Procestaal: Tsjechisch.
HvJ EU, 04-05-2017, nr. C-315/15
ECLI:EU:C:2017:342
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
04-05-2017
- Magistraten
L. Bay Larsen, M. Vilaras, J. Malenovský, M. Safjan, D. Šváby
- Zaaknummer
C-315/15
- Conclusie
Y. Bot
- Roepnaam
Marcela Pešková, Jiří Peška/Travel Service c.s.
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2017:342, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 04‑05‑2017
ECLI:EU:C:2016:623, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 28‑07‑2016
Uitspraak 04‑05‑2017
L. Bay Larsen, M. Vilaras, J. Malenovský, M. Safjan, D. Šváby
Partij(en)
In zaak C-315/15,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Obvodní soud pro Prahu 6 (districtsrechtbank van Praag 6, Tsjechië) bij beslissing van 28 april 2015, ingekomen bij het Hof op 26 juni 2015, in de procedure
Marcela Pešková
Jiří Peška
tegen
Travel Service a.s.,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, M. Vilaras, J. Malenovský, M. Safjan en D. Šváby (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: Y. Bot,
griffier: V. Tourrès, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 juli 2016,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Marcela Pešková en Jiří Peška, vertegenwoordigd door D. Sekanina, advokát,
- —
Travel Service a.s., vertegenwoordigd door J. Bureš, advokát,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčíl als gemachtigden,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Kall als gemachtigde,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door F. Di Matteo, avvocato dello Stato,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Simonsson en P. Ondrusek als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 juli 2016,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geschil tussen enerzijds Marcela Pešková en Jiří Peška en anderzijds Travel Service a.s., een luchtvaartmaatschappij, over de weigering van laatstgenoemde om compensatie te betalen aan deze passagiers, van wie de vlucht een langdurige vertraging had opgelopen.
Toepasselijke bepalingen
3
De overwegingen 1, 7, 14 en 15 van verordening nr. 261/2004 luiden als volgt:
- ‘(1)
Het optreden van de Gemeenschap moet onder meer gericht zijn op de waarborging van een hoog niveau van bescherming van de passagiers, met volledige inachtneming van de eisen op het gebied van consumentenbescherming in het algemeen.
[…]
- (7)
Om de effectieve toepassing van deze verordening te waarborgen, dienen de bij de verordening gecreëerde verplichtingen te rusten op de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert of voornemens is de vlucht uit te voeren, met eigen dan wel inclusief of zonder bemanning geleasete vliegtuigen, of in enige andere vorm.
[…]
- (14)
Evenals in het kader van het Verdrag van Montreal dienen de verplichtingen die worden opgelegd aan de luchtvaartmaatschappijen die de vluchten uitvoeren, te worden beperkt of uitgesloten in gevallen waarin een gebeurtenis het gevolg is van buitengewone omstandigheden die zelfs door het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen hadden kunnen worden. Dergelijke omstandigheden kunnen zich met name voordoen in gevallen van politieke onstabiliteit, weersomstandigheden die uitvoering van de vlucht in kwestie verhinderen, beveiligingsproblemen, onverwachte vliegveiligheidsproblemen en stakingen die gevolgen hebben voor de vluchtuitvoering van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert.
- (15)
Er dient te worden geacht sprake te zijn van buitengewone omstandigheden wanneer een besluit van het luchtverkeersbeheer voor een specifiek vliegtuig op een specifieke dag een langdurige vertraging, een vertraging van een nacht of de annulering van één of meer vluchten van dat vliegtuig veroorzaakt, ook al heeft de betrokken luchtvaartmaatschappij alle redelijke inspanningen geleverd om de vertragingen of annuleringen te voorkomen.’
4
Artikel 5 van deze verordening bepaalt:
- ‘1.
In geval van annulering van een vlucht:
[…]
- c)
hebben de betrokken passagiers recht op de in artikel 7 bedoelde compensatie door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, […]
- 3.
Een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert, is niet verplicht compensatie te betalen als bedoeld in artikel 7 indien zij kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden.
[…]’
5
In lid 1 van artikel 7 van die verordening, ‘Recht op compensatie’, heet het:
‘Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, krijgen de passagiers compensatie ten belope van:
- a)
250 EUR voor alle vluchten tot en met 1 500 km;
[…]’
6
Artikel 13 van genoemde verordening, ‘Recht op schadevergoeding’, luidt:
‘In gevallen waarin een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert compensatie betaalt of aan de overige verplichtingen voldoet die krachtens deze verordening op haar rusten, mag geen enkele bepaling van deze verordening worden uitgelegd als een beperking van het recht om volgens het geldend recht compensatie te verlangen van enige persoon, inclusief derden. Deze verordening beperkt met name geenszins het recht van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert om terugbetaling te eisen van een touroperator of enige andere persoon waarmee de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert een overeenkomst heeft. Ook mag geen enkele bepaling van deze verordening worden uitgelegd als een beperking van het recht van een touroperator of een andere derde partij dan een passagier met wie een luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert een overeenkomst heeft, om volgens de relevante rechtsregels, terugbetaling of compensatie te verlangen van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
7
Verzoekers in het hoofdgeding hebben bij Travel Service een vlucht geboekt van Burgas (Bulgarije) naar Ostrava (Tsjechië).
8
Deze vlucht is op 10 augustus 2013 uitgevoerd met een aankomstvertraging van vijf uur en twintig minuten.
9
De vlucht maakte deel uit van het volgende vluchtschema: Praag — Burgas — Brno (Tsjechië) — Burgas — Ostrava.
10
Tijdens de vlucht van Praag naar Burgas is er een technisch probleem met een terugslagventiel geconstateerd. Het herstel van dit probleem heeft één uur en vijfenveertig minuten in beslag genomen.
11
Tijdens de landing van de vlucht van Burgas naar Brno heeft het luchtvaartuig volgens Travel Service een vogel geraakt, hetgeen aanleiding vormde voor een controle van het luchtvaartuig, waarbij geen schade is vastgesteld. Een technicus van Travel Service is evenwel met een privévliegtuig vanuit Slaný (Tsjechië) naar Brno gevlogen om dat luchtvaartuig weer operationeel te maken. Hij kreeg daar van de bemanning van dat luchtvaartuig te horen dat er al een controle was uitgevoerd door een ander bedrijf, maar dat de autorisatie van dat bedrijf voor het uitvoeren van die controle niet was aanvaard door Sunwing, de eigenaar van het toestel. Travel Service heeft het al schoongemaakte botspunt nogmaals gecontroleerd en daarbij geen sporen op de motoren of andere delen van het luchtvaartuig aangetroffen.
12
Het luchtvaartuig is vervolgens van Brno doorgevlogen naar Burgas en daarna van Burgas naar Ostrava, zijnde de vlucht van verzoekers.
13
Bij op 26 november 2013 bij de Obvodní soud pro Prahu 6 (districtsrechtbank van Praag 6, Tsjechië) neergelegd verzoekschrift hebben verzoekers in het hoofdgeding elk betaling gevorderd van een bedrag van ongeveer 6 825 Tsjechische kronen (CZK) (ongeveer 250 EUR) uit hoofde van artikel 7, lid 1, onder a), van verordening nr. 261/2004. Bij uitspraak van 22 mei 2014 heeft deze rechter hun vordering toegewezen op grond dat de omstandigheden van het geval niet konden worden aangemerkt als ‘buitengewone omstandigheden’ in de zin van artikel 5, lid 3, van die verordening aangezien het aan Travel Service is om te bepalen via welke procedure zij een toestel na een technisch incident zoals een aanvaring met een vogel, weer operationeel maakt. In dit verband heeft de Obvodní soud pro Prahu 6 nog opgemerkt dat Travel Service niet had aangetoond dat zij alles in haar vermogen had gedaan om ervoor te zorgen dat de vlucht niet zou worden vertraagd, aangezien zij enkel heeft gesteld dat ‘het nodig was’ om na de aanvaring met een vogel te wachten tot de komst van de geautoriseerde technicus.
14
Op 2 juli 2014 heeft Travel Service tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van 17 juli 2014 heeft de Městský soud v Praze (gerechtshof te Praag, Tsjechië) dit hoger beroep verworpen op grond dat het niet-ontvankelijk was vanwege het feit dat bij de uitspraak van de Obvodní soud pro Prahu 6 werd beslist op twee afzonderlijke vorderingen die elk niet hoger waren dan 10 000 CZK (ongeveer 365 EUR).
