Hof Arnhem-Leeuwarden, 28-12-2016, nr. 21-003080-16
ECLI:NL:GHARL:2016:10516
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
28-12-2016
- Zaaknummer
21-003080-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:10516, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 28‑12‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:194, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2017-0012
Uitspraak 28‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft een 43 jarige man uit Groningen veroordeeld ter zake doodslag op een plaatsgenoot. Het slachtoffer werd op 15 augustus 2015 op klaarlichte dag op de Sumatralaan te Groningen door het schieten met een penpistool dodelijk geraakt. Tussen de mannen woedde al enige tijd een twist. Het verweer van de verdachte dat hij handelde uit zelfverdediging heeft het hof niet gevolgd. De man krijgt, anders dan door de Rechtbank was geoordeeld, naast een gevangenisstraf van zes jaar, ook de maatregel TBS opgelegd. Weliswaar had de verdachte niet meegewerkt aan psychologisch en psychiatrisch onderzoek, het hof vond in het observatierapport van het Pieter Baan Centrum en oudere rapportage voldoende duidelijk naar voren komen dat er sprake is van een stoornis bij de man en gevaar voor herhaling, zodat een behandeling in een TBS kliniek noodzakelijk is.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003080-16
Uitspraak d.d.: 28 december 2016
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 23 mei 2016 met parketnummer 18-830237-15 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
ingeschreven [woonplaats] , [woonadres] ,
thans verblijvende in P.I. Arnhem - HvB Arnhem Zuid te Arnhem.
Het hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 16 december 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van de verdachte wegens doodslag tot een gevangenisstraf voor de duur van
zes jaren en tot oplegging van de maatregel TBS met verpleging van overheidswege. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof overeenkomstig de beslissing van de rechtbank beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen. Deze vordering van de advocaat-generaal, die is opgetekend in zijn appelschriftuur, is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. C. Eenhoorn, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 15 augustus 2015 te [plaats] , opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen een (aantal) kogel(s) te schieten in het (boven)lichaam van die [slachtoffer] .
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Standpunt advocaat-generaal en de verdediging.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vrijspraak van moord en tot verwerping van het beroep op noodweer(exces).
De verdediging heeft eveneens vrijspraak van moord bepleit. De verdediging heeft ter terechtzitting van de rechtbank een beroep gedaan op de strafuitsluitingsgronden noodweer en noodweerexces. Bij de behandeling van de zaak ter zitting van het hof heeft de verdediging dit verweer herhaald. Uiteindelijk heeft de verdediging voor de situatie dat het verweer van de raadsman zou worden verworpen, bepleit dat het vonnis van de rechtbank wordt bevestigd.
Vrijspraak impliciet primair ten laste gelegde (moord)
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat er onvoldoende bewijs is om tot een veroordeling van het impliciet primair ten laste gelegde te komen. Derhalve zal de verdachte worden vrijgesproken van moord.
Feitelijke gang van zaken
Het hof gaat bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van het voorwaardelijk opzet op de dood en het beroep op de strafuitsluitingsgronden noodweer en noodweerexces uit van de volgende feitelijke gang van zaken.
Verdachte en [slachtoffer] leefden al gedurende langere tijd met elkaar in onmin. Ook op 15 augustus 2015, in de ochtend, was al sprake geweest van een confrontatie tussen verdachte en [slachtoffer] , waarbij [slachtoffer] een voorwerp gelijkend op een ijzeren staaf bij zich droeg en verdachte werd waargenomen met een voorwerp dat door getuigen werd beschreven als gelijkend op een mes. Deze confrontatie is op enig moment beëindigd omdat [slachtoffer] zich verwijderde.
