. 69 ONBW wordt bedoeld4.. De ongemeen ruime uitleg die [verweerster] met betrekking tot dit begrip verdedigt, komt er in feite op neer dat het uitgangspunt van onmiddellijke werking in zijn tegendeel verkeert: als ook maar enig gegeven uit een rechtsverhouding feiten betreft die ten tijde van het voorheen geldende recht hebben plaatsgevonden, zou er in de namens [verweerster] verdedigde benadering al (gauw) van ‘verkregen rechten’ sprake zijn. Eigenlijk zouden alleen rechtsfeiten die zich geheel na inwerkingtreding van het nieuwe recht hebben voltrokken dan naar dat nieuwe recht mogen worden beoordeeld. Dat komt inderdaad neer op een ‘Umwertung’ van de uitgangspunten van het nieuw-BW overgangsrecht5..
9.
Zo kom ik ertoe, dat de vraag die het principale cassatiemiddel als eerste aan de orde stelt, beoordeeld moet worden met toepassing van het ‘nieuwe’ huurrecht. Die vraag is namelijk, of de verhuurder krachtens de dwingendrechtelijke regeling van art. 7:303 BW aanspraak kan maken op nadere vaststelling van de huurprijs, ook als er tussen partijen een beding geldt dat ertoe strekt dat geen nadere huurprijsvaststelling kan worden gevorderd. (Ik herinner er aan dat de in alinea 1 onder c) hiervóór bedoelde bepaling volgens Momus zo'n beding oplevert. Ik herinner er ook aan dat [verweerster] heeft bestreden dat dat beding deze strekking zou hebben.)
Die vraag stelt centraal, wat de strekking is van de dwingendrechtelijke regel van art. 7:303 BW die in dit geval, in de door [verweerster] verdedigde zienswijze, nietigheid zou meebrengen van het beding waarop Momus zich beroept.
10.
Zoals ik al eens heb opgemerkt, neem ik aan dat art. 7:291 lid 1 BW, zoals de tekst van die bepaling ook met stelligheid aangeeft, meebrengt dat bedingen in strijd met de bepalingen van afdeling 6 van Boek 7, titel 4 alleen ten gunste van de huurder vernietigbaar zijn6.. Art. 7:291 lid 1 BW keert zich immers tegen afwijkingen van het in afdeling 6, titel 4van Boek 7 BW bepaalde in het nadeel van de huurder; en stelt daarmee wat mij betreft buiten twijfel dat hier het tweede in art. 3:40 lid 2 BW geregelde geval bedoeld is7..
11.
[verweerster] stelt daar tegenover dat in de Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe huurrecht is aangegeven dat de regelgeving betreffende huurprijzen niet inhoudelijk is gewijzigd8.; en dat een deel van de aan het nieuwe recht gewijde literatuur inderdaad aanneemt, of lijkt aan te nemen, dat de onder het oude recht geldende regel van ‘nietigheid-tout-court’ ook voor het nieuwe recht opgeld doet.
Wat het eerste betreft: het zou wel eens zo kunnen zijn dat de wetgever zich inderdaad niet heeft gerealiseerd dat het kiezen voor het uitgangspunt van vernietigbaarheid voor de hele afdeling waarin het huurrecht voor bedrijfsruimte werd geregeld, wel degelijk een afwijking betekende van het daarvóór geldende recht, voor zover dat ertoe strekte dat zowel huurder als verhuurder een beroep op nietigheid van met de wet strijdige bedingen konden doen9..
12.
Ik meen echter dat het feit dat de wetgever zich mogelijk deze consequentie niet ten volle heeft gerealiseerd, er niet toe kan leiden dat de regel — het hele nieuwe huurrecht voor bedrijfsruimte is ‘semi-dwingend’ — waarvoor niettemin kennelijk en weloverwogen is gekozen, terzijde zou mogen worden gesteld in (bepaalde) gevallen die de wetgever misschien bij het invoeren van deze regel niet rechtstreeks voor ogen had.
Daartoe kom is met des te meer overtuiging, omdat mij toeschijnt dat het recht dat zich op dit punt onder de ‘oude’ wet had gevormd, in zijn uitkomsten zowel logisch als qua billijkheid aanvechtbaar was.
13.
Het ‘oude’ recht waar ik hier op doel luidde, in een door mij gekozen parafrase, in die zin dat alle met de toenmalige huurprijsregeling strijdige bedingen nietig waren, en dat daarom zowel huurder als verhuurder op de nietigheid een beroep konden doen.
Aan de hand van deze rechtsleer werd aangenomen dat bedingen die de huurder het recht gaven een geldende huurovereenkomst te verlengen — zoals optiebedingen e.d. -, als die tevens bepalingen inhielden over de na verlenging te betalen huurprijs, in zoverre nietig waren, dat zij niet in de weg stonden aan het alsnog vorderen — natuurlijk: door de verhuurder — van nadere huurprijsvaststelling op een hoger niveau dan uit het (optie)beding zou voortvloeien10..
14.
In het licht van de in de oude wettelijke regeling, o.a. in art. 7A:1632a BW, voorkomende woorden ‘Ongeacht enig andersluidend beding’ (tekst die in de huidige wet niet meer voorkomt, wat mij uiteraard in mijn exegese van de nieuwe wet sterkt), zou men kunnen zeggen dat de rechter weinig andere keus had, dan de wet in de zojuist vermelde zin uit te leggen. Zoals ik echter al aangaf, lijkt die uitkomst mij zowel in logisch opzicht als qua billijkheid, onaantrekkelijk.
Logisch: de ‘filosofie’ van het toenmalige, en ook van het huidige huurprijzenrecht voor bedrijfsruimte begrijp ik zo, dat de vrijheid van partijen om huurtermijnen en huurprijzen overeen te komen voorop staat (zij het dat de wet voor de huurtermijnen de in art. 7:292 BW voorziene minima voorschrijft); en dat er wat de huurprijzen betreft pas aanleiding is voor een beroep op de rechter als de partijen niet meer op contractuele basis, maar op basis van het dwingende recht aan elkaar gebonden zijn (en zij het over de huurprijs niet meer eens zijn).