15
Op 18 augustus 2014 heeft Travel Service tegen de uitspraak van de Obvodní soud pro Prahu 6 van 22 mei 2014 grondwettelijk beroep ingesteld bij de Ústavní soud (grondwettelijk hof, Tsjechië). Bij uitspraak van 20 november 2014 heeft de Ústavní soud dit beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Obvodní soud pro Prahu 6 vernietigd op grond dat die rechter het grondrecht van Travel Service op een eerlijk proces en haar grondrecht op een door de wet toegewezen rechter had geschonden, aangezien deze, als rechter in laatste aanleg, gehouden was om op grond van artikel 267 VWEU een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof. Uit verordening nr. 261/2004 en de rechtspraak van het Hof blijkt volgens de Ústavní soud namelijk niet duidelijk welk antwoord moet worden gegeven op de vraag of de aanvaring tussen een luchtvaartuig en een vogel, in samenhang met andere gebeurtenissen van technische aard, moet worden aangemerkt als ‘buitengewone omstandigheid’ in de zin van artikel 5, lid 3, van die verordening.
16
De zaak is terugverwezen naar de Obvodní soud pro Prahu 6. Deze rechter twijfelt om te beginnen over het antwoord op de vraag of de aanvaring tussen een luchtvaartuig en een vogel valt onder het begrip ‘gebeurtenis’ in de zin van punt 22 van het arrest van 22 december 2008, Wallentin-Hermann (C-549/07, EU:C:2008:771), of onder het begrip ‘buitengewone omstandigheid’ in de zin van overweging 14 van die verordening, zoals uitgelegd in het arrest van 31 januari 2013, McDonagh (C-12/11, EU:C:2013:43), dan wel of deze beide begrippen met elkaar samenvallen. Hij vraagt zich vervolgens af of dergelijke gebeurtenissen inherent zijn aan de normale uitoefening van de activiteiten van een luchtvaartmaatschappij, rekening houdend met de frequentie ervan en met de omstandigheid dat de luchtvaartmaatschappij deze niet kan voorzien of controleren, aangezien deze controle wordt uitgevoerd door luchthavenexploitanten. Hij stelt zich verder de vraag of de technische problemen als gevolg van die aanvaring en de daarvoor genomen administratieve en technische maatregelen eveneens moeten worden aangemerkt als buitengewone omstandigheden, en in hoeverre die maatregelen als noodzakelijk kunnen worden beschouwd. Ten slotte vraagt hij zich af hoe een vertraging van drie uur of meer moet worden beoordeeld die, zoals in het hoofdgeding, is veroorzaakt door een samenloop van verschillende oorzaken, te weten de reparatie van een technisch probleem en vervolgens de naar aanleiding van een aanvaring met een vogel te volgen controleprocedures.
17
Daarop heeft de Obvodní soud pro Prahu 6 de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is een aanvaring tussen een luchtvaartuig en een vogel een ‘gebeurtenis’ in de zin van punt 22 van het arrest van 22 december 2008, Wallentin-Hermann (C-549/07, EU:C:2008:771), of is dit een ‘buitengewone omstandigheid’ in de zin van overweging 14 van verordening nr. 261/2004, of kan [die aanvaring] onder geen van deze begrippen worden geclassificeerd?
- 2)
Indien de aanvaring tussen een luchtvaartuig en een vogel een buitengewone omstandigheid in de zin van overweging 14 van [verordening nr. 261/2004] is, mag de luchtvaartmaatschappij er dan van uitgaan dat in het bijzonder rondom luchthavens opgestelde preventieve controlesystemen (zoals akoestische vogelafschrikmiddelen, samenwerking met ornithologen, verwijderen van ruimten waar vogels zich normaal gesproken verzamelen of heen vliegen, gebruik van licht als afschrikmiddel, enzovoort) redelijke maatregelen zijn om een dergelijke botsing te voorkomen? Wat is in dit geval de ‘gebeurtenis’ in de zin van punt 22 van [het arrest van 22 december 2008, Wallentin-Hermann (C-549/07, EU:C:2008:771)]?
- 3)
Indien een aanvaring tussen een luchtvaartuig en een vogel een gebeurtenis is in de zin van punt 22 van [het arrest van 22 december 2008, Wallentin-Hermann (C-549/07, EU:C:2008:771)], kan deze dan ook worden aangemerkt als een gebeurtenis in de zin van overweging 14 van de verordening, en kan in dat geval worden aangenomen dat het geheel van technische en administratieve maatregelen die een luchtvaartmaatschappij moet toepassen na een aanvaring tussen een luchtvaartuig en een vogel die evenwel niet heeft geleid tot schade aan het luchtvaartuig, een buitengewone omstandigheid in de zin van overweging 14 van [verordening nr. 261/2004] is?
- 4)
Indien het geheel van technische en administratieve maatregelen die zijn getroffen na een aanvaring tussen een luchtvaartuig en een vogel die evenwel niet heeft geleid tot schade aan het luchtvaartuig, een ‘buitengewone omstandigheid’ in de zin van overweging 14 van [verordening nr. 261/2004] is, kan dan van de luchtvaartmaatschappij worden verlangd dat zij in het kader van het treffen van redelijke maatregelen bij de planning van de vlucht rekening houdt met de kans dat na een aanvaring tussen een luchtvaartuig en een vogel zodanige technische en administratieve maatregelen moeten worden genomen, en dit gegeven verdisconteert in het vluchtschema?
- 5)
Hoe dient te worden beoordeeld of de luchtvaartmaatschappij verplicht is om compensatie als bedoeld in artikel 7 van [verordening nr. 261/2004] te betalen, wanneer de vertraging niet alleen is veroorzaakt door administratieve en technische maatregelen die zijn getroffen na een aanvaring tussen het luchtvaartuig en een vogel die niet heeft geleid tot schade aan het luchtvaartuig, maar in aanzienlijke mate ook door de reparatie van een technisch probleem dat losstaat van de aanvaring?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
18
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van overweging 14 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat een aanvaring tussen een luchtvaartuig en een vogel onder het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ in de zin van die bepaling valt.
19
Vooraf dient te worden opgemerkt dat de Uniewetgever voor gevallen van annulering van een vlucht of langdurige vertraging — dat wil zeggen van een duur van drie uur of meer — de in artikel 5, lid 1, van verordening nr. 261/2004 vervatte verplichtingen van luchtvaartmaatschappijen heeft willen aanpassen (arrest van 23 oktober 2012, Nelson e.a., C-581/10 en C-629/10, EU:C:2012:657, punt 40).
20
Volgens de bewoordingen van de overwegingen 14 en 15 en van artikel 5, lid 3, van die verordening is de luchtvaartmaatschappij, in afwijking van het bepaalde in lid 1 van hetzelfde artikel, dus bevrijd van haar verplichting tot compensatie van de passagiers op basis van artikel 7 van verordening nr. 261/2004 indien zij in staat is om aan te tonen dat de annulering of de aankomstvertraging van drie uur of meer het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet konden worden voorkomen (zie in deze zin arresten van 19 november 2009, Sturgeon e.a., C-402/07 en C-432/07, EU:C:2009:716, punt 69, en van 31 januari 2013, McDonagh, C-12/11, EU:C:2013:43, punt 38).
21
In dit verband geldt dat dergelijke omstandigheden zich volgens overweging 14 van die verordening met name kunnen voordoen in gevallen van politieke onstabiliteit, weersomstandigheden die uitvoering van de vlucht in kwestie verhinderen, beveiligingsproblemen, onverwachte vliegveiligheidsproblemen en stakingen die gevolgen hebben voor de vluchtuitvoering van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert (zie arrest van 22 december 2008, Wallentin-Hermann, C-549/07, EU:C:2008:771, punt 21).
22
Daaruit heeft het Hof afgeleid dat als buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 kunnen worden aangemerkt gebeurtenissen die vanwege hun aard of oorsprong niet inherent zijn aan de normale uitoefening van de activiteiten van de betrokken luchtvaartmaatschappij en waarop laatstgenoemde geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen (zie in deze zin arresten van 22 december 2008, Wallentin-Hermann, C-549/07, EU:C:2008:771, punt 23, van 31 januari 2013, McDonagh, C-12/11, EU:C:2013:43, punt 29, en van 17 september 2015, Van der Lans, C-257/14, EU:C:2015:618, punt 36).
23
Omgekeerd volgt uit de rechtspraak van het Hof dat niet als buitengewone omstandigheid geldt een voortijdig defect van sommige onderdelen van het luchtvaartuig, nu een dergelijke storing wezenlijk verbonden is met het systeem voor de werking van het toestel. Op deze onverwachte gebeurtenis kan de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, immers daadwerkelijke invloed uitoefenen, aangezien de luchtvaartmaatschappij dient te zorgen voor het onderhoud en het goed functioneren van de luchtvaartuigen die zij voor haar economische activiteiten gebruikt (zie in deze zin arrest van 17 september 2015, Van der Lans, C-257/14, EU:C:2015:618, punten 41 en 43).
