Hof 's-Hertogenbosch, 19-04-1999, nr. C199600485HE
ECLI:NL:GHSHE:1999:3
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
19-04-1999
- Zaaknummer
C199600485HE
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:1999:3, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 19‑04‑1999; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2001:AB2054
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:1998:3
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:1998:2
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:1997:2
ECLI:NL:GHSHE:1998:3, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 01‑07‑1998; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:1997:2
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:1999:3
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:1998:2
Cassatie: ECLI:NL:HR:2001:AB2054
ECLI:NL:GHSHE:1998:2, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 28‑01‑1998; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:1999:3
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:1998:3
Cassatie: ECLI:NL:HR:2001:AB2054
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:1997:2
ECLI:NL:GHSHE:1997:2, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 10‑09‑1997; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2001:AB2054
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:1998:2
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:1998:3
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:1999:3
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2020-0347
PS-Updates.nl 2020-0346
PS-Updates.nl 2020-0345
PS-Updates.nl 2020-0344
Uitspraak 19‑04‑1999
Inhoudsindicatie
Verkeersongeval; letselschade; whiplash; causaal verband.
Typ. RD
Rolnr. C9600485/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 'S-HERTOGENBOSCH,
Derde Kamer, van 19 april 1999, gewezen in de zaak van:
de naamloze vennootschap ZWOLSCHE ALGEMEENE SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigings- en kantoorplaats] , appellante,
procureur: mr. W.M.C. van der Eerden,
t e g e n:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,geïntimeerde,
procureur: mr. H.A.M.J. Loeffen,
als vervolg op het op 1 juli 1998 gewezen tussenarrest.
--------------------------------------------------------
13. Het verdere verloop van het geding
Dit blijkt uit de volgende, voor uitspraak overgelegde stukken:
- de memorie na tussenarrest van appellante
- de memorie na tussenarrest van geïntimeerde.
14. De verdere beoordeling
Het hof verwijst naar en volhardt bij zijn tussenarresten. Naar volgt uit het laatste tussenarrest zijn in dit stadium vooralsnog enkel de medische, en nog niet de arbeidskundige aspecten aan de orde. Op blz. 3 en 4 van zijn tussenarrest van 10 september 1997 refereerde het hof reeds aan de rapporten van Padt, Zeegers, Oostdam, De Rijk-van Andel, Herngreen, en Wijngaarden. In het vonnis waarvan beroep zijn die rapporten ook besproken en deels geciteerd.
Thans beschikt het hof tevens over de rapporten van dr Berendes, neuroloog, en van dr Kramer, orthopedisch chirurg.
De conclusie van Berendes luidt:
- geen objectieve, neurologische bevindingen;
- de klachten, hoewel niet objectiveerbaar, zijn ontstaan in aansluiting op het ongeval;
- de klachten zijn herkenbaar als omschreven in het post whiplash syndroom;
- de klachten kunnen niet zijn veroorzaakt door andere buiten het ongeval gelegen oorzaken;
- gelet op de bevindingen van het onderzoek zou [geïntimeerde] door de beperkingen niet gehinderd mogen worden in de uitoefening van zijn functie als buschauffeur.
De conclusie van Kramer luidt:
- geen objectieve orthopedische bevindingen die de klachten kunnen verklaren;
- de klachten zijn naar hun aard veroorzaakt door het ongeval;
- de klachten zijn herkenbaar als omschreven in het post whiplash syndroom en zijn veroorzaakt door het ongeval;
- er zijn geen aanwijzingen dat de klachten worden veroorzaakt door buiten het ongeval gelegen oorzaken;
- de presentatie van de klachten is reëel.
Het hof wijst nog op het volgende.
Zeegers heeft geen tekenen van aggravatie waargenomen. Er is geen sprake geweest van een luxerend moment.
Op Oostdam maakte [geïntimeerde] een reële en nuchtere indruk. Ook De Rijk-van Andel rapporteerde dat er geen tekenen van aggravatie waren en beschouwde de klachten als rechtstreeks ongevalgevolg, sprak van een post whiplash syndroom en zei
geen andere oorzaak voor de klachten te kunnen aanwijzen dan het ongeval; zij schatte het percentage blijvende functionele invaliditeit m.b.t. de gehele mens op 2%.