Bij deze ‘filosofie’ zou men verwachten dat nadere afspraken over huurverlenging en de daarmee te verbinden huurprijs geldig zouden (moeten) zijn: de rechtsverhouding berust dan ook wat de verlenging en de gedurende de verlenging geldende huurprijs betreft, op wilsovereenstemming, in een vorm die geheel spoort met de aan de wet ten grondslag liggende gedachte die ik zojuist parafraseerde. Een wettelijke regel die een andere uitkomst voorschrijft, botst dan in logisch opzicht met de bij de wet voor ogen staande ratio.
15.
Billijkheid: dat in een regeling die er vooral op is toegesneden, huurders tegen bepaalde excessieve uitnutting van de rechten van de verhuurder te beschermen, (uitgerekend) de huurder geconfronteerd kan worden met een belangrijke huurverhoging, in strijd met daarover met de verhuurder gemaakte afspraken, dringt zich als het tegendeel van billijk op; en zo werd dat door degenen die met de toentertijd op dit punt geldende rechtsleer geconfronteerd werden, dan ook in uitgesproken mate ervaren11..
Vandaar het standpunt dat ik hiervóór heb betrokken: al zou de wetgever zich niet hebben gerealiseerd dat de in art. 7:291 lid 1 BW neergelegde regel een breuk betekende met het tot dan toe geldende systeem van dwingend recht op het vlak van de bedrijfsruimtehuurprijzen, het thans in de wet neergelegde systeem is stellig boven het voorheen geldende te verkiezen; en men mag aannemen dat, had de wetgever zich een en ander wél gerealiseerd, dat hem in de keus die hij maakte zou hebben gesterkt.
16.
Zoals ik al even aangaf, wordt namens [verweerster] ook een beroep gedaan op (gezaghebbende) literatuur die haar standpunt ondersteunt. Momus heeft echter gelijk als zij aanvoert dat het hier maar een deel van de literatuur betreft12.. Bovendien sluit ik niet helemaal uit dat in een of twee van de van de kant van [verweerster] aangehaalde literatuurvindplaatsen niet expliciet stelling wordt gekozen in de in deze zaak voorop staande strijdvraag, maar dat daar over het hoofd wordt gezien dat de keuze die de wetgever in art. 7:291 lid 1 BW heeft gemaakt, gevolgen mee kan brengen — en wat mij betreft ook: onvermijdelijkerwijs meebrengt — voor het onder de ‘oude’ wet op dit punt gevormde recht13.. De uit de literatuur blijkende opvattingen lijken mij dan ook niet doorslaggevend voor een beslissing in de ene of de andere zin.
17.
Aan de hand van deze beschouwingen kom ik ertoe, de klacht onder a van het principale middel als gegrond te beoordelen. Met de steller van dit onderdeel meen ik dat de nieuwe wettelijke regeling op het onderhavige geval moet worden toegepast; en meen ik dat die nieuwe wettelijke regeling, met name door de werking van de art. 7:291 lid 1 BW en 206 ONBW, bewerkstelligt dat een van art. 7:303 BW afwijkende contractuele regeling van de huurprijs slechts dan als nietig kan worden aangemerkt als de huurder de nietigheid inroept14.. Voor zover men, in aansluiting op het voorheen geldende recht, optiebedingen die tevens huurprijsafspraken inhouden als van art. 7:303 BW afwijkende bedingen opvat15., komt nietigheid van het afwijkende beding (dus) alleen aan de orde als de huurder zich daarop beroept.
18.
Het hof heeft in rov. 4.6 e.v. van het tussenarrest van 1 mei 2007 Momus' beroep op de in verband met de huurverlengingsoptie in 1987 gemaakte afspraken betreffende de huurprijs, verworpen aan de hand van de rechtsleer die zich onder het ‘oude’ art. 7A:1632a BW had gevormd, en die in de door mij voorgestane uitleg van de wet is ‘achterhaald’ door het nieuwe recht zoals ik dat hiervóór heb onderzocht. Het ging daarbij, merk ik voor alle duidelijkheid op, in de namens Momus verdedigde uitleg van die afspraken om een regeling die zijn effect moest hebben voor de periode na 28 februari 2004, en dus na de inwerkingtreding van het ‘nieuwe’ recht.
Ik meen daarom dat de hier bestreden overwegingen op een verkeerde rechtsopvatting berusten, en dat dat ertoe moet leiden dat beide arresten van het hof worden vernietigd.
Er zal verwijzing moeten volgen, al was het maar omdat partijen er ook over verdeeld waren óf het beding uit 1987 waarop Momus een beroep deed wel een nadere regeling van de huurprijs inhield zoals Momus had aangevoerd. Het hof heeft de uitleg van dit beding in het midden gelaten16.. Daarover zal na verwijzing (in elk geval) nog moeten worden beslist.
19.
Het lijkt mij verstandig om, op deze plaats aangekomen, eerst het (voorwaardelijk) incidentele middel te bespreken. In mijn opvatting komt dat middel, gezien het slagen van onderdeel a van het principale middel, immers ook aan de orde.
Het incidentele middel verwijt het hof een onjuiste toepassing van art. 6:159 (lid 2) BW, en het klaagt dat het hof voorbij zou zijn gegaan aan het betoog van [verweerster] waar ik aan het slot van alinea 1 hiervóór naar heb verwezen (bij de indeplaatsstellingsovereenkomst van 1999 zouden nadere afspraken over de huurprijsvaststelling zijn gemaakt die aan Momus' beroep op de optieregeling uit 1987 in de weg zouden staan).
20.
Het beroep op art. 6:159 lid 2 BW lijkt mij ongegrond. Deze bepaling houdt in dat partijen bij een contractsovername (de in 1999 plaatsgevonden indeplaatsstelling van Momus is onbetwist als een contractsovername aan te merken) vrij zijn om bepaalde elementen van de rechtsverhouding waar de overname op ziet, van het effect daarvan uit te zonderen, mits het om bijkomende (en niet essentiële) elementen uit die rechtsverhouding gaat.
Wat namens [verweerster] wordt bepleit is een soort binnenstebuiten keren van deze regel: de rechter zou ambtshalve moeten beoordelen of met een rechtsverhouding gepaard gaande elementen wel als essentieel (en niet bijkomstig) kunnen worden beschouwd; en zou in het andere geval ambtshalve aan de orde moeten stellen of de desbetreffende — dus: niet-essentiële — elementen wel in de overgang als gevolg van de contractsovername zijn begrepen.