24
In dit geval zijn de aanvaring tussen een luchtvaartuig en een vogel alsmede de eventuele daardoor ontstane schade niet vanwege hun aard of oorsprong inherent aan de normale uitoefening van de activiteiten van de betrokken luchtvaartmaatschappij en kan deze hierop geen daadwerkelijke invloed uitoefenen aangezien zij niet wezenlijk zijn verbonden met het systeem voor de werking van het toestel. Die aanvaring moet derhalve worden aangemerkt als ‘buitengewone omstandigheid’ in de zin van artikel 5, lid 3, van de verordening nr. 261/2004.
25
In dit verband maakt het geen verschil of deze aanvaring daadwerkelijk schade heeft toegebracht aan het betrokken luchtvaartuig. De doelstelling om een hoog niveau van bescherming van de passagiers te waarborgen, zoals die blijkens overweging 1 van verordening nr. 261/2004 met deze verordening wordt nagestreefd, brengt immers met zich dat luchtvaartmaatschappijen er niet toe mogen worden gebracht om ervan af te zien de bij een dergelijk incident vereiste maatregelen te treffen en voorrang te geven aan de handhaving en punctualiteit van hun vluchten boven de nagestreefde veiligheid van die passagiers.
26
Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van overweging 14 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat een aanvaring tussen een luchtvaartuig en een vogel onder het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ in de zin van die bepaling valt.
Tweede en derde vraag
Opmerkingen vooraf
27
Zoals is opgemerkt in punt 20 van dit arrest, is de luchtvaartmaatschappij bevrijd van haar verplichting tot compensatie van de passagiers op basis van artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 7 van verordening nr. 261/2004 indien zij in staat is om aan te tonen dat de annulering of de aankomstvertraging van drie uur of meer het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet konden worden voorkomen.
28
Aangezien dus niet alle buitengewone omstandigheden aanleiding geven tot vrijstelling, moet degene die zich op dergelijke omstandigheden wil beroepen, aantonen dat de genoemde omstandigheden hoe dan ook niet voorkomen hadden kunnen worden door het treffen van aan de situatie aangepaste maatregelen, dat wil zeggen maatregelen die op het tijdstip van de buitengewone omstandigheden met name voldoen aan voor de betrokken luchtvaartmaatschappij aanvaardbare technische en economische voorwaarden (zie arrest van 12 mei 2011, Eglītis en Ratnieks, C-294/10, EU:C:2011:303, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
29
Zij dient dus aan te tonen dat zij zelfs met inzet van alle beschikbare materiële, financiële en personeelsmiddelen kennelijk niet had kunnen vermijden — behoudens indien zij op het relevante tijdstip onaanvaardbare offers uit het oogpunt van de mogelijkheden van haar onderneming had gebracht — dat de buitengewone omstandigheden waarmee zij werd geconfronteerd tot annulering van de vlucht of tot een aankomstvertraging van die vlucht van drie uur of meer leidden (zie in deze zin arresten van 19 november 2009, Sturgeon e.a., C-402/07 en C-432/07, EU:C:2009:716, punt 61, en van 12 mei 2011, Eglītis en Ratnieks, C-294/10, EU:C:2011:303, punt 25).
30
Het Hof heeft aan het begrip ‘redelijke maatregel’ dus een flexibele en geïndividualiseerde invulling gegeven waarbij het aan de nationale rechterlijke instantie wordt overgelaten om uit te maken of de luchtvaartmaatschappij in de omstandigheden van het concrete geval kan worden geacht aan de situatie aangepaste maatregelen te hebben genomen (zie in deze zin arrest van 12 mei 2011, Eglītis en Ratnieks, C-294/10, EU:C:2011:303, punt 30).
31
In het licht van de voorgaande overwegingen dient te worden geantwoord op de tweede en de derde vraag, waarmee de verwijzende rechter zich afvraagt welke maatregelen een luchtvaartmaatschappij moet nemen om te worden bevrijd van haar verplichting om de passagiers op grond van artikel 7 van verordening nr. 261/2004 een compensatie te betalen, wanneer er een aanvaring plaatsvindt tussen het luchtvaartuig en een vogel die bij aankomst een vluchtvertraging van drie uur of meer tot gevolg heeft.
Derde vraag
32
Met zijn derde vraag, die als eerste moet worden beoordeeld, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van overweging 14 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat de annulering of langdurige vertraging van een vlucht het gevolg is van buitengewone omstandigheden wanneer die annulering of vertraging voortvloeit uit het feit dat een luchtvaartmaatschappij een deskundige van haar keuze inschakelt om de vanwege een aanvaring met een vogel vereiste veiligheidsinspecties nogmaals uit te voeren nadat deze reeds zijn uitgevoerd door een op basis van de toepasselijke regelgeving bevoegde deskundige.
33
Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat het betrokken, door Travel Service geëxploiteerde luchtvaartuig na de landing door een bevoegd bedrijf is onderworpen aan een veiligheidscontrole naar aanleiding van een aanvaring met een vogel, en dat daarbij geen schade aan het luchtvaartuig is vastgesteld. Travel Service heeft desondanks een technicus laten komen om een tweede veiligheidscontrole te verrichten, omdat de eigenaar van het luchtvaartuig had geweigerd de autorisatie te erkennen van het bedrijf dat de eerste controle had uitgevoerd.
34
In dit verband dient te worden opgemerkt dat het aan de luchtvaartmaatschappij is om, wanneer zij wordt geconfronteerd met een buitengewone omstandigheid zoals de aanvaring van haar luchtvaartuig met een vogel, aan de situatie aangepaste maatregelen te nemen door met inzet van alle beschikbare materiële, financiële en personeelsmiddelen, in de mate van het mogelijke te vermijden dat haar vluchten worden geannuleerd of een langdurige vertraging oplopen.
35
Verordening nr. 261/2004 doet dus weliswaar geen afbreuk aan de vrijheid van luchtvaartmaatschappijen om controles die zijn vereist vanwege een aanvaring met een vogel, te laten uitvoeren door deskundigen van hun keuze, maar dat laat onverlet dat niet kan worden geoordeeld dat een tweede controle die voor de betrokken vlucht onvermijdelijk leidt tot een aankomstvertraging van drie uur of meer, een aan de situatie aangepaste maatregel vormt in de zin van de rechtspraak zoals aangehaald in punt 28 van dit arrest, wanneer er naar aanleiding van die aanvaring reeds een controle is uitgevoerd door een daartoe op grond van de toepasselijke regelgeving bevoegde deskundige. Het is aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.
36
Wat betreft de omstandigheid dat uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de eigenaar van het luchtvaartuig had geweigerd om de autorisatie van het plaatselijke bedrijf dat de controle van het betrokken toestel had uitgevoerd te erkennen, dient verder te worden opgemerkt dat de nakoming van de verplichtingen op grond van verordening nr. 261/2004 de in artikel 13 van deze verordening vervatte mogelijkheid voor de luchtvaartmaatschappijen om van eenieder die de vertraging heeft veroorzaakt, ook van derden, schadevergoeding te vorderen, onverlet laat. Deze schadevergoeding kan de financiële lasten die deze luchtvaartmaatschappijen als gevolg van die verplichtingen dragen, dus gedeeltelijk of zelfs geheel compenseren (arrest van 17 september 2015, Van der Lans, C-257/14, EU:C:2015:618, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37
Gelet op het voorgaande dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van overweging 14 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat de annulering of langdurige vertraging van een vlucht niet het gevolg van buitengewone omstandigheden is wanneer die annulering of vertraging voortvloeit uit het feit dat een luchtvaartmaatschappij een deskundige van haar keuze inschakelt om de vanwege een aanvaring met een vogel vereiste veiligheidsinspecties nogmaals uit te voeren nadat deze reeds zijn uitgevoerd door een op basis van de toepasselijke regelgeving bevoegde deskundige.
Tweede vraag
38
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van overweging 14 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat de ‘redelijke maatregelen’ die een luchtvaartmaatschappij moet nemen om de risico's van een aanvaring met een vogel te verkleinen of zelfs weg te nemen en zich op die manier te bevrijden van haar verplichting om de passagiers op grond van artikel 7 van die verordening te compenseren, mede de inzet omvatten van preventieve controlemaatregelen ten aanzien van die vogels.
39
De verwijzende rechter noemt bij wijze van voorbeeld middelen ter afschrikking van vogels met geluid of licht, samenwerking met ornithologen dan wel het verwijderen van ruimten waar vogels zich kunnen verzamelen of heen kunnen vliegen. Ter terechtzitting bij het Hof zijn voorts andere technische voorzieningen genoemd die aan boord van het luchtvaartuig kunnen worden gebracht.