Herngreen had dat percentage op 8% geschat.
Uit de stukken blijkt, dat [geïntimeerde] terdege heeft getracht weer aan het werk te gaan, doch zich niet in staat acht zijn oude beroep - van buschauffeur - voor meer dan halve dagen op te pakken.
Het beeld, dat uit vrijwel alle onderzoeken oprijst, is dat van een man die voor het ongeval niet leed aan (latente of manifeste) fysieke of psychische klachten die hem in de uitoefening van zijn werk belemmerden, en dat hij na en als gevolg van het ongeval klachten heeft gekregen, welke klachten bij de huidige stand van de medische techniek niet herleid kunnen worden tot orthopedisch of neurologisch waarneembare afwijkingen, gebreken of beschadigingen, doch welke klachten wel degelijk reëel zijn, niet worden gesimuleerd en niet worden overdreven; in tegendeel wil [geïntimeerde] juist graag weer aan het werk.
Voorts zijn de volgende factoren van belang: ten tijde van het ongeval was [geïntimeerde] 37 jaar oud (thans 46 jaar). Hij heeft betrekkelijk weinig onderwijs genoten - lager onder wijs en een niet afgemaakte ULO - terwijl zijn intelligentie bepaald niet te laag was voor het volgen van verder onder wijs. Een en ander berustte echter op een bewuste keuze. Hij heeft diploma's voor grensoverschrijdend beroepsgoederenvervoer en wilde zelf graag buschauffeur zijn.
Ofschoon iemand die stelt schade te lijden in het algemeen die schade aannemelijk dient te maken, brengt de omstandigheid dat het hier gaat om een syndroom waarvan algemeen bekend is dat dit moeilijk of slechts in beperkte mate tot concreet waarneembare medische stoornissen valt te herleiden, met zich mede dat de eisen die aan het bewijs kunnen worden gesteld niet al te hoog dienen te zijn. Het komt dan - tot op zekere hoogte - voor risico van de veroorzaker van het ongeval dat het oorzakelijke verband tussen ongeval en klachten zich niet rechtstreeks laat aantonen en dat de klachten evenmin te herleiden zijn tot medisch vaststelbare afwijkingen.
Het hof verwijst naar alinea 4, blad 4, van zijn tussenarrest van 10 september 1997. Daarin wordt gerefereerd aan stoornissen die geobjectiveerd kunnen worden. De beide door het hof benoemde deskundigen hebben geoordeeld dat van objectiveerbare stoornissen geen sprake was, doch hebben - mede gelet op de redactie van de vragen - daarbij het begrip "stoornis" in beperktere zin opgevat dan het hof bedoelde.
Het hof had niet enkel het oog op "stoornissen" in de zin van medisch waarneembare beschadigingen, afwijkingen of gebreken (van orthopedische of van neurologische aard) doch ook op het bestaan van "klachten" die weliswaar naar hun aard subjectief van aard zijn doch waarvan niettemin objectief vastgesteld kan worden dat zij aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend, en niet overdreven zijn. Uit de antwoorden van de deskundigen komt echter ook het antwoord op die vragen voldoende uit de verf.
Volgens De Zwolsche zouden de deskundigen tot de conclusie zijn gekomen dat het ongeval geen medische vaststelbare gevolgen zou hebben gehad. Ofschoon dit standpunt van De Zwolsche, naar de letter genomen, niet onjuist is, doet dit niet geheel recht aan de strekking van de rapportage, welke immers erop neerkomt dat het ongeval wel degelijk - reële - klachten ten gevolge heeft gehad, zij het dat voor die klachten geen medisch vaststelbare oorzaken vallen aan te wijzen.
De rapporten in hun onderlinge samenhang beziend, doch tevens in aanmerking genomen de eigen bevindingen van de betrokkene [geïntimeerde] , waarvan - het wordt herhaald - niet is gebleken dat hij zou simuleren of overdrijven, kan (in weerwil van de visie van Berendes dat [geïntimeerde] door de beperkingen niet gehinderd zou mogen worden in de uitoefening van zijn functie als buschauffeur) de conclusie redelijkerwijze geen andere zijn dan dat [geïntimeerde] als gevolg van het ongeval gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geworden in die zin dat hij niet meer dan halve dagen als buschauffeur kan werken.