Later op de dag, omstreeks 14.00 uur, wordt verdachte druk ijsberend en schreeuwend in de nabijheid van zijn woning waargenomen. [slachtoffer] , zich voortbewegend op een fiets, nadert op enig moment daarna verdachte van achteren en slaat hem met de ijzeren staaf die hij bij zich heeft. Beiden komen ten val en krabbelen op. Verdachte heeft toen, naar eigen zeggen, het penpistool dat hij altijd bij zich doorgeladen. [slachtoffer] verwijdert zich dan van verdachte, met zijn fiets in de hand en zijn staaf in de andere hand. [slachtoffer] begeeft zich op een zebrapad aan de [adres] . Wanneer [slachtoffer] is aangekomen in het midden van de rijbaan ter hoogte van de grasstrook die de twee rijbanen scheidt en verdachte zich nog op het zebrapad bevindt, gaan er nog enkele auto’s tussen verdachte en [slachtoffer] door. Verdachte en [slachtoffer] communiceren met elkaar. Verdachte begeeft zich in de richting van [slachtoffer] en schiet met gestrekte arm, vanaf een meter of 4 à 5 op [slachtoffer] en treft hem dodelijk in het bovenlichaam. Verdachte had kort hiervoor al verbaal aangekondigd op hem, [slachtoffer] , te gaan schieten. Op het moment van schieten is [slachtoffer] in de richting van verdachte gedraaid, aan de ene hand zijn fiets meevoerend en in de andere hand de ijzeren staaf naar beneden hangend naast zijn lichaam. Verdachte loopt vervolgens rustig weg en verwijdert zich van de [adres] .
De hierboven feitelijke gang van zaken waaraan het hof de hieronder weergegeven conclusies verbindt, heeft het hof in ieder geval aangenomen op basis van de verklaringen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] .
Daarbij tekent het hof met betrekking tot de afgelegde verklaringen in deze zaak het volgende op. Het incident heeft zich onverwachts op de openbare weg voltrokken. Verschillende mensen zijn van hetgeen is voorgevallen getuige geweest. Er is sprake geweest van feitelijk meerdere aanvaringen tussen verdachte en het latere slachtoffer, waarbij zij zich verplaatsten. Uit het dossier volgt dat het voor getuigen bepaald niet eenvoudig is gebleken om een adequate en complete verklaring af te leggen over het geheel van handelingen. Van een aantal getuigen kan worden vastgesteld dat zij niet alle gebeurtenissen hebben gezien. De afgelegde verklaringen zijn in het algemeen eerder fragmentarisch en beperkt tot de handelingen die bijvoorbeeld zijn verricht op een specifiek moment of door een bepaald persoon. Hierbij heeft de locatie waar de desbetreffende getuige zich bevond ten tijde van de waarneming ook een rol gespeeld. Bepaalde handelingen kunnen bijvoorbeeld wel zijn verricht, maar niet zijn waargenomen, simpelweg omdat er iets of iemand in het gezichtsveld stond, of omdat een getuige ver van het incident vandaan stond. In dit licht dient de beoordeling en waardering van de getuigenverklaringen met gepaste behoedzaamheid plaats te vinden. Daarom worden alleen verklaringen van getuigen voor het bewijs gebezigd voor zover deze verklaringen steun vinden (verankerd zijn) in verklaringen van andere getuigen of een ander bewijsmiddel.
Gelet op het door de raadsman gevoerde verweer aangaande de betrouwbaarheid van getuige [getuige 1] merkt het hof nog op dat het deze verklaring betrouwbaar acht, ondanks dat zij zich kennelijk heeft vergist in haar waarneming met betrekking tot welke persoon (verdachte of [slachtoffer] ) de fiets heeft vastgehouden. Haar waarneming voor het overige wordt op veel punten gesteund door waarnemingen van andere getuigen en haar verklaring vindt aldus daarin bevestiging.
Voorwaardelijk opzet op de dood
Voor een bewezenverklaring van doodslag dient bij verdachte sprake te zijn geweest van opzet op het toebrengen van de dood, al dan niet in de vorm van voorwaardelijk opzet.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – in dit geval de dood van [slachtoffer] – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Zoals hierboven reeds is weergegeven bij de beschrijving van de feiten, heeft verdachte, op korte afstand van het slachtoffer, gericht, met gestrekte arm, met een penpistool op het bovenlichaam van [slachtoffer] geschoten. [slachtoffer] is ten gevolge hiervan komen te overlijden.