40
Uit de verwijzingsbeslissing en de mondelinge behandeling bij het Hof is verder naar voren gekomen dat de preventieve controle van vogels de verantwoordelijkheid kan zijn van verschillende actoren in de luchtvaartsector, zoals met name luchtvaartmaatschappijen, luchthavenexploitanten en luchtverkeersleiders van de lidstaten.
41
De tweede vraag dient binnen deze context te worden beantwoord.
42
Zoals blijkt uit artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in samenhang met overweging 7 ervan, rust de verplichting om redelijke maatregelen te treffen om langdurige vertraging of annulering van vluchten te voorkomen, op de luchtvaartmaatschappij zelf.
43
Daaruit vloeit voort dat voor de beoordeling of een luchtvaartmaatschappij daadwerkelijk de nodige preventieve maatregelen heeft getroffen om de risico's van een eventuele aanvaring met vogels te verkleinen of zelfs weg te nemen zodat zij bevrijd is van haar verplichting om passagiers op grond van artikel 7 van de genoemde verordening te compenseren, uitsluitend rekening mag worden gehouden met de maatregelen waarvan de verplichting om deze te treffen daadwerkelijk op haar kan rusten, onder uitsluiting van de maatregelen die onder de verantwoordelijkheid van derden vallen, waaronder met name de bevoegde luchthavenexploitanten en luchtverkeersleiders.
44
In het kader van de individuele beoordeling die overeenkomstig de in punt 30 van dit arrest aangehaalde rechtspraak door de nationale rechter dient te worden verricht, moet deze rechter dus allereerst nagaan of de betrokken luchtvaartmaatschappij in omstandigheden zoals die van het hoofdgeding met name uit technisch en administratief oogpunt daadwerkelijk in staat was om direct of indirect preventieve maatregelen te treffen om de risico's van een aanvaring met vogels te verkleinen of zelfs weg te nemen.
45
Zo niet, dan is de luchtvaartmaatschappij niet gehouden om de passagiers op grond van artikel 7 van verordening nr. 261/2004 te compenseren.
46
Ingeval de betrokken luchtvaartmaatschappij daadwerkelijk in staat was om zulke maatregelen te nemen, dient de nationale rechter zich er overeenkomstig de in punt 29 van dit arrest genoemde rechtspraak vervolgens van te vergewissen dat de betrokken maatregelen van haar geen onaanvaardbare offers verlangen uit het oogpunt van de mogelijkheden van haar onderneming.
47
Indien de betrokken luchtvaartmaatschappij dergelijke maatregelen kon treffen zonder daarbij onaanvaardbare offers uit het oogpunt van de mogelijkheden van haar onderneming te brengen, dient zij ten slotte aan te tonen dat die maatregelen voor de vlucht waarvoor de aanvaring met een vogel negatieve gevolgen heeft gehad, daadwerkelijk zijn genomen.
48
Uit het voorgaande volgt dat op de tweede vraag dient te worden geantwoord dat artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van overweging 14 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat de ‘redelijke maatregelen’ die een luchtvaartmaatschappij moet nemen om de risico's van een aanvaring met een vogel te verkleinen of zelfs weg te nemen en zich op die manier te bevrijden van haar verplichting om de passagiers op grond van artikel 7 van die verordening te compenseren, mede de inzet omvatten van preventieve controlemaatregelen ten aanzien van die vogels, mits deze luchtvaartmaatschappij met name uit technisch en administratief oogpunt daadwerkelijk in staat is die maatregelen te nemen, die maatregelen van haar geen onaanvaardbare offers verlangen uit het oogpunt van de mogelijkheden van haar onderneming, en deze luchtvaartmaatschappij heeft aangetoond dat die maatregelen voor de vlucht waarvoor de aanvaring met een vogel gevolgen heeft gehad, daadwerkelijk zijn genomen. Het is aan de verwijzende rechter om zich ervan te vergewissen dat aan deze voorwaarden is voldaan.
Vijfde vraag
49
Met zijn vijfde vraag, die als volgende moet worden beoordeeld, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van overweging 14 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat, ingeval een vlucht een aankomstvertraging van drie uur of meer heeft opgelopen die niet alleen is veroorzaakt door een buitengewone omstandigheid die niet kon worden voorkomen met aan de situatie aangepaste maatregelen en ten aanzien waarvan de luchtvaartmaatschappij alle redelijke maatregelen heeft getroffen om de gevolgen ervan te ondervangen, maar ook door een andere omstandigheid die niet tot deze categorie behoort, de vertraging die valt toe te rekenen aan die eerste omstandigheid moet worden afgetrokken van de totale duur van de aankomstvertraging van de betrokken vlucht, om zodoende te kunnen beoordelen of voor de aankomstvertraging van die vlucht compensatie moet worden betaald overeenkomstig artikel 7 van die verordening.
50
In een geval zoals dat van het hoofdgeding, waarin een aankomstvertraging van drie uur of meer niet alleen is veroorzaakt door een buitengewone omstandigheid maar ook door een andere omstandigheid die niet tot die categorie behoort, is het aan de nationale rechter om na te gaan of voor het gedeelte van de vertraging waarvan de luchtvaartmaatschappij stelt dat dit het gevolg is van een buitengewone omstandigheid, deze luchtvaartmaatschappij het bewijs heeft bijgebracht dat dat gedeelte van de vertraging het gevolg is van een buitengewone omstandigheid die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet kon worden voorkomen en ten aanzien waarvan de luchtvaartmaatschappij alle redelijke maatregelen heeft getroffen om de gevolgen ervan te ondervangen. Zo ja, dan dient die rechter de vertraging die is toe te rekenen aan deze buitengewone omstandigheid, af te trekken van de totale duur van de aankomstvertraging van die vlucht.
51
Om in een dergelijke situatie te kunnen beoordelen of voor de aankomstvertraging van die vlucht de in artikel 7 van verordening nr. 261/2004 bedoelde compensatie moet worden betaald, dient de nationale rechter dus uitsluitend rekening te houden met de vertraging die is toe te rekenen aan de niet als buitengewoon aan te merken omstandigheid. Voor die vertraging hoeft enkel compensatie te worden betaald indien deze bij aankomst van de betrokken vlucht drie uur of meer bedraagt.
52
Indien daarentegen blijkt dat het gedeelte van de vertraging waarvan de luchtvaartmaatschappij beweert dat dit het gevolg is van een buitengewone omstandigheid, is veroorzaakt door een buitengewone omstandigheid waarvoor geen maatregelen zijn getroffen die voldoen aan de eisen als bedoeld in punt 50 van dit arrest, dan kan de luchtvaartmaatschappij zich niet op die omstandigheid beroepen om daarmee de aan die omstandigheid toe te schrijven vertraging af te trekken van de totale duur van de aankomstvertraging van de betrokken vlucht.
53
Daarbij dient de nationale rechter, teneinde te kunnen beoordelen of in een dergelijke situatie toepassing moet worden gegeven aan artikel 7 van verordening nr. 261/2004, niet enkel de vertraging in aanmerking te nemen die is toe te schrijven aan de niet als buitengewoon aan te merken omstandigheid, maar ook de vertraging die is toe te schrijven aan de buitengewone omstandigheid waarvoor geen maatregelen zijn getroffen die voldoen aan de genoemde eisen.
54
Gelet op een en ander dient op de vijfde vraag te worden geantwoord dat artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van overweging 14 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat, ingeval een vlucht een aankomstvertraging van drie uur of meer heeft opgelopen die niet alleen is veroorzaakt door een buitengewone omstandigheid die niet kon worden voorkomen met aan de situatie aangepaste maatregelen en ten aanzien waarvan de luchtvaartmaatschappij alle redelijke maatregelen heeft getroffen om de gevolgen ervan te ondervangen, maar ook door een andere omstandigheid die niet tot deze categorie behoort, de vertraging die valt toe te rekenen aan die eerste omstandigheid moet worden afgetrokken van de totale duur van de aankomstvertraging van de betrokken vlucht, om zodoende te kunnen beoordelen of voor de aankomstvertraging van die vlucht compensatie moet worden betaald overeenkomstig artikel 7 van die verordening.
Vierde vraag
55
Met zijn vierde vraag, die als laatste moet worden beoordeeld, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van overweging 14 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat een luchtvaartmaatschappij waarvan het luchtvaartuig een aanvaring met een vogel heeft gehad, gehouden is om in het kader van de door haar te nemen redelijke maatregelen reeds bij de planning van haar vluchten voldoende tijd te reserveren voor het uitvoeren van de vereiste veiligheidscontroles.