Hieraan staat niet in de weg dat de totale invaliditeit (slechts) 2 of 8% zou bedragen. Dergelijke schattingen zijn relevant in het kader van vragen betreffende de sociale verzekeringswetten of betreffende sommenverzekeringen. Een geringe mate van totale invaliditeit kan de betrokkene echter ongeschikt maken voor juist dat beroep dat hij uitoefent.
De aard van het werk brengt met zich mede, dat als de betrokkene - buschauffeur - zich (weliswaar subjectief, doch overigens naar eer en geweten) niet in staat voelt zijn werk op veilige wijze uit te oefenen, hij in objectieve zin daartoe veelal ook niet in staat moet worden geacht gelet op de potentiële gevaren die daarmee gepaard kunnen gaan en gelet op de veiligheid van de passagiers die voorop dient te staan.
Overeenkomstig het vorenoverwogene ervan uitgaande dat [geïntimeerde] niet meer dan halve dagen als buschauffeur kan werken, komt vervolgens aan de orde of hij dan de resterende tijd ander werk zou kunnen verrichten.
In de stellingen van [geïntimeerde] ligt besloten, dat hij, na halve dagen gewerkt te hebben, niet alleen niet meer in staat is als buschauffeur te werken, maar ook tot andere arbeid niet in staat is. Ook hiervoor geldt, dat van simulering of overdrijving niet is gebleken. Door De Zwolsche is ook niet gemotiveerd aangevoerd welk werk [geïntimeerde] dan wel (aanvullend) zou kunnen uitoefenen. Overigens lijken de mogelijkheden om ander werk te vinden gelet op de leeftijd van [geïntimeerde] toen de situatie zich voldoende had gestabiliseerd - 1995 of daaromtrent, toen hij 42 jaar was - vrij beperkt. Zulks geldt te meer gelet op de beperkte schoolopleiding van [geïntimeerde] , welke met zich brengt dat hij voor een belangrijk deel aangewezen zou zijn op "ongeschoold" werk, en juist daarbij kunnen de lichamelijke klachten een rol spelen. Die omstandigheid komt echter mede voor risico van de schadeveroorzaker.
Bij deze stand van zaken behoeft, bij nader inzien, een arbeidskundig onderzoek niet aan de orde te komen. Grief V is dus ongegrond.
Grief II is ongegrond in zoverre, dat voldoende is gebleken dat [geïntimeerde] gedurende enige tijd niet tot het verrichten van zijn normale werk in staat is geweest en thans voor de helft van de tijd niet tot het verrichten van zijn normale werkzaamheden, noch tot het verrichten van andere betaalde arbeid in staat moet worden geacht. De grief is gegrond voor zover in de aangevallen overweging besloten ligt dat [geïntimeerde] geheel en permanent arbeidsongeschikt zou zijn. Tot vernietiging van het vonnis leidt dat niet, omdat immers in het dictum - terecht - is opgenomen dat [geïntimeerde] gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geworden.
In het vorenoverwogene ligt besloten dat grief IV, wat daar verder van zij, niet tot vernietiging van het vonnis leidt; datzelfde geldt overigens ook voor grief III ofschoon het hof die deels wel gegrond achtte.
Grief VI heeft betrekking op de hoogte van het gevorderde smartengeld. Blijkens de toelichting is de betwisting hiervan echter niet zozeer gericht op de hoogte van het gevorderde bedrag als zodanig, doch louter gebaseerd op verweren ontleend aan (het ontbreken van) voldoende oorzakelijk verband of van voldoende toerekenbaarheid. In het voorgaande ligt echter besloten dat dit niet opgaat. Mitsdien faalt deze grief.
In het kader van grief VII dient opgemerkt te worden, dat het slechts gaat om een voorschot. Bij dagvaarding werd een voorschot van f 25.000,-- gevorderd.
