CRvB, 22-10-2020, nr. 19/4197 AKW
ECLI:NL:CRVB:2020:2607
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-10-2020
- Zaaknummer
19/4197 AKW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2020:2607, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑10‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
ABkort 2020/486
USZ 2020/283
JB 2021/8 met annotatie van Sillen, J.J.J.
JIN 2021/53 met annotatie van Sillen, J.J.J.
Uitspraak 22‑10‑2020
Inhoudsindicatie
De Raad stelt voorop dat noch uit de parlementaire geschiedenis van de Wet hervorming kindregelingen, noch uit het debat over het in 4.6 genoemde subamendement, kan worden afgeleid dat de gevolgen van handhaving van (oorspronkelijk) artikel 7a van de AKW per 1 januari 2015 en per 1 september 2015 in alle opzichten volledig zijn overzien. Dit maakt echter nog niet dat sprake is van niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden als bedoeld in het Harmonisatiewetarrest. Niet is gebleken van niet verdisconteerde omstandigheden die zo bijzonder en uitzonderlijk zijn dat strikte toepassing zozeer in strijd zou zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Beroep op artikelen 3 en 27 IVRK slaagt niet. Niet kan worden gezegd dat de Svb zich bij de besluitvorming onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van haar zoon. Beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM slaagt evenmin. Appellante heeft onvoldoende onderbouwd dat zij door de besluitvorming daadwerkelijk een onevenredig zware last heeft moeten dragen.
19. 4197 AKW
Datum uitspraak: 22 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 augustus 2019, 19/1609 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sprakel. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante ontving kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor haar zoon [naam] , geboren [in] 2001.
1.2.
Op 19 september 2018 heeft zij aan de Svb meegedeeld dat haar zoon sindsseptember 2018 studeert aan de universiteit. Naar aanleiding van deze mededeling heeft de Svb bij besluit van 4 oktober 2018 de kinderbijslag ten behoeve van [naam] op grond van artikel 7aa, eerste lid, van de AKW stopgezet met ingang van het vierde kwartaal van 2018. Hieraan is ten grondslag gelegd dat [naam] 17 jaar is, hoger onderwijs volgt en studiefinanciering kan aanvragen.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 oktober 2018 heeft de Svb bij besluit van 25 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat artikel 7aa van de AKW een dwingendrechtelijke bepaling is waarvan in beginsel niet kan worden afgeweken. Het moet er voor worden gehouden dat het door appellante gestelde financiële nadeel dat zij ondervindt doordat het stelsel van studiefinanciering met ingang van het studiejaar 2015/2016 is gewijzigd naar een leenstelsel, het gevolg is van een door de wetgever gemaakte bewuste keuze. Dit wordt afgeleid uit het feit dat het gewijzigd subamendement van het lid Bisschop op het amendement van het lid Klaver c.s. (Kamerstukken II 2014/2015, 34035, nr. 60) door de Tweede Kamer in zijn vergadering van 11 november 2014 is verworpen. Ook het beroep op artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) enartikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol) slaagt volgens de rechtbank niet.
3.1.
In hoger beroep is betoogd dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat de wetgever bewust heeft geaccepteerd dat personen zoals appellante een armoedeval doormaken. Omdat appellante geen recht meer heeft op kinderbijslag, maakt ze ook geen aanspraak meer op het daarvan afgeleide recht op kindgebonden budget, inclusief de zogenoemde alleenstaande ouder (ALO)-kop. Ter zitting heeft appellante gesteld hierdoor rond € 500,- per maand aan tegemoetkomingen mis te lopen. Hierdoor kan zij niet voldoen aan haar onderhoudsplicht jegens haar zoon [naam] . Uit het door de rechtbank aangehaalde amendement valt niet op te maken dat die financiële gevolgen door de wetgever bewust zijn geaccepteerd. Voorts moeten deze financiële gevolgen ook worden meegewogen bij het beroep op artikel 3 van het IVRK en artikel 1 van het Eerste Protocol.
3.2.
De Svb heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of artikel 7aa, eerste lid, van de AKW in de situatie van appellante onverkort kan worden toegepast.
4.2.
In artikel 7aa, eerste lid, van de AKW – zoals dit gold ten tijde in geding – is bepaald dat de verzekerde geen recht heeft op kinderbijslag overeenkomstig de bepalingen van deze wet voor een kind, indien dat kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal recht heeft op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
4.3.
Niet in geschil is dat [naam] op de peildatum 1 oktober 2018 17 jaar was, onderwijs aan de universiteit volgde en dat hij vanaf die datum recht heeft op studiefinanciering op grond van de Wsf 2000. Voorts is niet in geschil dat appellante om die reden vanaf het vierde kwartaal van 2018 geen recht meer heeft op kinderbijslag, wat tot gevolg heeft dat zij evenmin meer aanspraak kan maken kindgebonden budget, inclusief de ALO-kop.
Buiten toepassing laten van artikel 7aa, eerst lid, van de AKW?
4.4.
Over het standpunt van appellante dat artikel 7aa, eerste lid, van de AKW, hoewel een dwingendrechtelijke bepaling van formele wetgeving, buiten toepassing moet worden gelaten omdat de wetgever de gestelde armoedeval niet heeft voorzien, overweegt de Raad als volgt.
4.5.
Op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen mag de rechter de innerlijke waarde of billijkheid van de wet niet beoordelen. Voorts houdt volgens vaste rechtspraak het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod in om wetten in formele zin, zoals in dit geval de AKW, te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit voorts mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht (zie bijvoorbeeld in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 (Harmonisatiewetarrest), de uitspraak van de Raad van 19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2622). Dit neemt echter niet weg dat als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval als niet verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen (zie het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679).