21.
Het lijkt mij evident dat dat zo niet is. Partijen kunnen elementen van een rechtsverhouding van de overgang bij contractsovername uitzonderen. Doen zij dat niet, dan gaan alle elementen over, of zij nu essentieel zijn of bijkomstig.
Uitgangspunt is dus dat alle elementen van de rechtsverhouding over gaan, tenzij partijen dat anders hebben geregeld (wat niet in onbeperkte mate is toegestaan)17.. Op dat ‘tenzij’ moet de partij die daarop staat wil maken, allicht een beroep doen. Gebeurt dat niet, dan mag het uitgangspunt tot uitgangspunt worden genomen. Van een ambtshalve taak van de rechter op dit punt, is in de verste verte geen sprake.
Gezien het, wat mij betreft, nogal in het oog lopende verkeerde standpunt dat dit deel van het incidentele middel inneemt, meen ik te kunnen volstaan met deze enigszins summiere weerlegging.
22.
Het tweede aspect dat in het incidentele middel aan de orde komt is slechts dan van belang wanneer men aanneemt dat het hof (impliciet) heeft gekozen voor verwerping van het betoog dat ik aan het slot van alinea 1 hiervóór heb beschreven.
Ik lees de in cassatie bestreden arresten zo, dat dat niet is gebeurd: het hof is aan beoordeling van het onderhavige betoog niet toegekomen omdat het op andere gronden (namelijk op de gronden die volgens mij in onderdeel a van het principale middel met recht worden bestreden) is gekomen tot verwerping van Momus' beroep op de in 1987 getroffen optieregeling. [verweerster]s argument dat (erop neerkomt dat) die regeling door de indeplaatsstellingsovereenkomst zou zijn achterhaald, hoefde daarom niet te worden onderzocht; en ik begrijp de arresten van het hof zo, dat dat dan ook inderdaad niet is onderzocht.
23.
Bij deze lezing van de bestreden arresten mist [verweerster] bij de onderhavige klachten belang. Na verwijzing zal het onderhavige verweer alsnog aan de orde kunnen (en wat mij betreft ook: moeten) komen.
Zou men de bestreden arresten anders uitleggen, en aannemen dat het hof daarin wèl (stilzwijgend) het betoog waarop [verweerster] hier een beroep doet heeft verworpen, dan zou ik overigens denken dat de tegen dit (veronderstellenderwijs aangenomen) oordeel gerichte klachten niet opgaan.
24.
Het gaat er dan om of men aanvaardbaar acht dat het hof zonder inhoudelijke motivering tot de hier veronderstelde verwerping van het op de indeplaatsstellings-overeenkomst gerichte argument van [verweerster] is gekomen.
Hoewel het ongetwijfeld de voorkeur heeft een dergelijk oordeel wél van enige motivering te voorzien, zou ik denken dat het ongemotiveerd verwerpen hier nog juist als aanvaardbaar moet worden aangemerkt. Het gaat er immers om of men — in dit geval bedoel ik daarmee: het hof — de van de kant van [verweerster] verdedigde uitleg van de indeplaatsstellingovereenkomst als juist of als onjuist beoordeelt. Waar het hof niet veel méér dan de tekst/strekking van die overeenkomst zelf had die houvast voor dit oordeel bood, valt het te begrijpen wanneer dat oordeel zich beperkt tot: ik vind de door de partij in kwestie verdedigde uitleg wel, of juist niet aannemelijk. Nadere onderbouwing van zo'n oordeel is vaak lastig te geven; en dat lijkt mij ook hier het geval.
Dat zo zijnde, voegt de zojuist veronderstelde motivering — eigenlijk niet méér dan de mededeling, hoe de beslissing is uitgevallen — zo weinig toe, dat het achterwege laten daarvan, ofschoon minder wenselijk, mij niet zo bezwaarlijk lijkt dat dat vernietiging van het hier veronderstellenderwijs aangenomen oordeel zou rechtvaardigen.
25.
Ieder van de hiervóór besproken wegen leidt tot verwerping van het incidentele cassatieberoep.
26.
Volledigheidshalve bespreek ik nog de twee hiervóór niet behandelde onderdelen van het principale cassatiemiddel, al zou ik denken dat die bij gegrondbevinding van onderdeel a van dat middel, niet aan de orde hoeven te komen.
Onderdeel b van het principale middel doet een beroep op de rechtspraak van de Hoge Raad die ertoe strekt dat wanneer partijen bij een huurovereenkomst van bedrijfsruimte nadere afspraken over de huurprijs hebben gemaakt, die nadere afspraken eraan in de weg staan dat huurprijsvaststelling op de voet van art. 7:303 BW wordt gevorderd, althans: zolang na het maken van de nadere afspraken niet de bij die wetsbepaling voorziene termijnen zijn verstreken18.. Het onderdeel bepleit een — min of meer — analogische toepassing op het geval, dat enige tijd na het ingaan van een huurovereenkomst nadere huurafspraken worden gemaakt, maar dan: geldend voor de nog in de toekomst liggende huurtermijn na het uitoefenen van een optie.
27.
Mij lijkt de hier verdedigde gedachte niet verenigbaar met de in de rechtspraak van de Hoge Raad aanvaarde uitleg van de begrippen ‘bepaalde tijd’ en ‘ongeacht enig andersluidend beding’ uit art. 7A:1632a BW (dit onderdeel van het principale middel gaat uit van de toepasselijkheid van deze wetsbepaling op het onderhavige geval, c.q. van de veronderstelling dat art. 7:303 BW ook in dit opzicht inhoudelijk met de ‘oude’ wetsbepaling overeenstemt).
28.