Deze grief faalt, aangezien, nu ook in de toekomst sprake zal zijn van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, alleszins te verwachten is dat de schade het bedrag van f 25.000,- zal overstijgen.
Wel gegrond is het verzet tegen de toegewezen rente; deze dient in het kader van de schadestaatprocedure aan de orde te komen; bij de berekening van de uiteindelijke schade inclusief renteverlies komt vanzelfsprekend het moment waarop het voorschot zal zijn betaald aan de orde.
Aan grief VIII komt geen zelfstandige betekenis toe.
De rechtbank had de beslissing op de rente overigens aangehouden en dus nog geen eindvonnis gewezen. Het hof zal de zaak aan zich trekken en onmiddellijk op de gevorderde rente beslissen. Uit hetgeen in het kader van grief VII is overwogen volgt, dat thans in ieder geval de rente over het voorschot nog niet aan de orde is.
De rente over het (restant) smartengeld is toegewezen, en daartegen is geen grief gericht.
Resteert de rente over de nota's van de raadsman en dr. Herngreen en over het voorschot op het smartengeld.
De rente is gevorderd vanaf 17 september 1992.
In het dossier van geintimeerde bevindt zich een akte van 12 april 1996 met bijlagen; deze akte is in de rechtbankprocedure overgelegd.
Hieruit blijkt dat de kosten van dr. Herngreen op 20 mei
1994 zijn voldaan, dat het voorschot op het smartengeld op 6 maart 1995 is ontvangen, dat het eerste voorschot voor de advocaat is voldaan op 20 september 1994 en het tweede voorschot op 11 oktober 1995.
Dit strookt met de reeds bekende gegevens uit de procedure: op productie 23 bij repliek was immers aangetekend dat de declaratie van Herngreen was betaald op 25 mei 1994; van het voorschot ad f 8.000,-- was duidelijk dat dit moest zijn betaald tussen 3 februari en 21 april 1995 (de data van de conclusies van antwoord resp. repliek); en van het eerste vo9rschot ten behoeve van de declaratie van de advocaat bleek uit de conclusie van repliek dat dit was betaald na 22 december 1993 maar voor 21 april 1995.
Appellante zal als de vrijwel geheel in het ongelijk gestelde partij in de kosten van beide instanties worden veroordeeld.
15. De beslissing
Het hof:
rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, doch uitsluitend voor wat betreft de rente die is toegewezen over het toegewezen voorschot ad f 25.000,-- en wijst, in zoverre opnieuw rechtdoende, die rente af;
bekrachtigt dat vonnis voor het overige;
voorts rechtdoende krachtens art. 355 lid 2 Rv:
veroordeelt appellante tot betaling van de wettelijke rente:
- over het door haar reeds betaalde voorschot op het smartengeld ad f 8.000,--, vanaf 17 september 1992 tot 6 maart 1994;
- over het eerste door geïntimeerde betaalde voorschot op de declaratie van de raadsman ad f 2.937,50 vanaf 20 september 1994;
- over het restant van de in deze procedure aan de orde zijnde declaratie ad f 393,62 vanaf 11 oktober 1995;
- over het door geïntimeerde betaalde honorarium van dr. Herngreen ad f 1.749,-- vanaf 20 mei 1994;
veroordeelt appellante voorts in de kosten van het geding, in beide instanties gevallen, aan de zijde van geïntimeerde begroot, in eerste aanleg op f 1.205,74 aan verschotten en f 2.750,-- voor salaris procureur, en in hoger beroep op f 960,-- aan verschotten en f 6.600,-- voor salaris procureur;
verklaart deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Zwitser-Schouten, Brandenburg en Gründemann en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 april 1999.
Uitspraak 01‑07‑1998
Inhoudsindicatie
Verkeersongeval; letselschade; whiplash; causaal verband; deskundigenonderzoek.
Rolnummer C9600485/He
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGBNBOSCH
vierde kamer
ARREST d.d. 1 juli 1998
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
ZWOLSCHE ALGEMEENE SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigings- en kantoorplaats] , appellante, verder te noemen: ZA,
procureur mr. W.M.C. van der Eerden,
t e g e n :
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde, verder te noemen: [geïntimeerde] , procureur mr. H.A.M.J. Loeffen,
als vervolg op het op 28 januari 1998 uitgesproken tussenarrest.