Naar algemene ervaringsregels roept het afvuren van een kogel, op korte afstand, in de richting van iemands bovenlichaam de aanmerkelijke kans in het leven dat het slachtoffer daardoor komt te overlijden, nu een kogel bij inslag in dat deel van het lichaam geëigend is om dodelijk letsel te veroorzaken, welk gevolg in de onderhavige zaak ook is ingetreden. Nu het algemene ervaringsregels betreft, heeft een ieder – en dus ook verdachte – wetenschap van het bestaan van deze aanmerkelijke kans. Het afvuren van een kogel is naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het bewerkstelligen van de dood, dat hieruit volgt dat verdachte die aanmerkelijke kans ook heeft aanvaard. Van contra-indicaties waaruit zou blijken dat verdachte die aanmerkelijke kans niet heeft aanvaard, is niet gebleken.
Op grond van voorgaande komt het hof tot het oordeel dat de verdachte in elk geval voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van de dood bij [slachtoffer] . Het hof komt tot een bewezenverklaring van doodslag.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 15 augustus 2015 te [plaats] , opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen een kogel te schieten in het bovenlichaam van die [slachtoffer] .
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Noodweer(exces)
Het hof heeft hierboven de feitelijke gang van zaken vastgesteld. Bij de beoordeling van het beroep op noodweer(exces) wordt van die bovenomschreven vastgestelde feiten uitgegaan.
De raadsman heeft, indien het hof het beroep op noodweer(exces) zou afwijzen, om bevestiging van het vonnis verzocht. Het hof komt evenals de rechtbank tot het oordeel dat het beroep van de verdediging niet kan slagen. Het hof komt tot een andere beoordeling van de feitelijke gang van zaken. In dit verband overweegt het hof dat de rechtbank weliswaar op zich op juiste feitelijke gronden heeft overwogen dat vanwege, kort samengevat, het ontbreken van proportionaliteit en subsidiariteit en paniek aan de zijde van verdachte het beroep van de verdediging niet kan slagen, maar het hof komt aan die beoordelingsaspecten niet toe omdat het hof anders dan de rechtbank van oordeel is dat het verweer reeds afstuit op de vraag of op het moment van schieten door verdachte al dan niet sprake is van een noodweersituatie. Het hof is van oordeel dat dat niet het geval is. Aan de bespreking van de noodzakelijkheid van het handelen en de geestestoestand van verdachte komt het hof dan ook strikt genomen in juridische zin niet toe en in zoverre komt reeds om die reden het vonnis niet voor bevestiging in aanmerking.
In het bijzonder wordt op basis van de hierboven weergegeven feitelijke gang van zaken het navolgende overwogen. Het hof neemt aan dat aanvankelijk zich een noodweersituatie heeft voorgedaan, namelijk toen [slachtoffer] verdachte aanviel en hem een klap met de staaf gaf. Deze noodweersituatie is evenwel ten einde gekomen op het moment dat verdachte en [slachtoffer] opkrabbelden en [slachtoffer] vervolgens weer van verdachte was verwijderd. Op het moment dat verdachte op [slachtoffer] heeft geschoten bevond laatstgenoemde zich op een afstand van vier a vijf meter van verdachte vandaan, staande met een fiets aan de ene zijde van zijn lichaam en de eerder door hem gehanteerde staaf naar beneden hangend langs zijn lichaam in de andere hand. Er is op dat moment geen sprake meer van agressie van de zijde van [slachtoffer] , zodat geen sprake is van een hernieuwde dan wel voortgezette wederrechtelijke aanval door [slachtoffer] waartegen verdachte zich mocht verweren. Het is juist verdachte die zich dan in de richting van [slachtoffer] begeeft en [slachtoffer] neerschiet.
In het dossier bevinden zich overigens geen verklaringen die het verweer van verdachte, dat hij bang en in paniek was, op enigerlei wijze ondersteunen.
Gelet op het voorgaande wordt het verweer aangaande noodweer en noodweerexces verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Strafbaarheid van de verdachte
Het hof heeft bij de beoordeling van de strafbaarheid ook de inhoud van de deskundigenrapportages betrokken. Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag. Hij heeft [slachtoffer] beroofd van het meest kostbare dat een mens bezit, namelijk zijn leven. Verdachte heeft het slachtoffer daarmee groot onrecht aangedaan. Hij heeft daarmee tevens de nabestaanden, waaronder ook zijn kinderen, groot verdriet en leed toegebracht. Zij en andere direct bij [slachtoffer] betrokkenen moeten leven met de gedachte dat hun dierbare door geweld om het leven is gebracht. Dit verdriet is ter zitting van het hof ook gebleken uit de door de nabestaanden opgestelde en voorgelezen slachtofferverklaringen. Zij ervaren het wegvallen van hun dierbare als een groot gemis.