Ik licht mijn mening toe:
In de rechtspraak van de Hoge Raad onder vigeur van art. 7A:1632a BW zijn twee lijnen ontwikkeld:
Ten eerste:
- —
er is, zoals hiervóór (met name in de rechtspraak aangehaald in voetnoot 10) bleek, aangenomen dat de in art. 7A:1632a BW bedoelde ‘bepaalde tijd’ in geval van een overeenkomst die ook in optietermijnen voorziet, moet worden uitgelegd als: de eerste bepaalde tijd waarvoor de overeenkomst is aangegaan. Optietermijnen tellen dus niet mee als ‘bepaalde tijd’19.;
- —
blijkens dezelfde rechtspraak (en als logisch vervolg op het zojuist weergegeven oordeel over het begrip ‘bepaalde tijd’), moeten afspraken die de huurprijs voor optietermijnen regelen, worden aangemerkt als ‘andersluidend beding’, en daarmee als een gegeven dat niet aan het vorderen van nadere huurprijsvaststelling kan worden tegengeworpen;
en ten tweede:
- —
huurprijsvaststelling door de rechter komt pas in aanmerking als partijen geen minnelijke overeenstemming over de huurprijs bereiken20.. Als er een minnelijke regeling betreffende de (geldende) huurprijs is getroffen, staat dat feit in de weg aan een vordering tot nadere vaststelling van de huurprijs totdat, na het totstandkomen van de huurprijs volgens de nadere afspraak, de termijnen die thans in art. 7:303 BW zijn vastgelegd (en die overeenstemmen met de eerder in art. 7A:1632a BW vastgelegde termijnen) weer zijn verstreken.
29.
Wil het in deze rechtsleer ontwikkelde systeem werkbaar en inhoudelijk zinvol zijn, dan moeten afspraken met betrekking tot de huurprijs voor een nog niet aangebroken optietermijn onder de bij ‘Ten eerste’ omschreven regels worden beoordeeld; en komt de onder ‘ten tweede’ omschreven regel alleen voor toepassing in aanmerking als het een prijsafspraak betreft voor de lopende — eventueel in het kader van deze afspraak nader vastgestelde — huurtermijn, maar niet wanneer het gaat om een op min of meer verwijderde termijn ingaande verlengingsoptie.
Maar: met een afspraak voor de lopende c.q. nader vastgestelde termijn — die dus naar de ‘ten tweede’ omschreven regel is te beoordelen — mag worden gelijkgesteld de afspraak voor de tijdens een optietermijn geldende huur, die wordt gemaakt op het tijdstip waarop de optietermijn ingaat, of omstreeks die tijd. Dan maken partijen immers een afspraak over de huurtermijn die inmiddels dadelijk in het verschiet ligt, en niet over een (lang) ná de inmiddels voor de deur staande of al aangebroken (optie)termijn liggende toekomstige verlengingstermijn.
30.
Met het beschreven systeem lijkt mij, zoals ik al aangaf, de door dit middelonderdeel verdedigde benadering niet te rijmen. Daarom beoordeel ik dit onderdeel als ongegrond.
31.
Onderdeel c van het principale middel bestrijdt de waardering, door het hof, van het van de kant van Momus bijgebrachte bewijs betreffende de bij de uitoefening van het optierecht (al-dan-niet) gemaakte nadere afspraken over de voor de optietermijn geldende huurprijs.
Als men kennis neemt van de passages uit de stukken en van de verdere gegevens waarop dit onderdeel berust, kan men enig begrip opbrengen voor de onvrede die de beslissing betreffende de bewijswaardering blijkbaar bij Momus c.s. heeft opgeroepen. Maar dat neemt niet weg dat deze cassatieklacht — volgens mij — als ondeugdelijk moet worden beoordeeld.
32.
Waardering van bewijs is nu eenmaal, zoals de steller van het middel ook onderkent, opgedragen aan, en ook voorbehouden aan de rechters van de feitelijke instanties21.. Ook wanneer elementen van bewijs worden bijgebracht die de lezer van het dossier prima facie als overtuigend kan aanmerken, laat zich nu eenmaal denken dat de feitelijke rechter die de bewijsverrichtingen zelf heeft waargenomen, twijfel behoudt aan de juistheid van wat de naar voren gebrachte bewijselementen suggereren22.. Dat is onder meer dan goed te begrijpen wanneer het bewijs in belangrijke mate berust op getuigenverklaringen betreffende zaken die de getuigen vele jaren eerder hebben ervaren — zoals in de onderhavige zaak aan de orde is. De herinnering aan wat zich lang geleden heeft afgespeeld is naar zijn aard gebrekkig, en door tijdsverloop en tussentijds plaatsgevonden gebeurtenissen ‘gekleurd’. De beelden die men ‘als de dag van gisteren’ voor ogen heeft verschillen soms niet onaanzienlijk van wat er op de dag in kwestie werkelijk te zien was.
33.
Aan de bedoelde twijfel kán bijdragen dat partijen een gegeven dat de rechter als voor een contractuele relatie belangrijk aanmerkt, in weerwil van beweerdelijk daarover gemaakte afspraken niet hebben opgenomen in de (overigens wel gemaakte) schriftelijke vastlegging van wat er zou zijn afgesproken; en ook, dat in een enige jaren later aangegane (indeplaatsstellings-)overeenkomst een standpunt wordt betrokken dat met de afspraken waarop het bewijs betrekking heeft onverenigbaar is.
De beoordeling óf aan deze aspecten gewicht toekomt en in welke mate dat zo is, levert, zou ik zeggen, het schoolvoorbeeld op van de feitelijke appreciatie en weging die de wet aan de rechters van de feitelijke instanties overlaat (en waarvan de Hoge Raad zich moet onthouden). Hier geldt ook in geprononceerde mate: ‘men moet erbij zijn geweest om erover te kunnen oordelen’. Daarmee is dan gegeven dat een voor de buitenstaander mogelijk als verrassend ‘overkomende’ waardering van bewijsgegevens als de onderhavige, zelden of nooit als onvoldoende begrijpelijk zal kunnen worden aangemerkt. Wie er niet bij was heeft misschien moeite om het te begrijpen, maar moet erkennen dat juist het feit dát hij er niet bij was, belet dat werkelijk over de juistheid en begrijpelijkheid van de gemaakte keuze kan worden geoordeeld.
In het hier te beoordelen geval lijkt mij de door het hof gevonden bewijswaardering niet dusdanig ongerijmd, dat zich de uitzondering voordoet die ik twee volzinnen eerder als mogelijk heb onderkend.
34.