9. Het tussenarrest van 28 januari 1998
Bij dat arrest is een nader onderzoek gelast en wel door twee medici (F.J.K. Kramer en dr. J.N. Berendes) naar tien in het dictum van het arrest genoemde vragen en door een arbeidsdeskundige ( J.A.M. Pigge) naar zes, eveneens in dat arrest genoemde vragen.
10. Het verdere verloop van het geding
Dr. Berendes heeft op 20 maart 1998 rapport uitgebracht en de heer Kramer op 15 april 1998. De beide rapporten bevinden zich bij de stukken.
11. De verdere beoordeling
Het hof zal de zaak· naar de rol verwijzen, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen bij memorie te reageren op de beide rapporten.
Daarna zal het hof, voordat tot het arbeidskundig onderzoek wordt overgegaan, eerst bij arrest ingaan op de medische aspecten van de zaak.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
12. De beslissing
Het hof:
verwijst de zaak naar de rolzitting van 28 juli 1998 voor memorie na deskundige bericht aan zijde van ZA.
-2- C9700485
Houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van der Velden, Brandenburg en Van Schaik-Veltman, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 1 juli 1998 door mr. Bod in tegenwoordigheid van de griffier.
A.M. Subelack
Th. L.J. Bod
Uitspraak 28‑01‑1998
Inhoudsindicatie
Verkeersongeval; letselschade; whiplash; causaal verband; deskundigenonderzoek.
Typ. MB
Rolnr. C9600485/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
Vierde Kamer, van 28 januari 1998 gewezen in de zaak van:
De naamloze vennootschap ZWOLSCHE ALGEMEENE SCHADE
VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigings- en kantoorplaats] , appellante,
procureur: mr. W.M.C. van der Eerden,
t e g e n :
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , geïntimeerde,
procureur: mr. H.A.M.J. Loeffen,
als vervolg op het op 10 september 1997 gewezen tussen arrest.
6. Het verdere verloop van het gedingDit blijkt uit de volgende stukken:
- de akte van ZA, met een productie
- de akte van [geïntimeerde] .
De stukken zijn andermaal overgelegd voor arrest.
7. De verdere beoordeling
Het hof verwijst naar en volhardt bij het tussenarrest. ZA heeft de voorlopig door het hof geformuleerde vragen nader uitgewerkt. [geïntimeerde] heeft tegen de door ZA voorgestelde formulering geen bezwaar. Het hof zal deze dan ook - doorgenummerd - overnemen. Vragen 1-9 richten zich tot de medici; vragen 10-14 tot de arbeidsdeskundige.
Beide partijen hebben verschillende deskundigen voorgesteld. [geïntimeerde] heeft weliswaar andere deskundigen voorgesteld dan ZA, doch overigens geen expliciete bezwaren tegen de door ZA voorgestelde deskundigen geuit. ZA heeft telkens koppels van medici, die in hetzelfde ziekenhuis werken voorgesteld. Op zichzelf genomen lijkt dat praktisch, doch noodzakelijk is het niet.
Teneinde aan de voorkeuren van beide partijen zoveel mogelijk tegemoet te komen zal het hof benoemen de deskundigen Kramer, orthopedisch chirurg, Berendes, neuroloog, en Pigge van [Partners] , arbeidsdeskundige. Het hof ziet· onvoldoende redenen om in te gaan op het voorstel van [geïntimeerde] ook een neuropsycholoog te benoemen. Immers, volgens de stellingen van [geïntimeerde] zijn de oorzaken van zijn klachten van louter fysieke aard, ook al zijn de gevolgen waarschijnlijk deels ook van psychische aard. Voorts gaat het hof ervan uit, dat
'
- 2 - Rolnr. C9600485/HE
met name de neuroloog zich, indien een voor zoveel nodig, indien zijn bevindingen daartoe aanleiding geven, contact op zal nemen met specialisten van andere disciplines.