Het hof heeft bij de bepaling van de hoogte van de straf acht geslagen op het de verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 30 november 2016, waaruit ten nadele van verdachte blijkt dat hij zich in het verleden vele malen schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten, waaronder een eerdere poging om een ander van het leven te beroven.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof een gevangenisstraf van lange duur passend en noodzakelijk. Een lichtere strafmodaliteit of gevangenisstraf van kortere duur is, gelet op de aard en de ernst van het feit, een gepasseerd station. Anders dan de rechtbank komt het hof hieronder tot oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Het hof ziet in het oplegging van deze maatregel aanleiding om de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf te matigen. Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren passend en geboden zoals ook geëist is door de advocaat-generaal.
Oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege
Het hoger beroep van het openbaar ministerie is met name gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat geen terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege kon worden opgelegd.
Door de verdediging is betoogd dat geen maatregel van terbeschikkingstelling kan en moet worden opgelegd.
Het hof overweegt als volgt.
Een verdachte bij wie tijdens het begaan van een feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, kan op last van de rechter ter beschikking worden gesteld indien het door hem begane feit een misdrijf is dat wordt genoemd in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 1º van het Wetboek van Strafrecht en de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen het opleggen van die maatregel eist.
De verdachte is geobserveerd in het Pieter Baan Centrum te Utrecht. Verdachte heeft weliswaar niet meegewerkt aan dit onderzoek, maar desondanks hebben de (multidisciplinaire) deskundigen in een rapportage d.d. 15 april 2016 op grond van de beschikbare informatie en observaties wel degelijk geconcludeerd dat er sprake is van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. De motivering van de deskundigen luidt als volgt.
Betrokkene is het vijfde kind uit een gezin met zes kinderen en hij is geboren en opgegroeid op Curaçao. Uit het zittenblijven is af te leiden dat hij mogelijk moeite had met leren. Ook op de middelbare school had hij ook mogelijk moeite met leren, hij heeft de technische school vermoedelijk niet afgemaakt. Ondanks dat betrokkene ontkent dat hij op Curaçao in aanraking is geweest met de politie, blijkt uit de justitiële informatie van Curaçao dat hij vanaf zijn 22e jaar in aanraking kwam met justitie. Op basis van beschikbare bronnen heeft betrokkene nauwelijks betaalde arbeid verricht in zijn leven en spelen er al vanaf jonge leeftijd verslavingsproblemen in de vorm van cocaïne, cannabis en alcohol. Verder valt op dat betrokkene al zeer kort na zijn aankomst in Nederland op 28-jarige leeftijd ook hier in aanraking kwam met justitie. Dit heeft een patroon gevormd waarbij hij wegens velerlei soorten delicten in aanraking kwam met justitie (vermogensdelicten, geweldsdelicten, seksuele delicten en drugsgerelateerde delicten). (..)Betrokkene heeft op zeker moment de ex-vriendin met een mes gestoken waarvoor hij ook is veroordeeld. Vanaf toen sprak betrokkene regelmatig over “boobytraps”. Betrokkene had geen stabiele huisvesting meer. Door diverse bronnen wordt beschreven dat betrokkene makkelijk agressief kan worden en er worden zoals eerder in de reclasseringsrapporten beschreven ook wel symptomen van verwardheid benoemd.
(..)
Ondanks dat door het zeer beperkte onderzoek geen diagnose gesteld kan worden, kan er op grond van alle beschikbare informatie en op grond van het huidige onderzoek wel gesteld worden dat er sprake is van een gebrekkige ontwikkeling en/of een ziekelijke stoornis. Dit blijkt uit het feit dat betrokkene tot nu toe niet in staat is gebleken zijn leven vorm te geven en hij op alle levensgebieden grote problemen ervaart. Hierbij zijn telkens aanwijzingen voor diverse stoornissen aanwezig. Het is door het beperkte onderzoek niet goed vast te stellen in hoeverre welke symptomen aan welke stoornis toegeschreven kunnen worden.
(..)