56
In dit geval dient te worden geconstateerd dat uit de door de verwijzende rechter gegeven uiteenzetting van de feiten in het hoofdgeding op geen enkele manier blijkt dat de vertraging van drie uur of meer bij de aankomst van de litigieuze vlucht zou kunnen zijn veroorzaakt door een eventueel verzuim van de betrokken luchtvaartmaatschappij om voldoende tijd te reserveren voor het uitvoeren van de vereiste veiligheidscontroles.
57
Het is vaste rechtspraak dat het, gelet op de bevoegdheidsverdeling in het kader van de prejudiciële procedure, weliswaar uitsluitend de taak van de nationale rechter is om het voorwerp te bepalen van de vragen die hij het Hof wenst te stellen, maar dat het Hof onder meer kan weigeren een vraag te beantwoorden wanneer het hem voorgelegde probleem van zuiver hypothetische aard is of het Hof daarbij niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord op de gestelde vraag te geven (zie in deze zin arrest van 17 maart 2016, Aspiro, C-40/15, EU:C:2016:172, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
58
Dat is hier het geval.
59
De vierde vraag behoeft dan ook niet te worden beantwoord.
Kosten
60
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, gelezen in het licht van overweging 14 van verordening nr. 261/2004, moet aldus worden uitgelegd dat een aanvaring tussen een luchtvaartuig en een vogel onder het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ in de zin van die bepaling valt.
- 2)
Artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van overweging 14 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat de annulering of langdurige vertraging van een vlucht niet het gevolg van buitengewone omstandigheden is wanneer die annulering of vertraging voortvloeit uit het feit dat een luchtvaartmaatschappij een deskundige van haar keuze inschakelt om de vanwege een aanvaring met een vogel vereiste veiligheidsinspecties nogmaals uit te voeren nadat deze reeds zijn uitgevoerd door een op basis van de toepasselijke regelgeving bevoegde deskundige.
- 3)
Artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van overweging 14 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat de ‘redelijke maatregelen’ die een luchtvaartmaatschappij moet nemen om de risico's van een aanvaring met een vogel te verkleinen of zelfs weg te nemen en zich op die manier te bevrijden van haar verplichting om de passagiers op grond van artikel 7 van verordening nr. 261/2004 te compenseren, mede de inzet omvatten van preventieve controlemaatregelen ten aanzien van die vogels, mits deze luchtvaartmaatschappij met name uit technisch en administratief oogpunt daadwerkelijk in staat is die maatregelen te nemen, die maatregelen van haar geen onaanvaardbare offers verlangen uit het oogpunt van de mogelijkheden van haar onderneming, en deze luchtvaartmaatschappij heeft aangetoond dat die maatregelen voor de vlucht waarvoor de aanvaring met een vogel gevolgen heeft gehad, daadwerkelijk zijn genomen. Het is aan de verwijzende rechter om zich ervan te vergewissen dat aan deze voorwaarden is voldaan.
- 4)
Artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004, gelezen in het licht van overweging 14 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat, ingeval een vlucht een aankomstvertraging van drie uur of meer heeft opgelopen die niet alleen is veroorzaakt door een buitengewone omstandigheid die niet kon worden voorkomen met aan de situatie aangepaste maatregelen en ten aanzien waarvan de luchtvaartmaatschappij alle redelijke maatregelen heeft getroffen om de gevolgen ervan te ondervangen, maar ook door een andere omstandigheid die niet tot deze categorie behoort, de vertraging die valt toe te rekenen aan die eerste omstandigheid moet worden afgetrokken van de totale duur van de aankomstvertraging van de betrokken vlucht, om zodoende te kunnen beoordelen of voor de aankomstvertraging van die vlucht compensatie moet worden betaald overeenkomstig artikel 7 van die verordening.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑05‑2017
Conclusie 28‑07‑2016
Y. Bot
Partij(en)
Zaak C-315/151.
Marcela Pešková,
Jiří Peška
tegen
Travel Service a.s.
[verzoek om een prejudiciële beslissing van de Obvodní soud pro Prahu 6 (districtsrechtbank van Praag 6, Tsjechië)]
1.
Deze zaak biedt het Hof in essentie de gelegenheid om zich uit te spreken over de vraag of de aanvaring tussen een vliegtuig en een vogel waardoor het vliegtuig een aankomstvertraging van meer dan drie uur heeft opgelopen, een ‘buitengewone omstandigheid’ in de zin van verordening (EG) nr. 261/20042. oplevert die de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, bevrijdt van haar verplichting om de passagiers voor die vertraging te compenseren.
2.
In deze conclusie zal ik uiteenzetten waarom ik van mening ben dat artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een aanvaring tussen een vliegtuig en een vogel waardoor ten opzichte van de oorspronkelijk geplande aankomsttijd een vertraging van meer dan drie uur is ontstaan, geen ‘bijzondere omstandigheid’ in de zin van die bepaling is, zodat die de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert niet kan bevrijden van haar compensatieplicht.
I — Toepasselijke bepalingen
3.
In overweging 14 van verordening nr. 261/2004 heet het:
‘Evenals in het kader van het Verdrag van Montreal[3.] dienen de verplichtingen die worden opgelegd aan de luchtvaartmaatschappijen die de vluchten uitvoeren, te worden beperkt of uitgesloten in gevallen waarin een gebeurtenis het gevolg is van buitengewone omstandigheden die zelfs door het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen hadden kunnen worden. Dergelijke omstandigheden kunnen zich met name voordoen in gevallen van politieke onstabiliteit, weersomstandigheden die uitvoering van de vlucht in kwestie verhinderen, beveiligingsproblemen, onverwachte vliegveiligheidsproblemen en stakingen die gevolgen hebben voor de vluchtuitvoering van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert.’
4.
Artikel 5, lid 3, van die verordening luidt als volgt:
‘Een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert, is niet verplicht compensatie te betalen als bedoeld in artikel 7 indien zij kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden.’
5.
Ingevolge artikel 7, lid 1, onder a), van deze verordening krijgen de passagiers compensatie ten belope van 250 EUR voor alle vluchten tot en met 1500 km, wanneer naar dit artikel wordt verwezen.
6.
Ten slotte bepaalt artikel 13 van verordening nr. 261/2004:
‘In gevallen waarin een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert compensatie betaalt of aan de overige verplichtingen voldoet die krachtens deze verordening op haar rusten, mag geen enkele bepaling van deze verordening worden uitgelegd als een beperking van het recht om volgens het geldend recht compensatie te verlangen van enige persoon, inclusief derden. Deze verordening beperkt met name geenszins het recht van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert om terugbetaling te eisen van een touroperator of enige andere persoon waarmee de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert een overeenkomst heeft. Ook mag geen enkele bepaling van deze verordening worden uitgelegd als een beperking van het recht van een touroperator of een andere derde partij dan een passagier met wie een luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert een overeenkomst heeft, om volgens de relevante rechtsregels, terugbetaling of compensatie te verlangen van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert.’
II — Feiten
7.
Op 10 augustus 2013 zijn Marcela Pešková en Jiří Peška met een door Travel Service a.s. (hierna: ‘verweerster in het hoofdgeding’) uitgevoerde vlucht van Burgas (Bulgarije) naar Ostrava (Tsjechië) gevlogen.
8.
De planning rond de vlucht was de volgende: Praag (Tsjechië) — Burgas — Brno (Tsjechië) — Burgas — Ostrava. Op het gedeelte Praag — Burgas is er een technisch probleem met een terugslagventiel geconstateerd, hetgeen noopte tot een reparatie van 1.45 uur. Volgens verweerster in het hoofdgeding heeft het vliegtuig tijdens de landing in Brno een vogel geraakt en is dit vliegtuig vervolgens gecontroleerd door een voor verweerster in het hoofdgeding werkzame technicus die vanuit Slaný (Tsjechië) is aangekomen. De Obvodní soud pro Prahu 6 (districtsrechtbank van Praag 6, Tsjechië) merkt daarbij op dat een ander bedrijf al een controle had verricht. De eigenaar van het toestel, Sunwing, had de autorisatie van dat bedrijf evenwel niet aanvaard. De technicus van verweerster in het hoofdgeding heeft het botspunt daarom opnieuw gecontroleerd, waarbij niets is aangetroffen.
9.
Het technische defect aan het terugslagventiel en de vogelaanvaring hebben ertoe geleid dat de aankomst in Ostrava met 5.20 uur is vertraagd. Pešková en Peška hebben vervolgens met een op 26 november 2013 bij de verwijzende rechter ingediend verzoekschrift van verweerster in het hoofdgeding elk een bedrag van 250 EUR aan compensatie gevorderd op grond van artikel 7, lid 1, onder a), van verordening nr. 261/2004.
10.