8. De beslissing
Het hof:
gelast een nader onderzoek:
= door deskundigen F.J.K. Kramer, orthopedisch chirurg bij het Willem Alexander ziekenhuis te
[vestigingsplaats] , en J.N, Berendes, neuroloog bij het Catharinaziekenhuis te [vestigingsplaats] , naar de volgende vragen:
1. Welke stoornissen zijn bij [geïntimeerde] waarneembaar?
2. Kunnen deze stoornissen naar hun aard veroorzaakt zijn door een ongeval als het onderhavige?
3. Zijn er aanwijzingen dat deze stoornissen zijn veroorzaakt door het ongeval?
4. Kunnen de stoornissen veroorzaakt zijn door andere buiten dit ongeval gelegen oorzaken en zoja, zijn daar in deze zaak dan aanwijzingen voor?
5. Indien er naar uw opvatting sprake is van een meervoudige oorzaak, kunt u dan onderscheid maken in de mate waarin die oorzaken voor de stoornissen verantwoordelijk moeten worden geacht?
6. Waardoor worden de stoornissen (eventueel) thans nog in stand gehouden?
7. Acht u in medische zin een eindtoestand bereikt, die niet meer voor verbetering vatbaar is?
8. Welke fysieke beperkingen ondervindt [geïntimeerde] als gevolg van deze stoornissen?
9. In welke mate wordt [geïntimeerde] door deze beperkingen gehinderd in de uitoefening van zijn functie als buschauffeur? Wilt u deze (eventuele) beperkingen nader motiveren en tot uitdrukking brengen door invulling van bijgaand beperkingenprofiel, en daarbij tevens aangeven in hoeverre er sprake is van concentratiestoornissen en vergeetachtigheid die van invloed kunnen zijn op zijn werkzaamheden?
10. Welke overige opmerkingen zijn naar uw oordeel relevant voor de door het hof te nemen beslissing;
= door de deskundige J.A.M. Pigge, arbeidsdeskundige, naar de volgende vragen:
11. In welke mate wordt [geïntimeerde] door de in het beperkingenprofiel opgenomen beperkingen gehinderd in de uitoefening van zijn functie als buschauffeur?
12. In welke mate wordt [geïntimeerde] overigens door deze beperkingen gehinderd in de uitoefening van een functie van vergelijkbaar niveau; zijn dergelijke functies redelijkerwijze voor handen?
13. Zijn er voorzieningen te duiden met behulp waarvan de arbeidsongeschiktheid bedoeld in de vragen 11 en
12 kan worden verminderd, respectievelijk waarmee volledige arbeidsgeschiktheid kan worden bereikt?
14. Indien de arbeidsongeschiktheid, bedoeld in de vragen 11 en 12 kan worden verminderd met behulp van voorzieningen, op welk percentage wordt de arbeidsongeschiktheid dan gewaardeerd?
15. Wat zijn de verdere mogelijkheden bij de huidige werkgever om een volledig dienstverband te verkrijgen c.q. door middel van om-, her- of bij scholing te realiseren?
16. Welke overige opmerkingen zijn naar uw oordeel relevant voor de door het hof te nemen beslissing;
bepaalt dat elk van partijen een bedrag van f 4.000,- zal storten onder de griffier, bij wijze van voorschot ten behoeve van de honoraria van de deskundigen;
bepaalt dat de deskundigen Kramer en Berendes hun rapport binnen 10 weken nadat het depot is gestort, zullen zenden naar de griffier en in afschrift naar deskundige Pigge;
bepaalt dat deskundige Pigge vervolgens binnen 8 weken zijn rapport zal inzenden;
bepaalt, dat de deskundigen zullen handelen overeenkomstig het in art. 223 lid 5 Rv bepaalde;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mrs. Van der Velden, Brandenburg en Van Schaik-Veltman, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 28 januari 1998 door
A.M. Subelack
A.H.Q. Goossens
Uitspraak 10‑09‑1997
Inhoudsindicatie
Verkeersongeval; letselschade; whiplash; causaal verband
Partij(en)
Typ. JP Rolnr. 485/96/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 'S-HERTOGENBOSCH
Vierde Kamer, van 10 september 1997, gewezen in de zaak van:
De naamloze vennootschap ZWOLSCHE ALGEMEENE SCHADE
VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigings- en kantoorplaats] , appellante,
procureur mr. W.M.C. van der Eerden,
t e g e n
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , geïntimeerde,
procureur mr. H.A.M.J. Loeffen,
op het hoger beroep van het door de Rechtbank te
's-Hertogenbosch tussen partijen gewezen vonnis van 16 februari 1996.