4.6.
In het kader van de invoering van het leenstelsel in de Wsf heeft de wetgever zich uitdrukkelijk de vraag gesteld of uitsluiting van het recht op kinderbijslag voor een kind dat recht heeft op studiefinanciering na invoering van het leenstelsel nog langer gerechtvaardigd was. Uit het door de rechtbank aangehaalde gewijzigde subamendement van het lid Bisschop op het amendement van het lid Klaver c.s. (Kamerstukken II 2014-2015, 34035, nr. 60) blijkt dat het hierin vervatte voorstel ertoe strekte te voorkomen dat het recht op kinderbijslag van ouders van studenten aan het hoger onderwijs die jonger zijn dan 18 jaar beperkt zou worden. Volgens de indiener van het amendement was met de invoering van het leenstelsel het vervallen van kinderbijslag niet langer te verdedigen. Dit voorstel is echter door de Tweede Kamer tijdens de stemmingen op 11 november 2014 verworpen (Handelingen II 2014-2015, nr. 22 item 19, p. 1).
4.7.
Over het wegvallen van de met het recht op kinderbijslag samenhangende aanspraken op kindgebonden budget en de ALO-kop, stelt de Raad voorop dat noch uit de parlementaire geschiedenis van de Wet hervorming kindregelingen, noch uit het debat over het in 4.6 genoemde subamendement, kan worden afgeleid dat de gevolgen van handhaving van (oorspronkelijk) artikel 7a van de AKW per 1 januari 2015 en per 1 september 2015 in alle opzichten volledig zijn overzien. Dit maakt echter nog niet dat sprake is van niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden als bedoeld in het Harmonisatiewetarrest. Niet is gebleken van niet verdisconteerde omstandigheden die zo bijzonder en uitzonderlijk zijn dat strikte toepassing zozeer in strijd zou zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Dat artikel 7aa van de AKW met name in verband met de door appellante geschetste nadelige financiële gevolgen met de Verzamelwet SZW 2020 (Staatsblad 2019, 483) per 1 januari 2020 is vervallen, maakt het voorgaande niet anders. In dat verband merkt de Raad op dat de wetgever geen aanleiding heeft gezien om terugwerkende kracht aan de wetswijziging toe te kennen.
4.8.
Uit wat in 4.6. en 4.7 is overwogen volgt dat niet is gebleken dat sprake is van een situatie waarin strikte wetstoepassing achterwege moet blijven enartikel 7aa, eerste lid, van de AKW buiten toepassing zou moeten worden gelaten. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Beroep op het IVRK
4.9.
In het kader van het beroep op de artikelen 3 en 27 van het IVRK, verwijst de Raad allereerst naar zijn uitspraak van 12 maart 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:662). Daarin is – voor zover relevant – overwogen dat onder meer de artikelen 3 en 27 van het IVRK niet meebrengen dat aan ouders die niet voldoen aan de voorwaarden voor kinderbijslag volgens de nationale wetgeving, de aanspraak op kinderbijslag niet zou mogen worden onthouden. Wel kan uit het IVRK worden afgeleid dat de staten het respect voor de ontwikkeling van het kind moeten waarborgen en dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind moeten worden betrokken. De bestuursrechter dient in dit verband te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven.
4.10.
Niet kan worden gezegd dat de Svb zich bij de besluitvorming onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van [naam] . Hierbij acht de Raad van belang dat kinderbijslag weliswaar een belangrijke bron van inkomsten is om ouders in de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen te ondersteunen, maar niet het karakter draagt van een laatste financieel vangnet. Bovendien is niet gebleken dat in dit geval de ontwikkeling van [naam] , die wel aanspraak kon maken op studiefinanciering, ernstig wordt bedreigd, waardoor een beroep dient te worden gedaan op de in het Nederlandse stelsel beschikbare noodvoorzieningen. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol
4.11.
Appellante heeft, zo begrijpt de Raad, gesteld dat de beëindiging van het recht op kinderbijslag voor haar een buitensporige individuele last met zich brengt. Aldus zou sprake zijn van een inmenging in haar eigendomsrecht die in strijd is metartikel 1 van het Eerste Protocol. Appellante heeft hiertoe aangevoerd dat de inmenging in haar specifieke geval zeer nadelig uitpakt, omdat zij naast de kinderbijslag ook geen aanspraak meer maakt op kindgebonden budget, inclusief de ALO-kop. Dit terwijl zij een inkomen heeft rond bijstandsniveau en wel kosten voor [naam] moet maken.
4.12.
De Raad laat in het midden of in dit geval sprake is van een doorartikel 1 van het Eerste Protocol beschermd eigendomsrecht, nu de beëindiging van het recht op kinderbijslag met ingang van het vierde kwartaal van 2018 niet het gevolg is van een wetswijziging of van correctie van een fout van de Svb, maar van een verandering van de omstandigheden aan de zijde van appellante, waardoor zij niet meer aan de voorwaarden voor het recht op kinderbijslag voldeed. In ieder geval heeft appellante onvoldoende onderbouwd dat zij door de besluitvorming daadwerkelijk een onevenredig zware last heeft moeten dragen. Appellante heeft ter zitting gesteld dat zij in totaal rond € 500,- per maand aan tegemoetkomingen mist, maar zij heeft niet volledig inzicht gegeven in haar financiële situatie. Dit dient voor haar risico te komen. Ook overigens is niet gebleken dat haar situatie gedurende de vier kwartalen waarin zij financieel nadeel heeft ondervonden, dermate schrijnend was dat in haar geval sprake was van een onevenredig zware last. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.13.
Uit de overwegingen 4.4 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M. Stumpel