Bij een arrest van 22 mei 2014 heeft de Obvodní soud pro Prahu 6 (districtsrechtbank van Praag 6) hun vordering toegewezen op grond dat die twee gebeurtenissen de vertraging hadden veroorzaakt en niet konden worden aangemerkt als ‘buitengewone omstandigheden’ in de zin van artikel 5, lid 3, van die verordening. Volgens de verwijzende rechter is evident dat verweerster in het hoofdgeding het volledig in haar macht heeft hoe zij, als luchtvaartmaatschappij, op administratieve wijze technische problemen oplost die samenhangen met het operationeel maken van een vliegtuig na een vogelaanvaring. De verwijzende rechter heeft verder aangegeven dat verweerster in het hoofdgeding niet heeft aangetoond dat zij alles in haar vermogen heeft gedaan om ervoor te zorgen dat de vlucht niet zou worden vertraagd, maar enkel heeft gesteld dat ‘het nodig was’ om na de vogelaanvaring te wachten tot de komst van een geautoriseerde technicus.
11.
Op 2 juli 2014 heeft verweerster in het hoofdgeding tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De Městský soud v Praze (gerechtshof te Praag, Tsjechië) heeft dit hoger beroep bij beschikking van 17 juli 2014 verworpen op grond dat het hoger beroep niet-ontvankelijk was. Bij die uitspraak was namelijk beslist over twee afzonderlijke vorderingen die elk niet hoger waren dan 10 000 Tsjechische kronen [CZK (ongeveer 365 EUR)].
12.
Verweerster in het hoofdgeding heeft derhalve bij de Ústavní soud (grondwettelijk hof, Tsjechië) beroep ingesteld tegen het op 22 mei 2014 door de Obvodní soud pro Prahu 6 (districtsrechtbank van Praag 6) gewezen arrest. Bij uitspraak van 20 november 2014 heeft de Ústavní soud (grondwettelijk hof) het arrest van 22 mei 2014 vernietigd op grond dat deze uitspraak in strijd was met het fundamentele recht van verweerster in het hoofdgeding op een eerlijk proces en het fundamentele recht op een door de wet toegewezen rechter. De Obvodní soud pro Prahu 6 (districtsrechtbank van Praag 6), als rechter in laatste aanleg, was immers gehouden om op grond van artikel 267 VWEU een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof. De Ústavní soud (grondwettelijk hof) heeft ook opgemerkt dat het Hof tot dusverre nog geen gedetailleerde uitlegging heeft gegeven aan verordening nr. 261/2004 op het punt van de aansprakelijkheid naar aanleiding van een vogelaanvaring in samenhang met gebeurtenissen van een andere — in dit geval van technische — aard. Voorts blijkt volgens deze rechter uit de rechtspraak van het Hof en uit deze verordening niet duidelijk of dergelijke omstandigheden kunnen worden aangemerkt als ‘buitengewone omstandigheden’ in de zin van artikel 5, lid 3, van die verordening.
13.
In deze context heeft de Obvodní soud pro Prahu 6 (districtsrechtbank van Praag 6) het Hof dan ook verzocht om een prejudiciële beslissing.
III — Prejudiciële vragen
14.
Gezien de twijfels over de uitlegging van verordening nr. 261/2004 heeft de Obvodní soud pro Prahu 6 (districtsrechtbank van Praag 6) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is een aanvaring tussen een vliegtuig en een vogel een ‘gebeurtenis’ in de zin van punt 22 van het arrest van 22 december 2008, [Wallentin-Hermann, (C-549/07, EU:C:2008:771)]), of is dit een ‘buitengewone omstandigheid’ in de zin van overweging 14 van verordening […] nr. 261/2004 […], of kan [die aanvaring] onder geen van deze begrippen worden geclassificeerd?
- 2)
Indien de aanvaring tussen een vliegtuig en een vogel een buitengewone omstandigheid in de zin van overweging 14 van […] verordening [nr. 261/2004] is, mag de luchtvaartmaatschappij er dan van uitgaan dat in het bijzonder rondom luchthavens opgestelde preventieve controlesystemen (zoals akoestische vogelafschrikmiddelen, samenwerking met ornithologen, verwijderen van ruimten waar vogels zich normaal gesproken verzamelen of heen vliegen, gebruik van licht als afschrikmiddel, enzovoort) redelijke maatregelen zijn om een dergelijke botsing te voorkomen? Wat is in dit geval de ‘gebeurtenis’ in de zin van punt 22 van het arrest [van 22 december 2008, Wallentin-Hermann (C-549/07, EU:C:2008:771)]?
- 3)
Indien een aanvaring tussen een vliegtuig en een vogel een ‘gebeurtenis’ is in de zin van punt 22 van het arrest [van 22 december 2008, Wallentin-Hermann (C-549/07, EU:C:2008:771)], kan deze dan ook worden aangemerkt als een gebeurtenis in de zin van overweging 14 van […] verordening [nr. 261/2004], en kan in dat geval worden aangenomen dat het geheel van technische en administratieve maatregelen die een luchtvaartmaatschappij moet toepassen na een aanvaring tussen een vliegtuig en een vogel die evenwel niet heeft geleid tot schade aan het vliegtuig, een ‘buitengewone omstandigheid’ in de zin van overweging 14 van [die] verordening is?
- 4)
Indien het geheel van technische en administratieve maatregelen die zijn getroffen na een aanvaring tussen een vliegtuig en een vogel die evenwel niet heeft geleid tot schade aan het vliegtuig, een ‘buitengewone omstandigheid’ in de zin van overweging 14 van […] verordening [nr. 261/2004] is, kan dan van de luchtvaartmaatschappij worden verlangd dat zij in het kader van het treffen van redelijke maatregelen bij de planning van de vlucht rekening houdt met de kans dat na een aanvaring tussen een vliegtuig en een vogel zodanige technische en administratieve maatregelen moeten worden genomen, en dit gegeven verdisconteert in het vluchtschema?
- 5)
Hoe dient te worden beoordeeld of de luchtvaartmaatschappij verplicht is om compensatie als bedoeld in artikel 7 van […] verordening [nr. 261/2004] te betalen, wanneer de vertraging niet alleen is veroorzaakt door administratieve en technische maatregelen die zijn getroffen na een aanvaring tussen het vliegtuig en een vogel die niet heeft geleid tot schade aan het vliegtuig, maar in aanzienlijke mate ook door de reparatie van een technisch probleem dat losstaat van de aanvaring?’
IV — Analyse
A — Opmerkingen vooraf
15.
Voor het onderzoek van de aan het Hof voorgelegde zaak, zie ik mij genoodzaakt om voor de duidelijkheid in te gaan op het volgende punt.
16.
Het komt mij voor dat de rechtspraak van het Hof op het gebied van de compensatie voor passagiers bij vertragingen in het luchtvervoer een tweeledig karakter heeft: deze is nauwgezet en deze strekt ertoe passagiers te beschermen. Bij lezing van bepaalde uiteenzettingen in de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen, waarin in bepaalde gevallen wordt gesproken van ‘onhoudbare kosten’ — al is het maar in relatie tot de vergoeding van eventuele schade —, ontkom ik er niet aan mijzelf de vraag te stellen of de kentering in de rechtspraak waarom partijen verzoeken — want dat is waar het mijns inziens om gaat — niet verband houdt met het feit dat de opvatting heerst dat de huidige rechtspraak de luchtvaartmaatschappijen met buitensporige financiële lasten confronteert.
17.
Ik kan hiervoor begrip opbrengen, maar als dat de realiteit is, dan is de juiste oplossing voor deze mogelijk buitensporige gevolgen naar mijn mening een wetswijziging, en niet in een aanpassing van de rechtspraak. Een dergelijke aanpassing zou het Hof een rol toebedelen die mij niet bepaald de zijne lijkt, en verder het gevaar creëren de toch reeds duidelijk getrokken lijnen te vertroebelen. Deze lijnen heeft het Hof overigens met zijn gebruikelijke uitleggingsmethode getrokken, zich daarbij baserend op de door de Uniewetgever gekozen bewoordingen en uiteengezette bedoeling.
18.
Door niet te willen inzien dat er tussen verschillende situaties toch werkelijk een analogie is, waarbij dan toevlucht moet worden genomen tot semantische onderscheidingen waarvan ik niet inzie welk juridisch beginsel daartoe zou nopen, komt men in feite terecht in een casuïstiek die hetzij tot gevolg heeft dat het Hof — hoogste rechterlijke instantie van de Unie — tot een feitenrechter wordt, hetzij ertoe leidt dat de oplossing wordt overgelaten aan de nationale rechter, met alle risico op onderlinge divergenties van dien. Ik zal in de loop van mijn betoog nog gelegenheid hebben hierop terug te komen.