1. De eerste aanleg
Het vonnis waarvan beroep is in fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
Het verloop van het geding blijkt uit de volgende als ingelast te beschouwen en voor uitspraak overgelegde stukken:
- de appeldagvaarding d.d. 23 april 1996
- de memorie van grieven met een produktie
- de memorie van antwoord met produkties
- de akte uitlating produkties van ZA
- de antwoordakte van [geïntimeerde] , met produkties
ZA concludeert tot vernietiging van het vonnis en afwijzing van de vordering; [geïntimeerde] concludeert tot bekrachtiging; beide partijen vorderen over en weer veroordeling in de proceskosten.
3. De gronden van het hoger beroep
ZA heeft 8 grieven voorgedragen, luidende als volgt:
Grief I:
Ten onrechte overweegt de Rechtbank met betrekking tot de feiten zoals dat in r.o. 2.1 t/m 2.18 heeft gedaan.
Grief II:
Ten onrechte heeft de Rechtbank in rechtsoverweging
4.1
overwogen dat [geïntimeerde] als gevolg van het ongeval arbeidsongeschikt is.
Grief III:
Ten onrechte heeft de Rechtbank in rechtsoverweging
4.2
overwogen dat de door een uitkeringinstantie arbeidsongeschikt verklaarde persoon er, behoudens in het geval van fraude, van uit mag gaan dat hij door het ongeval arbeidsongeschikt is.
Grief IV:
Ten onrechte .overweegt de Rechtbank in rechtsover weging 4.3 dat het verweer van Zwolsche Algemeene, dat is gebaseerd op de medische rapportage, moet worden verworpen.
Grief V:
Ten onrechte overweegt de Rechtbank dat geen ar beidsdeskundige rapportage noodzakelijk is.
Grief VI:
Ten onrechte heeft de Rechtbank de hoogte van de immateriële schade vastgesteld op f 18.000,--.
Grief VII:
Ten onrechte heeft de Rechtbank het gevorderde voorschot van f 25.000,-- toegewezen.
Grief VIII:
Ten onrechte heeft de Rechtbank de vordering van eiser in prima toegewezen.
4. De beoordeling
De eerste grief is zo algemeen geformuleerd, dat deze - behoudens ten aanzien van het onder 4.1 tot en met 4.3 van de toelichting daarop gestelde - bij gebreke aan nadere omschrijving buiten beschouwing dient te worden gelaten.
Onderdeel 4.1 is in zoverre juist, dat de rechtbank de eerdere periode van overspannenheid niet heeft vermeld.
Onderdelen 4.2 en 4.3 zijn tot op zekere hoogte tegen strijdig. Immers, in 4.2 neemt ZA voor waar aan dat [geïntimeerde] expres onjuist heeft geantwoord bij een test, in
4.3
trekt zij dat weer in twijfel. Hoe dan ook: noch de
omstandigheden genoemd onder 4.2, noch die, genoemd onder 4.3 spelen een rol van enig gewicht bij de beoor deling van de aan de orde zijnde vragen.
Het hof zal hetgeen in de grieven onder 5 tot en met 9 aan de orde is gesteld meenemen bij de bespreking van grief II, hieronder.
Grief III is - minstgenomen voor een deel - gegrond. Terecht stelt ZA voorop, dat voor de vraag of [geïntimeerde] gerechtigd is tot schadevergoeding, naast de vraag of er sprake is van arbeidsongeschiktheid, van doorslagge vend belang is of die schade is veroorzaakt door c.q. kan worden toegerekend aan het ongeval, dat is veroor zaakt door de bij ZA verzekerde dader.