Ik meen dat ik hiermee alle in cassatie aan de orde gestelde materie heb besproken. Omdat onderdeel a van het principale middel volgens mij als gegrond is aan te merken, beveel ik de Hoge Raad de navolgende beslissing aan.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging, met verdere beslissingen als gebruikelijk.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑03‑2010
Bij dagvaarding van 4 juli 2008, terwijl het eindarrest van het hof van 8 april 2008 is.
In alinea 22 van de schriftelijke toelichting namens [verweerster] wordt verdedigd dat (ook) art. 206 ONBW niet aan het harerzijds verdedigde standpunt afdoet. Ik beoordeel het daar aangevoerde als ingenieus; maar het lijkt mij evidentelijk onjuist — zo zeer onjuist, dat ik meen te mogen afzien van nadere toelichting van deze bevinding.
Zie over de inhoud van het hier bedoelde begrip ‘verkregen rechten’ bijvoorbeeld De Vries Lentsch-Kostense, Mon. Nieuw BW A 25, Overgangsrecht, 1992, p. 30 – 33; Brunner, WPNR6007 (1991), p. 344 e.v.; Reehuis-Slob, Parlementaire Geschiedenis Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6, Overgangsrecht, 1991, p. 15 – 17.
Er is ook nog een beroep gedaan op art. 205 ONBW. Die bepaling houdt in dat geschillen die vóór het in werking treden van het nieuwe recht al in rechte aanhangig waren (geheel) naar de regels van het ‘oude’ recht worden beoordeeld.Ik stem er mee in dat deze regel (al moet die daarvoor a contrario worden gelezen, wat vaak een reden voor voorzichtigheid moet zijn) ertoe bijdraagt, het namens Momus verdedigde standpunt te onderschrijven. Ook hier gaat het echter om een generieke regel, minder op het onderhavige geval toegesneden dan de specifieke regel van art. 206 ONBW. Ik ken dan ook aan art. 205 ONBW voor de beoordeling van dit geval maar een beperkt gewicht toe.(Zie overigens voor een geval waarin de regel van art. 205 ONBW wél voorgaat boven de regel van art. 206 ONBW Kloosterman c.s., Hoofdlijnen in het huurrecht, 2008, p. 6.)
In alinea 12 (voetnoot 15) van de conclusie voor HR 10 oktober 2008, NJ 2008, 540. Deze zaak betrof het huurprijzenrecht voor bedrijfsruimte, en mijn opmerking had dan ook daarop betrekking.
Dat staat ook met zovele woorden in de Nota naar aanleiding van het Verslag bij wetsontwerp 26 932, De Jonge-De Wijkerslooth-Vinke, Parlementaire Geschiedenis Huurrecht, 2008, p. 702; zie ook de Memorie van Toelichting bij dit wetsontwerp, t.a.p. p. 701, en de Memorie van Toelichting bij wetsontwerp 26 089 waarnaar op die plaats wordt verwezen (a.w. p. 9).
[verweerster] verwijst hiervoor naar de Memorie van Toelichting bij wetsontwerp 26 932 en naar een uitlating van de Minister bij gelegenheid van wetgevingsoverleg met de Kamercommissie, Kamerstukken II 1999 – 2000, 26 932, nr. 3 p. 9 (zie overigens ook p. 1) en Kamerstukken II 2000 – 2001, 26 932, nr. 19, p. 51.
Ik leid dat overigens niet af uit de passages in de wetsgeschiedenis waarop [verweerster] een beroep doet. Die passages beogen volgens mij slechts aan te geven dat het daar bedoelde ‘nieuwe’ recht in materieel, inhoudelijk opzicht dezelfde strekking heeft als het oude recht. Daarbij is niet gedacht aan de mogelijkheid dat er in andere opzichten, zoals het in deze zaak aan de orde zijnde opzicht, misschien verschillen konden zijn; en daarover wordt in deze passages dan ook geen uitspraak gedaan.De Parlementaire Geschiedenis bij art. 206 ONBW geeft wel enige steun aan de hier geopperde gedachte: daar wordt betoogd dat veel van de bepalingen die vernietigbaarheid met zich meebrengen, overeenstemmen met het ‘oude’ recht (Kamerstukken II 2001 – 2002, 26 084, nr. 5, p. 7). Dat suggereert enigszins dat men de hier intredende wijziging ten opzichte van het ‘oude’ recht niet heeft opgemerkt.
Van de rechtspraak waarbij dit werd aangenomen haal ik aan: HR 13 oktober 1989, NJ 1990, 494 m.nt. PAS, rov. 3.2; HR 13 mei 1983, NJ 1983, 713, rov. 3.3.
Ik wil niet onvermeld laten dat het ‘oude’ wettelijke systeem ook ten opzichte van de verhuurder tot op zekere hoogte de tegenwerpingen van onlogisch en onbillijk oproept, die ik zojuist vanuit het perspectief van de huurder heb verdedigd. Ook ten opzichte van de verhuurder zou ik een ander systeem dan ook verkieslijk vinden.Onder de huidige wet, die (volgens mij) huurders wél een beroep op nietigheid toestaat van tussen partijen gemaakte afspraken over de huurprijs gedurende verlengingstermijnen, is dat niet het geval. Dat betreur ik dus; maar dat lijkt mij geen reden om af te dingen op de verbetering die ik in het nieuwe systeem van de wet ten opzichte van de huurder signaleer.
Volgens mij kiezen T&C Burgerlijk Wetboek Boeken 6, 7 en 8, Rossel, 2009, art. 7:303aant. 2 onder e; Kerpestein, Huurrecht Bedrijfsruimte, 2009, p. 40 e.v. (zie van deze schrijver ook de bijdrage in Praktisch Procederen 2008, p. 132); Teeuw, Huurgeschillen ontleed, 2009, p. 476 – 477; Evers, Huurrecht Bedrijfsruimten, 2003, p. 65 – 66, 136 en vooral p. 164, voor het systeem dat ik in deze conclusie ook verdedig; en nemen Huurrecht (losbl.), Vrolijk, art. 303, aant. 31; De Jonge, Huurrecht, 2009, p. 394 en Asser-Abas (HUUR) 5 IIA, 2007, i.h.b. nr. 312 het andere standpunt in.