Betrokkene heeft niet meegewerkt aan het onderzoek waardoor het niet mogelijk is een verdergaande diagnose vast te stellen. Maar op grond van alle beschikbare informatie en de observaties is het wel mogelijk om te concluderen dat er sprake is van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling. Betrokkene komt telkenmale in grote problemen waarbij hij niet in staat blijkt om deze problemen op te lossen en waarbij er aanwijzingen zijn voor diverse stoornissen. Zo is eerder de diagnose persoonlijkheidsstoornis gesteld (met borderline- en antisociale kenmerken) en tijdens het huidige onderzoek blijken ook aanwijzingen hiervoor op grond van gedragspatronen van betrokkene zoals terugkerende agressieve uitbarstingen, conflicten binnen relaties en zeer regelmatig contacten met justitie. Het is echter niet goed mogelijk om te beoordelen in hoeverre deze afwijkende gedragspatronen (deels) veroorzaakt worden door andere stoornissen zoals een psychotische stoornis of verminderde intelligentie. Er zijn namelijk aanwijzingen voor wanen in de vorm van achterdocht en het feit dat betrokkene voortdurend denkt dat er “boobytraps” voor hem worden gezet. Daarnaast is het niet goed uit te maken of deze achterdochtige ideeën voortkomen uit de mogelijke persoonlijkheidsstoornis en/of een verminderde intelligentie. De aanwijzingen voor de verminderde intelligentie blijken uit het feit dat betrokkene niet in staat is gebleken om een schoolopleiding af te maken en uit de eigen observaties. (…)
Tot slot zijn er aanwijzingen voor verslavingsproblematiek. Uit de informatie blijkt dat betrokkene regelmatig cocaïne, cannabis en alcohol gebruikt. Op zijn minst zijn er aanwijzingen voor misbruik van deze middelen. (…) Ook deze verslavingsproblemen kunnen het gedrag van betrokkene beïnvloeden.
Van al deze mogelijke stoornissen kan gesteld worden dat deze waarschijnlijk (deels) ook aanwezig waren ten tijde van het ten laste gelegde.
Het hof overweegt voorts het volgende. De verdachte heeft evenmin aan eerdere onderzoeken in het kader van de onderhavige strafzaak willen meewerken. Zowel uit de rapportage van psychiater B.T. Takkenkamp d.d. 22 oktober 2015 als uit de rapportage van psycholoog J.M. de Jonge d.d. 2 november 2015 volgt dat verdachte iedere medewerking heeft geweigerd.
Daarnaast bevat het dossier een rapportage opgemaakt door forensisch- en klinisch psycholoog/psychotherapeut A. Warnaar d.d. 23 december 2007 de totstandkoming waarvanverdachte wel heeft meegewerkt. In deze rapportage – die is opgesteld ter zake van een aan verdachte ten laste gelegde zedenzaak – wordt geconcludeerd dat bij verdachte een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van zowel een antisociale als een borderline persoonlijkheidsstoornis bestaat. Daarnaast is verdachte (vermoedelijk) zwakbegaafd. Voorts wordt gesteld dat niet te verwachten is dat verdachte zich voortaan in de maatschappij behoorlijk zal gedragen en zich niet aan verstoring van de openbare orde schuldig zal maken.
Het hof dient met betrekking tot laatstgenoemde rapportage allereerst vast te stellen of de voornoemde persoonsrapportage uit 2007 ter onderbouwing van een oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling gebruikt kunnen worden op grond van artikel 37a, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, in combinatie met het derde lid van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht.
Hierboven heeft het hof geconstateerd dat verdachte met betrekking tot een recent/nieuw onderzoek als weigerende observandus in de zin van art. 37 lid 3 van het Wetboek van Strafrecht moet worden aangemerkt.
In het geval dat een verdachte weigert medewerking te verlenen aan psychologisch en psychiatrisch onderzoek is het voor de rechter niettemin mogelijk om te komen tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling. De wet stelt dat de rechter zich in een dergelijk geval zoveel mogelijk een ander advies of rapportage, dat hem over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van een last tot terbeschikkingstelling kan voorlichten en aan de totstandkoming waarvan verdachte wel bereid is (geweest) om medewerking te verlenen, doet overleggen. Zoals hiervoor weergegeven bevat het dossier één dergelijk rapport.
Oplegging van de maatregel kan in voorkomende gevallen mede plaatsvinden op basis van de inhoud van dit rapport.