19.
Mij lijkt dat daarin een risico op onduidelijkheid en dus rechtsonzekerheid schuilt.
20.
Mijns inziens zou het dus logisch zijn en in overeenstemming met het normale samenspel tussen de instellingen wat betreft hun onderscheiden bevoegdheden, om de oplossing te zoeken in het vaststellen van een wettelijke oplossing die een tekst moet corrigeren waarvan de aanvankelijke bewoordingen gevolgen hebben teweeggebracht die de Uniewetgever meent niet te moeten handhaven.
B — Prejudiciële vragen
21.
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een aanvaring tussen een vliegtuig en een vogel waardoor ten opzichte van de oorspronkelijk geplande aankomsttijd een vertraging van meer dan drie uur is ontstaan, moet worden aangemerkt als een ‘bijzondere omstandigheid’ in de zin van die bepaling, en de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert dus bevrijdt van haar verplichting om luchtvaartpassagiers te compenseren.
22.
Ik herinner eraan dat een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert, ingevolge artikel 5, lid 3, van deze verordening geen compensatie als bedoeld in artikel 7 van die verordening hoeft te betalen indien zij kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen hadden kunnen worden.
23.
Het Hof heeft verduidelijkt dat artikel 5, lid 3, restrictief moet worden uitgelegd omdat het gaat om een afwijking van het beginsel dat passagiers recht hebben op compensatie.4.
24.
Verder kunnen omstandigheden waarin die problemen zich aandienen slechts als ‘buitengewoon’ in de zin van dat artikel 5, lid 3, worden aangemerkt wanneer zij verband houden met een gebeurtenis die, evenals die welke in overweging 14 van verordening nr. 261/2004 zijn opgesomd, niet inherent is aan de normale uitoefening van de activiteiten van de betrokken luchtvaartmaatschappij, en deze hierop geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen wegens de aard of de oorsprong van die gebeurtenis.5.
25.
In dit verband blijkt uit de in deze zaak bij het Hof ingediende opmerkingen dat er een zekere onduidelijkheid bestaat over die twee voorwaarden. Zo stond er te lezen dat een gebeurtenis automatisch als ‘buitengewone omstandigheid’ in de zin van verordening nr. 261/2004 zou moeten worden aangemerkt zodra deze niet voorzienbaar is en de luchtvaartmaatschappij daarop geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen.
26.
De door het Hof in bovenvermelde rechtspraak opgesomde voorwaarden zijn evenwel cumulatief. Een gebeurtenis vormt dan ook een buitengewone omstandigheid wanneer deze niet inherent is aan de normale uitoefening van de activiteiten van de luchtvaartmaatschappij, en deze hierop geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen wegens de aard of de oorsprong van die gebeurtenis.
27.
Indien dus aan een van deze voorwaarden niet is voldaan, kan de gebeurtenis niet als ‘buitengewone omstandigheid’ worden beschouwd. Dit nu is het geval bij een vogelaanvaring. De luchtvaartmaatschappij kan immers op deze aanvaring weliswaar geen daadwerkelijke invloed uitoefenen, maar van die aanvaring kan niet worden gezegd dat zij niet inherent is aan de normale uitoefening van de activiteiten van die luchtvaartmaatschappij.
28.
Het gevaar van dieren voor de luchtvaart is een bekend verschijnsel waaromtrent bij de betrokken spelers volstrekte duidelijkheid bestaat. Reeds bij de productie van het vliegtuig worden immers de onderdelen ervan die het kwetsbaarst zijn voor aanvaringen met vogels — te weten met name de motor en de voorruit van de cockpit — uitgebreid getest om het vliegtuig een luchtwaardigheidscertificaat te kunnen geven op basis waarvan het mag vliegen.6. Zo gebruiken vliegtuigfabrikanten, om te testen of het vliegtuig bestand is tegen aanvaringen met vogels, dikwijls ‘chicken guns’, waarmee vogelkadavers worden afgeschoten met de snelheid die het vliegtuig heeft op de hoogte waarop het normaal gesproken met dergelijke vogels in aanraking komt, te weten bij het opstijgen en landen. De constructie van het vliegtuig dient dus opgewassen te zijn tegen de impact van vogels van verschillende grootte, een en ander afhankelijk van het type vliegtuig en motor.7.
29.
Niet alleen de vliegtuigfabrikanten houden rekening met het gevaar van dieren. Op de meeste luchthavens worden namelijk diverse middelen gebruikt om de vogels en andere dieren in de nabijheid van de landingsbanen te verjagen, zoals het afschieten van vuurpijlen, laserkanonnen of nabootsingen van waarschuwingssignalen. Evenzo kunnen specifieke maatregelen worden genomen om de aantrekkelijkheid van zones rondom een luchthaven te verminderen, zoals het droogleggen van vijvers of het verbieden van voor vogels te aantrekkelijke gewassen.8.
30.
Verder is bekend dat vogelaanvaringen in bepaalde perioden meer voorkomen dan in andere, waarbij de gevaarlijkste seizoenen de periodes zijn van de vogeltrek en de eerste vlucht van niet aan vliegtuigen gewende jonge vogels, en de gevaarlijkste momenten van de dag de zonsop- en -ondergang.9.
31.
Aanvaringen tussen een vliegtuig en een of meer vogels zijn dus een gebruikelijk verschijnsel dat bekend is bij de verschillende in het luchtvervoer actieve marktpartijen. Volgens een Amerikaanse studie uit 2011 over het gevaar van dieren zijn sinds de invoering in 1990 van een database van de Federal Aviation Administration (FAA) 99 411 aanvaringen tussen een vliegtuig en een dier gemeld. In de overweldigende meerderheid van de gevallen — te weten 97,4 % — ging het om een aanvaring met een vogel.10. In Frankrijk worden jaarlijks ongeveer 700 aanvaringen tussen een vliegtuig en een vogel geregistreerd.11.
32.
De piloten zelf spelen een belangrijke rol in het omgaan met het gevaar van dieren, en wel vóór, tijdens en na de vlucht. Vóór de vlucht nemen piloten namelijk onder meer kennis van de beschikbare gegevens over de aan- of afwezigheid van vogels op of rondom de luchthaven van vertrek en aankomst in de vorm van berichten die worden gepubliceerd door overheidsinstanties die toezicht houden op de luchtvaart.12. Indien er een risico aanwezig is, dan kunnen de piloten verzoeken om een interventie waarbij de vogels worden weggejaagd. Tijdens het taxiën moeten de piloten de landingsbaan verder nauwgezet in de gaten houden om de geringste aanwezigheid van vogels te kunnen opmerken en eventueel te melden. Ten slotte dient van elke vogelaanvaring een rapport te worden opgemaakt.13.
33.
Geconstateerd dient dus te worden dat een vogelaanvaring geenszins een gebeurtenis ‘buiten het gewone om’14. is, integendeel. De frequentie van dit soort aanvaringen en het feit dat daarmee bij het ontwerp van vliegtuigen, de exploitatie van luchthavens en tijdens de verschillende vluchtfasen rekening wordt gehouden, toont naar mijn opvatting genoegzaam aan dat een dergelijke gebeurtenis alleszins inherent is aan de normale uitoefening van de activiteit van luchtvaartmaatschappij. Een andersluidende redenering zou met zich brengen dat een volkomen normale gebeurtenis juridisch als ‘buitengewoon’ wordt aangemerkt.
34.
Het risico is zeker, het is bekend, er wordt rekening mee gehouden en het bestaat zodra het vliegtuig opstijgt of landt, dat wil zeggen dat dit risico onlosmakelijk is verbonden met de luchtvaart zelf. Overigens is mijns inziens duidelijk dat niemand dit kenmerk serieus betwist.
35.
Het doel dat in werkelijkheid wordt beoogd is om de lasten die ontstaan wanneer dat risico werkelijkheid wordt, te verschuiven naar de passagier.
36.
Om dit resultaat te bereiken is het noodzakelijk dat het Hof terugkomt van zijn rechtspraak in het arrest van 17 september 2015, Van der Lans (C-257/14, EU:C:2015:618), zoals ik in mijn opmerkingen vooraf al benadrukte. Evenwel bestaat er tussen beide onderzochte situaties mijns inziens een niet te ontkennen analogie, ook al bestrijden partijen dit.
37.