Dat geldt bijvoorbeeld voor de aangehaalde vindplaats bij Asser-Abas (HUUR) 5 IIA, 2007, i.h.b. nr. 312. Daar wordt geponeerd dat uit art. 7:291 lid 1 BW dezelfde regel betreffende het dwingende recht volgt, als naar het ‘oude’ recht aan art. 7A:1632a BW werd ontleend; maar daar wordt in het geheel niet toegelicht waarom dit, ondanks het belangrijke verschil in systematiek van de beide wettelijke regelingen, (toch) het geval zou zijn.
Ik signaleer in dit verband in de literatuur een opvatting die ik als misverstand zou willen betitelen, en die ik aldus samenvat, dat nietigheid in het kader van art. 7:291 BW zou moeten worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf, of het beding in kwestie de huurder benadeelt. (Kerpestein, t.a.p.p., verdedigt de variant op deze gedachte, dat het er ook om zou gaan of er al ten tijde van het aangaan van het desbetreffende beding van benadeling van de huurder sprake is. Zie ook Vrolijk op de aangehaalde plaats in Huurrecht (losbl.))In het wettelijke systeem van semi-dwingend recht is echter (alleen) bepalend of het om een van de wet afwijkend beding gaat, en of de partij tot wier bescherming de wettelijke regeling strekt, daar een beroep op doet. Allicht zal de partij in kwestie dat doen als zij meent dat het beding (op het moment dat zij de nietigheid inroept) voor haar nadelig uitpakt; maar of dat ook werkelijk het geval is hoeft niet te worden onderzocht — laat staan of de nadelige uitwerking er al was toen het beding werd aangegaan.
Het voorbehoud dat in deze volzin besloten ligt is ingegeven door twijfel over de vraag of het niet tóch de voorkeur verdient de woorden ‘voor bepaalde tijd’ in art. 7:303 lid 1 onder a BW in die zin uit te leggen, dat de bepaalde tijd mede de tijd omvat waarvoor een optiebeding van het in deze zaak aangevoerde soort (een optiebeding waarin ook de huurprijs voor de optieperiode zou zijn overeengekomen) geldt. Daarmee zou tevens de onlogische en onbillijke uitkomst waarnaar ik in voetnoot 11 heb verwezen, voor dit geval zijn ‘verholpen’.
In de eerste aanleg was over die uitleg wel een beslissing gegeven (in het nadeel van Momus); en een belangrijk deel van het debat in appel betrof dan ook de grieven die Momus tegen dit oordeel had gericht.
In die zin T&C Burgerlijk Wetboek Boeken 6, 7 en 8, Mellema-Kranenburg, 2009, art. 6:159, aant. 3 en 4, met verwijzing naar Van Rijssen, Contractsoverneming, diss. 2006, p. 202 – 205; zie ook Asser/Hartkamp & Sieburgh 6 II*, 2009, nr. 310.
Zie voor een beslissing waarin deze regel in een nogal pregnante feitelijke situatie moest worden toegepast HR 1 februari 2008, NJ 2008, 84, rov. 3.3 en 3.4.
Ik herinner er aan dat ik in voetnoot 15 voorzichtig heb geopperd dat een andere uitleg van het begrip ‘bepaalde tijd’ in het kader van art. 7:303 BW de voorkeur zou verdienen.
Van de reeks arresten waarin dit is aangenomen vormt het in voetnoot 18 aangehaalde arrest de ‘jongste loot’. Zie ook 11 december 1998, NJ 1999, 642 m.nt. PAS, rov. 3.3; HR 23 februari 1996, NJ 1996, 432 m.nt. PAS, rov. 3.3; HR 22 oktober 1993, NJ 1994, 212 m.nt. PAS, rov. 3.4.1 – 3.4.4 (waar afstand wordt genomen van HR 14 december 1979, NJ 1980, 291).
HR 15 mei 2009, RvdW 2009, 633, rov. 3.7.1; HR 16 maart 2009, NJ 2009, 417 m.nt. Ch. Gielen, rov. 5.2.3; zie voor een van de uitzonderingsgevallen HR 20 november 2009, NJ 2009, 583, rov. 3.4.5 – 3.4.6.
Het omgekeerde — prima facie voor de lezer van het dossier weinig overtuigende bewijselementen worden door de rechter die rechtstreeks van het bewijs kennis heeft genomen wél overtuigend geoordeeld — kan zich natuurlijk ook voordoen.
Beroepschrift 04‑07‑2008
Heden, de [vierde —] juli tweeduizendenacht, op verzoek van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MOMUS II MAASTRICHT B.V. (‘Momus’), gevestigd te Eindhoven, die te dezer zake woonplaats kiest te (2596 AL) Den Haag aan de Zuid-Hollandlaan 7, ten kantore van de naamloze vennootschap De Brauw Blackstone Westbroek N.V., advocaten, notarissen en belastingadviseurs, van wie Mr M.V. Polak door Momus tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
heb ik, [Monika Johanna Gerarda Maria Janssen, als toegevoegd gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Martinus Maria Vorstenbosch, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats 's‑Hertogenbosch, aldaar kantoorhoudende aan de Van der Does de Willeboissingel 41/42]
AAN:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BIERBROUWERIJ [gerekwireerde] B.V. (‘[gerekwireerde]’), gevestigd te [vestigingsplaats], die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft te (5211 BM) 's‑Hertogenbosch aan het Stationsplein 99–101, ten kantore van Mr J.E. Benner, en op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en afschrift van dit exploot:
- □
latende aan: [Mw. M. Jongejans, aldaar werkzaam]
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
AANGEZEGD:
dat Momus in cassatieberoep komt van de door het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch onder rolnummer C0600211/MA respectievelijk rolnummer HD 103.003.119 gewezen arresten tussen Momus als appellante en [gerekwireerde] als geïntimeerde, die zijn uitgesproken op 1 mei 2007 en 8 april 2008.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, [gerekwireerde]
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de vijfde september tweeduizendenacht (05-09-2008), 's ochtends om 10.00 uur, niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
TENEINDE:
alsdan namens Momus tegen voormelde arresten te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
De cassatiegronden zijn schending van het recht en/of verzuim van vormen als bedoeld in artikel 79 Wet RO.