Al het voorgaande laat zich naar het oordeel van het hof als volgt samenvatten. Het hof heeft daarbij ook gelet op de voorhanden zijnde reclasseringsrapportage. Het hof komt op basis van de rapportage van het Pieter Baan Centrum in combinatie met de oudere, maar toch bruikbare rapportage uit 2007, tot de vaststelling dat ten tijde van het delict een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond in de vorm van zowel een antisociale- als een borderline persoonlijkheidsstoornis. Het hof overweegt dat de inhoud van de recente PBC rapportage qua diagnostiek en aanwijzingen voor stoornissen en problematiek, voor zover dat vanwege de weigerachtige houding toch nog mogelijk bleek, in de kern verenigbaar is met de eerdere volledige diagnostiek in 2007.
Voorts dient het hof te toetsen of aan de in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht genoemde vereisten voor het opleggen van een maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege is voldaan.
De volgende vraag die beantwoord dient te worden is of er sprake is van zodanig recidivegevaar dat de oplegging van de maatregel eist, in die zin dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling eist.
Op basis van hetgeen in de rapportage van het Pieter Baan Centrum en de rapportage van
A. Warnaar uit 2007 – die het hof om voornoemde reden zal gebruiken – is opgenomen, concludeert het hof dat er sprake is van een zodanig recidivegevaar dat de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist. Uit de justitiële documentatie van verdachte blijkt ook dat hij zeer veelvuldig met justitie in aanraking is geweest én is veroordeeld, onder meer vanwege een poging tot doodslag. Het hof ziet in de genoemde deskundigenrapportages alsmede in het strafrechtelijke verleden van verdachte de onderbouwing dat verdachte zonder begeleiding en behandeling recidivegevaarlijk is en blijft.
Ingeschat wordt, onder meer op basis van de ernst van de stoornis en de complexiteit van de problematiek, dat een intensief behandeltraject nodig is om dit aanwezige recidiverisico op soortgelijke feiten te reduceren tot een aanvaardbaar niveau.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de problematiek die omschreven wordt, behandeling niet anders kan plaatsvinden dan in het kader van een terbeschikkingstelling.
Het hof stelt derhalve vast dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege eist. Deze maatregel zal dan ook – conform de eis van de advocaat-generaal –, naast eerdergenoemde gevangenisstraf aan verdachte opgelegd worden.
Het hof stelt voorts vast dat de terbeschikkingstelling wordt opgelegd ter zake van een misdrijf die gericht is tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit heeft, gelet op artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht, als gevolg dat de maatregel niet gemaximeerd is en derhalve een periode van vier jaar te boven kan gaan.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.336,68. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep deels toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks € 7.336,68 schade heeft geleden. Dit is door de verdediging niet inhoudelijk gemotiveerd weersproken. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Voormeld bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het ontstaan van de schade.
Het hof verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.700,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep deels toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks € 5.750,- schade heeft geleden. Dit betreft de alimentatietermijnen vanaf het moment dat [slachtoffer] is komen te overlijden tot het moment dat de benadeelde partij 18 wordt. Tegen deze vordering is geen verweer gevoerd, en verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de alimentatietermijnen vanaf 18 jaar tot 21 jaar van [benadeelde partij 2] verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en wordt de benadeelde partij in haar vordering niet ontvankelijk verklaard en kan de benadeelde partij dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De benadeelde partij heeft wettelijke rente gevorderd over de alimentatietermijnen. De wettelijke rente over de reeds vervallen termijnen van in totaal € 800,-, te weten in de periode na het overlijden van [slachtoffer] tot heden, is verschuldigd telkens vanaf de eerste dag van de maand waarop de termijn betrekking heeft tot aan het tijdstip van voldoening van de vordering.