Ik zie namelijk geen enkele reden om een andere redenering te volgen dan de door het Hof in dat arrest gevolgde. Het Hof heeft daarin aangegeven dat een storing die wordt veroorzaakt door een voortijdig defect van sommige onderdelen van het luchtvaartuig, inderdaad een onverwachte gebeurtenis vormt. Het Hof heeft daar evenwel aan toegevoegd dat een dergelijke storing wezenlijk verbonden blijft met het zeer complexe systeem voor de werking van het toestel, dat door de luchtvaartmaatschappij onder, met name meteorologisch, vaak moeilijke en zelfs extreme omstandigheden wordt gebruikt, waarbij overigens geldt dat geen enkel onderdeel van een luchtvaartuig onverslijtbaar is.15. Het Hof heeft op basis daarvan geoordeeld dat die onverwachte gebeurtenis in het kader van de activiteiten van een luchtvaartmaatschappij inherent is aan de normale uitoefening van het bedrijf van de luchtvaartmaatschappij, omdat die luchtvaartmaatschappij gewoonlijk met dit soort onverwachte technische problemen wordt geconfronteerd.16.
38.
Ter terechtzitting is naar voren gebracht dat een gebeurtenis zoals een voortijdig defect van sommige onderdelen van het vliegtuig en een gebeurtenis zoals een vogelaanvaring niet vergelijkbaar zijn aangezien de eerste gebeurtenis een endogene oorzaak en de tweede gebeurtenis een exogene oorzaak is, of, eenvoudiger gezegd, de ene oorzaak zich binnen het vliegtuig bevindt en de andere daarbuiten. Ik vraag me evenwel af op welke juridische basis enkel uit dit gegeven dermate haaks op elkaar staande gevolgen kunnen worden afgeleid die in zo grote mate afbreuk doen aan de consumentenbescherming.
39.
Dit betoog, waarin de toepassing van een juridisch uitgangspunt afhankelijk wordt gesteld van de vraag of het risico zich binnen of buiten de constructie van het vliegtuig bevindt, verandert niets aan de juridische aard van de gebeurtenis. Ongeacht of dit risico zich nu binnen of buiten de cabine bevindt, uit de rechtspraak van het Hof volgt dat het enige bruikbare kenmerk is of die gebeurtenis al dan niet inherent is aan de normale uitoefening van de activiteit van de luchtvaartmaatschappij, hetgeen ik meen te hebben aangetoond.
40.
Anders gezegd zou aanvaarding van het door partijen voorgestelde criterium neerkomen op een kentering in vaste rechtspraak doordat voor een juridisch criterium een louter feitelijk criterium in de plaats komt. Of het zich nu binnen of buiten het vliegtuig bevindt, het risico blijft inherent aan de normale uitoefening van de activiteit van de luchtvaartmaatschappij.
41.
Ik zie terdege het — door partijen overigens in wezen niet betwiste — voordeel dat daaruit voor de luchtvaartmaatschappijen zou voortvloeien, alsmede het gelijktijdige nadeel dat voor de consumenten zou ontstaan. Om die reden komt het mij voor dat het enkel aan de Uniewetgever is om in het kader van een wetswijziging zo nodig de verschillende belangen economisch af te wegen.
42.
Evenzo is ter terechtzitting gewezen op gevallen van vertragingen die worden veroorzaakt door extreme weersomstandigheden die in dat geval met recht als ‘buitengewone omstandigheden’ zouden kunnen worden aangemerkt. Het lijkt mij echter zwaar overdreven om een vogelaanvaring tijdens het opstijgen of landen gelijk te stellen aan een gebeurtenis als de ter terechtzitting genoemde.
43.
Dit zou enkel anders zijn indien de zwerm vogels die komt aanvliegen, zo groot is dat een vliegtuig daardoor tijdelijk niet kan opstijgen of moet landen op een uitwijkluchthaven. Enkel deze situatie lijkt mij in dat geval op basis van een redenering naar analogie vergelijkbaar met de situatie van uitzonderlijke weersomstandigheden.
44.
Bijgevolg ben ik van mening dat artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een aanvaring tussen een vliegtuig en een vogel waardoor ten opzichte van de oorspronkelijk geplande aankomsttijd een vertraging van meer dan drie uur is ontstaan, geen ‘bijzondere omstandigheid’ in de zin van die bepaling is, zodat die de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert niet kan bevrijden van haar compensatieplicht.
45.
Ik merk daarbij nog op dat de luchtvaartmaatschappij in gevallen waarin zij een dergelijke compensatie betaalt, krachtens artikel 13 van die verordening volgens het geldende nationale recht compensatie mag verlangen van eenieder, inclusief derden. Deze schadevergoeding kan de financiële lasten die de luchtvaartmaatschappij als gevolg van haar uit deze verordening voortvloeiende verplichtingen draagt, dus gedeeltelijk of zelfs geheel compenseren.17. Bijgevolg zou de luchtvaartmaatschappij een vordering tot schadevergoeding kunnen instellen, indien zij van opvatting zou zijn dat het de verantwoordelijkheid van de exploitant van de luchthaven is om de nodige maatregelen te nemen om de vogels te verjagen maar dit niet is gebeurd.
46.
Gelet op het antwoord op de eerste vraag, hoeven de tweede tot en met de vierde vraag mijns inziens niet te worden beantwoord.
47.
Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in werkelijkheid te vernemen hoe de beide gebeurtenissen die een aankomstvertraging van 5.20 uur hebben veroorzaakt, dienen te worden begrepen met het oog op het recht op compensatie dat de luchtvaartpassagiers op de vertraagde vlucht ingevolge verordening nr. 261/2004 toekomt.
48.
Uit de feiten in het hoofdgeding, zoals uiteengezet door de verwijzende rechter, blijkt dat de door het technische gebrek veroorzaakte vertraging 1.45 uur bedraagt. Na een vogelaanvaring is de totale vertraging als gevolg van deze twee gebeurtenissen opgelopen tot 5.20 uur. Die aanvaring heeft dus geleid tot een vertraging van 3.35 uur. Aangezien uit voorgaand onderzoek volgt dat de vogelaanvaring geen ‘buitengewone omstandigheid’ in de zin van verordening nr. 261/2004 oplevert, volstaat de enkele vertraging die door de vogelaanvaring is veroorzaakt om de luchtvaartpassagiers op de betrokken vlucht recht te geven op compensatie. Het is naar mijn opvatting dus niet nodig om de vijfde vraag te onderzoeken.
V — Conclusie
49.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de vraag van de Obvodní soud pro Prahu 6 (districtsrechtbank van Praag 6, Tsjechië) als volgt te beantwoorden:
Artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, moet aldus worden uitgelegd dat een aanvaring tussen een vliegtuig en een vogel waardoor ten opzichte van de oorspronkelijk geplande aankomsttijd een vertraging van meer dan drie uur is ontstaan, geen ‘bijzondere omstandigheid’ in de zin van die bepaling is, zodat die de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert niet kan bevrijden van haar compensatieplicht.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑07‑2016
Oorspronkelijke taal: Frans.
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).
Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer, op 28 mei 1999 te Montreal gesloten, op 9 december 1999 door de Europese Gemeenschap ondertekend en in haar naam goedgekeurd bij besluit 2001/539/EG van de Raad van 5 april 2001 (PB 2001, L 194, blz. 38).
Arrest van 17 september 2015, Van der Lans (C-257/14, EU:C:2015:618, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 17 september 2015, Van der Lans (C-257/14, EU:C:2015:618, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie besluit nr. 2003/9/RM van het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (EASA) van 24 oktober 2003, op het volgende internetadres: https://www.easa.europa.eu/system/files/dfu/decision_ED_2003_09_RM.pdf.
Zie blz. 60 en volgende van dat besluit.
Zie de mededeling met technische informatie van het algemeen bestuur van de burgerluchtvaart van maart 2007 op het volgende internetadres: http://www.stac.aviation-civile.gouv.fr/publications/documents/peril_animalier.pdf.
Idem.
Zie de samenvatting van het Airport Cooperative Research Program (ACRP), getiteld ‘Bird harassment, repellent, and deterrent techniques for use on and near airports’, beschikbaar op het volgende internetadres: http://onlinepubs.trb.org/onlinepubs/acrp/acrp_syn_023.pdf.
Zie de statistieken van de technische dienst van de burgerluchtvaart op het volgende internetadres: http://www.stac.aviation-civile.gouv.fr/risque_animalier/picaweb.php.
Deze berichten heten Notice to Airmen (NOTAM).
Zie het volgende internetadres: http://www.stac.aviation-civile.gouv.fr/risque_animalier/prevention.php.
Zie arrest van 31 januari 2013, McDonagh (C-12/11, EU:C:2013:43, punt 29).
Arrest van 17 september 2015, Van der Lans (C-257/14, EU:C:2015:618, punt 41).
Arrest van 17 september 2015, Van der Lans (C-257/14, EU:C:2015:618, punt 42).
Zie arrest van 17 september 2015, Van der Lans (C-257/14, EU:C:2015:618, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).