Inleiding
Het middel van cassatie richt zich tegen de r.o. 4.6–4.8 van het tussenarrest van 1 mei 2007 en tegen de r.o. 8.5–8.7, r.o. 8.8, r.o. 8.16 alsmede het dictum onder 9 van het eindarrest van 8 april 2008. Deze passages zien op de afdoening door het hof van de door Momus door middel van grief I aan de orde gestelde kwestie of uit
- (a)
het aanhangsel bij de huurovereenkomst van 1987 dan wel
- (b)
de in 1994 gemaakte afspraken omtrent de huurprijs die in de periode 1994–2014 zou gelden,
voortvloeit dat er geen plaats is voor de door [gerekwireerde] op de voet van artikel 7:303 BW gevorderde nadere vaststelling van de huurprijs.
Uitgangspunten in cassatie
De onderhavige procedure tot nadere vaststelling van de huurprijs is onderworpen aan artikel 7:303 BW (en niet aan artikel 7A:1632a BW (oud)). Immers, de vordering van [gerekwireerde] tot nadere vaststelling van de huurprijs is ingesteld bij inleidende dagvaarding van 29 april 2005, nadat [gerekwireerde] op 16 juli 2004 zijn verzoek tot benoeming van een deskundige had ingediend; dat wil zeggen dat een en ander is geschied ná de inwerkingtreding van het nieuwe huurrecht per 1 augustus 2003. Op grond van artikel 68a Ow NBW heeft artikel 7:303 BW onmiddellijke werking en is het van toepassing op deze procedure.
Voorts geldt op grond van artikel 206 Ow NBW dat artikel 7:291 BW, dat meebrengt dat door middel van contractuele bedingen niet ten nadele van de huurder kan worden afgeweken van de bepalingen van afdeling 6 van Titel 7.4 BW, met ingang van 1 augustus 2003 van toepassing is op de op dat moment tussen Momus en [gerekwireerde] bestaande huurovereenkomst.
Klacht
Onderdeel a (het semi-dwingende karakter van artikel 7:303 BW juncto artikel 7:291 BW sluit de vordering van [gerekwireerde] tot nadere vaststelling van de huurprijs uit)
Het hof heeft in de r.o. 4.6–4.8 van het tussenarrest miskend dat artikel 7:303 BW gelezen in samenhang met artikel 7:291 BW — zulks in afwijking van artikel 7A:1632a BW (oud) — een bepaling van zogenaamd semi-dwingend recht is, dat wil zeggen: een bepaling waarvan door de huurder en de verhuurder niet ten nadele van de huurder — maar wel ten nadele van de verhuurder — kan worden afgeweken. De wetgever heeft op dit punt willen breken met het oude huurrecht, waarin artikel 7A:1632a BW geen enkele contractuele afwijking ten nadele van de huurder dan wel de verhuurder toestond.
Uit dit semi-dwingende karakter van artikel 7:303 BW juncto artikel 7:291 BW vloeit voort dat de verhuurder geen nadere vaststelling van de huurprijs op de voet van artikel 7:303 BW kan vorderen, indien
- (i)
de huurder en de verhuurder hetzij in de huurovereenkomst zelf hetzij — zoals hier — in een later aanhangsel bij de huurovereenkomst, een bepaling hebben opgenomen omtrent de huurprijs die zal gelden na de mogelijke verlenging van de huurovereenkomst, en
- (ii)
huurder en verhuurder deze contractuele bepaling omtrent de huurprijs zijn overeengekomen met het oog op de belangen van de huurder.
Indien een dergelijke andersluidende contractuele afspraak tussen de huurder en de verhuurder tot stand is gekomen, sluit zulks een door de verhuurder op de voet van artikel 7:303 BW gevorderde nadere vaststelling van de huurprijs uit.
Onderdeel b (artikel 7:303 BW moet — conform de rechtspraak op artikel 7A:1632a BW (oud) — aldus worden begrepen dat het aanhangsel bij de huurovereenkomst van 1987 de vordering van [gerekwireerde] tot nadere vaststelling van de huurprijs uitsluit)
Indien en voor zover bij de toepassing van artikel 7:303 BW betekenis toekomt aan de rechtspraak die is ontwikkeld op basis van artikel 7A:1632a BW (oud), heeft het hof in de r.o. 4.6–4.8 van het tussenarrest miskend dat deze rechtspraak aldus moet worden verstaan dat een vordering tot nadere vaststelling van de huurprijs — op de voet van artikel 7:303 BW dan wel artikel 7A:1632a BW (oud) — is uitgesloten, indien
- (i)
een bepaling omtrent de huurprijs voor de periode na verlenging van de huurovereenkomst is opgenomen in een aanhangsel bij de oorspronkelijke huurovereenkomst, welk aanhangsel na de totstandkoming van de oorspronkelijke huurovereenkomst tussen de huurder en de verhuurder is overeengekomen,
- (ii)
huurder en verhuurder deze contractuele bepaling omtrent de huurprijs zijn overeengekomen met het oog op de belangen van de huurder, en
- (iii)
de vordering tot nadere vaststelling van de huurprijs door de verhuurder is ingesteld.
Met andere woorden: anders dan het hof heeft overwogen in r.o. 4.7 van het tussenarrest, volgt uit de hiervoor bedoelde rechtspraak dat een vordering tot nadere vaststelling van de huurprijs niet slechts is uitgesloten indien de afspraak omtrent de huurprijs voor de periode na verlenging van de huurovereenkomst, is gemaakt
- (a)
bij gelegenheid van de uitoefening door de huurder van een optie tot verlenging van de huur of
- (b)
kort na het ingaan van de nieuwe huurtermijn.
Onderdeel c (het oordeel van het hof omtrent de bewijslevering door Momus is onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd)
Inleiding
Het hof overweegt in r.o. 4.11 van het tussenarrest dat het Momus zal toelaten tot het bewijs van haar stelling dat in 1994 zowel de optie is ingeroepen als de afspraak is gemaakt dat vanaf dat moment tot aan 28 februari 2014 de huurprijs niet anders dan gecorrigeerd voor inflatie zou worden verhoogd. Het dictum onder 5 van het tussenarrest strookt hiermee.
Op 20 september 2007 zijn aan de zijde van Momus de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] gehoord. Blijkens r.o. 7.1 van het eindarrest heeft [gerekwireerde] afgezien van contra-enquete.