Voor de toekomstige termijnen geldt het volgende. Het gaat bij deze termijnen om toekomstige schade. Indien toekomstige schade wordt gekapitaliseerd, is de wettelijke rente verschuldigd vanaf de kapitalisatiedatum (HR 30 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4606). In dit geval heeft de benadeelde partij (kennelijk) gekapitaliseerd door het aantal maanden waarover de alimentatie in de toekomst nog moet worden betaald te vermenigvuldigen met het alimentatiebedrag per maand, waarmee de gekapitaliseerde schade gelijk is aan de nominale schade. Deze benadering is gelet op de eenvoud ervan en in het licht van de ontwikkeling van de rente en de inflatie in combinatie met de relatief beperkte looptijd alleszins verdedigbaar en de verdediging heeft zich daartegen ook niet verzet, zodat het hof de benadering heeft overgenomen. Dat betekent dat de wettelijke rente verschuldigd is over het bedrag van € 4.950,- vanaf 1 januari 2017 tot aan het moment van betaling.
Het hof verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 8.450,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep deels toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks € 6.300,- schade heeft geleden. Dit betreft de alimentatietermijnen vanaf het moment dat [slachtoffer] is komen te overlijden tot het moment dat de benadeelde partij 18 wordt. Tegen deze vordering is geen verweer gevoerd, en verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de alimentatietermijnen vanaf 18 jaar tot 21 jaar van [benadeelde partij 3] verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en wordt de benadeelde partij in zijn vordering niet ontvankelijk verklaard en kan de benadeelde partij dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De benadeelde partij heeft wettelijke rente gevorderd over de alimentatietermijnen. De wettelijke rente over de reeds vervallen termijnen van in totaal € 800,- , te weten in de periode na het overlijden van [slachtoffer] tot heden, is verschuldigd telkens vanaf de eerste dag van de maand waarop de termijn betrekking heeft tot aan het tijdstip van voldoening van de vordering.
Voor de toekomstige termijnen geldt het volgende. Het gaat bij deze termijnen om toekomstige schade. Indien toekomstige schade wordt gekapitaliseerd, is de wettelijke rente verschuldigd vanaf de kapitalisatiedatum (HR 30 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4606). In dit geval heeft de benadeelde partij (kennelijk) gekapitaliseerd door het aantal maanden waarover de alimentatie in de toekomst nog moet worden betaald te vermenigvuldigen met het alimentatiebedrag per maand, waarmee de gekapitaliseerde schade gelijk is aan de nominale schade. Deze benadering is gelet op de eenvoud ervan en in het licht van de ontwikkeling van de rente en de inflatie in combinatie met de relatief beperkte looptijd alleszins verdedigbaar en de verdediging heeft zich daartegen ook niet verzet, zodat het hof de benadering heeft overgenomen. Dat betekent dat de wettelijke rente verschuldigd is over het bedrag van € 6.300,- vanaf 1 januari 2017 tot aan het moment van betaling.
Het hof verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 38e en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 7.336,68 (zevenduizend driehonderdzesendertig euro en achtenzestig cent) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 15 augustus 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 7.336,68 (zevenduizend driehonderdzesendertig euro en achtenzestig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 71 (eenenzeventig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 5.750,00 (vijfduizend zevenhonderdenvijtig euro) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat van voornoemd toegewezen bedrag van € 5.750,00 aan materiële schadevergoeding een bedrag van € 800,00 vermeerderd wordt met de wettelijke rente telkens vanaf de eerste dag van de maand waarop de termijn van € 50,00 betrekking heeft tot aan het tijdstip van voldoening van de vordering.
Bepaalt dat van voornoemd toegewezen bedrag van € 5.750,00 aan materiële schadevergoeding een bedrag van € 4.950,00 vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering met bepaling dat de benadeelde partij haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 5.750,00 (vijfduizend zevenhonderdenvijtig euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 67 (zevenenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 7.100,00 (zevenduizend en honderd euro) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat van voornoemd toegewezen bedrag van € 7.100,00 aan materiële schadevergoeding een bedrag van € 800,00 vermeerderd wordt met de wettelijke rente telkens vanaf de eerste dag van de maand waarop de termijn van € 50,00 betrekking heeft tot aan het tijdstip van voldoening van de vordering.
Bepaalt dat van voornoemd toegewezen bedrag van € 7.100,00 aan materiële schadevergoeding een bedrag van € 6.300,00 vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering met bepaling dat de benadeelde partij haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 3] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 7.100,00 (zevenduizend en honderd euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 71 (eenenzeventig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. A. van Holten, voorzitter,
mr. J. Dolfing en mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.G.H. van Krugten, griffier,
en op 28 december 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. S.G.H. van Krugten is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.