Blijkens het proces-verbaal van getuigenverhoor heeft [getuige 1], destijds werkzaam bij [gerekwireerde], verklaard dat hij in de eerste maanden van 1994 drie á vier gesprekken met [getuige 2], de destijdse huurder, heeft gevoerd. In een van die gesprekken is het optierecht ingeroepen door [getuige 2], aldus [getuige 1]. Over de huurprijs die in de periode 2004–2014 zou gelden, heeft [getuige 1] verklaard:
‘[getuige 2] maakte duidelijk dat hij langer door wilde exploiteren. Ik herinner me dat toen ook de door [getuige 2] gedane investeringen aan de orde zijn geweest. We hebben afgesproken de om die reden verlaagde huur te continueren. Voor de periode 2004 tot 2014 zou de verlaagde huur blijven gelden. Wel zou indexering worden toegepast. De op dat moment geldende huur zou, met indexering, verder lopen.’
[getuige 1] heeft voorts verklaard dat de reden voor de verlaagde huur was gelegen in de door [getuige 2] gepleegde omvangrijke investeringen.
[getuige 2] heeft verklaard dat hij in de periode 1992–1993 behoefte had aan extra zekerheid, onder andere omdat hij in die periode betekenende investeringen in het pand had gedaan. Over het overleg met [gerekwireerde] heeft hij verklaard:
‘[directeur] [destijds directeur van [gerekwireerde]; cassatieadvocaat] was akkoord met verlenging van de huurovereenkomst onder continuering van de huurprijs tot 2014. Hij verwees mij naar de heer [getuige 1] voor afhandeling van een en ander. In het voorjaar van 1994 heb ik enkele malen met de heer [getuige 1] gesproken. In al die gesprekken is het optierecht door mij ingeroepen; dat was de essentie van waar het voor mij over ging. Het resultaat van deze besprekingen is neergelegd in de brief van 26 mei 1994, waarin de inroeping van het optierecht werd bevestigd. Ik was er niet zeker van of in punt 7 duidelijk genoeg was geformuleerd dat de huurprijs dezelfde bleef als op 18 maart 1985 afgesproken. Door de heer [getuige 1] en de heer [directeur] werd bevestigd dat de huurprijs, afgezien van de normale indexering, hetzelfde bleef tot 2004 en daarna tot 2014.’
In de r.o. 8.2–8.4 van het eindarrest overweegt het hof dat Momus wel is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat het optierecht door [getuige 2] in het voorjaar van 1994 is ingeroepen. In r.o. 8.5 van het eindarrest overweegt het hof dat Momus n iet is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat ten tijde van de inroeping van het optierecht is overeengekomen dat de huurprijs vanaf de datum van inroeping, behoudens indexering, niet meer marktconform zou mogen worden aangepast. In r.o. 8.6 expliciteert het hof dat het — naar aanleiding van de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] — nog wel wil aannemen dat over de huurprijs voor de periode na 2004 is gesproken, maar dat het niet de overtuiging heeft bekomen dat er in 1994 ook daadwerkelijk bindende prijsafspraken zijn gemaakt voor de periode na 2004. Volgens het hof is het al niet waarschijnlijk — zonder bijzondere omstandigheden die niet zijn gebleken — dat in 1994 al bindende prijsafspraken worden gemaakt voor tien jaar later, maar ook het ontbreken van enige schriftelijke bevestiging van deze afspraak heeft meegewogen bij dit oordeel, alsmede de tekst van de akte van indeplaatsstelling. In r.o. 8.7, ten slotte, wijst het hof op een passage in de akte van indeplaatsstelling van 29 juni 1999, die in de visie van het hof evenmin wijst op het expliciet afzien van toepasselijkheid van het wettelijk recht op marktconforme huurprijsaanpassing.
Klacht
De overwegingen van het hof in de r.o. 8.5–8.7 van het eindarrest zijn onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, een en ander in het licht van de door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] afgelegde verklaringen. Deze getuigen — nota bene: de personen die de contractspartijen bij de besprekingen in 1994 vertegenwoordigden — hebben eensluidend verklaard dat ten tijde van de (door het hof bewezen geachte) inroeping van de optie wel degelijk bindende prijsafspraken zijn gemaakt over de huurprijs die zou gelden voor de periode 1994–2014.
De door het hof in r.o. 8.6 vermelde omstandigheid dat enige schriftelijke bevestiging van deze prijsafspraken ontbreekt, miskent dat [getuige 2] heeft verklaard dat hij naar aanleiding van de brief van 26 mei 1994, waarin het resultaat van de besprekingen was neergelegd, contact had opgenomen met [gerekwireerde] en dat door [getuige 1] en [directeur] werd bevestigd dat de huurprijs, afgezien van de normale indexering, hetzelfde bleef tot 2004 en daarna tot 2014.
Tevens miskent het hof in r.o. 8.6 dat van de kant van Momus wel degelijk een ‘bijzondere omstandigheid’ is aangevoerd die verklaart waarom in 1994 al bindende prijsafspraken zijn gemaakt voor tien jaar later, namelijk de door [getuige 2] gepleegde omvangrijke investeringen in het pand. Blijkens de verklaring van [getuige 2] ging het daarbij om een bedrag van 2,5 à 3 miljoen gulden. Waar [gerekwireerde] belang had bij de door [getuige 2] gepleegde investeringen, heeft zij juist vanwege deze investeringen kennelijk ingestemd met een lage huurprijs voor de periode 1994–2014.
Zie Pleitnotities in hoger beroep van Mr Diederen, p. 3 onder 15.
Door deze omstandigheid niet, althans niet kenbaar, in zijn motivering te betrekken heeft het hof een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Ten slotte miskent het hof in r.o. 8.7 dat de aangehaalde passage in de akte van indeplaatsstelling van 29 juni 1999 hooguit een aanwijzing vormt dat partijen in 1999 van mening verschilden over de portee van de in 1994 gemaakte afspraken, maar dat zulks niet afdoet aan hetgeen de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben verklaard omtrent de door hen namens partijen in 1994 gemaakte afspraken.
Zie Pleitnotities in hoger beroep van Mr Diederen, p. 8–12, onder 39–63.
Op grond van dit middel:
vordert Momus dat de arresten waartegen het cassatieberoep is gericht, door de Hoge Raad zullen worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn: [€ 71.80]