Of [geïntimeerde] al dan niet terecht in de veronderstelling verkeert (door het ongeval) arbeidsongeschikt te zijn (geworden) is daarbij niet relevant.
De grief is echter ongegrond, in zoverre als deze miskent dat bij de vraag naar het bewijs van het be staan van de schade, en van het oorzakelijk verband tussen ongeval en schade, ook betekenis toekomt aan onderzoeken en rapportages die hebben geleid tot de toekenning van een uitkering.
ZA heeft - naar zij stelt om praktische redenen - geen grief gericht tegen (onder meer) rov. 4.9 van het tussenvonnis, en dus ook niet tegen het oordeel van de rechtbank, dat aan het onderzoek door dr. Van Andel-De Rijk niet het karakter van een bindend advies toekomt. Daarom staat zulks tussen partijen vast; overigens is het hof het met dat oordeel volstrekt eens.
Dat betekent, dat thans (in het kader van grief II) be zien dient te worden of er voldoende gegevens voorhan den zijn om tot een eindoordeel omtrent het
(voort-)bestaan van arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] , alsmede omtrent het eventuele oorzakelijk verband tussen die arbeidsongeschiktheid en het ongeval, te komen.
Daarbij spelen alle rapporten een rol, ook dat van dr Herngreen.
Het hof beschikt thans over rapporten van (in chronolo gische volgorde) N. Padt, neuroloog, W.S. Zeegers, orthopaed, E.M.M. Oostdam, klinisch psycholoog, J.F. de Rijk-van Andel, neuroloog, H. Herngreen, neuroloog psychiater, en G.K. van Wijngaarden, neuroloog.
Het onderzoek van Zeegers, omschreven op blz. 4 onder 4.2, is uitgebreid geweest. Het onderzoek door De Rijk van Andel was - althans voor zoveel valt op te maken uit vervolgblad V bovenaan - summierder van aard.
Herngreen geeft zijn bevindingen ten aanzien van het lichamelijk onderzoek weer op vervolgvel 7 en 8 (eerste
helft), becommentarieert Zeegers op vervolgblad 10 en 11 (bovenaan), en De Rijk-van Andel op vervolgblad 12 (eerste helft).
Het ontbreekt het hof aan voldoende kennis om diep in te gaan op de verschillen in bevindingen. Zoveel is echter duidelijk, dat Herngreen bepaalde pijnverschijn selen weet op te wekken, waar dat Zeegers en De Rijk van Andel blijkbaar niet is gelukt. Voor de hand ligt, dat Herngreen andere tests heeft uitgevoerd, doch naar de relevantie daarvan kan het hof slechts gissen.
Het onderzoek van Oostdam is door Herngreen becommenta rieerd op vervolgblad 11, nadat hij op vervolgbladen 8 (onderste helft) en 9 verslag had gedaan van zijn eigen
- op het eerste oog uitgebreidere - psychologisch onderzoek. Ook voor de vergelijking van die onderzoeken ontbreekt het het hof aan deskundigheid.
De inhoud van de bevindingen van Herngreen is echter van dien aard, dat niet bij voorbaat uitgesloten dient te worden geacht dat de onderzoeken van de door ZA ingeschakelde deskundigen niet geheel volledig zijn ge weest.
Het hof laat het commentaar van dr. Van Wijngaarden vooralsnog buiten beschouwing. In de eerste plaats heeft hij [geïntimeerde] niet onderzocht, doch louter het dossier bestudeerd. In de tweede plaats merkt het hof op, dat ook indien - ervan uitgaande dat de stoornissen wel degelijk geobjectiveerd kunnen worden - het bewijs in natuurwetenschappelijke zin tussen die stoornissen en het ongeval niet kan worden geleverd, onder omstan digheden desondanks kan worden aangenomen dat die stoornissen het gevolg zijn van het ongeval, in een situatie data) het ongeval vaststaat, b) de stoornis sen vast staan, c) geen aanwijzingen voorhanden zijn dat die stoornissen ook voor het ongeval reeds beston den, end) het ongeval op zich dergelijke stoornissen kan veroorzaken. In de derde plaats leent de vraag in hoeverre bepaalde gebreken leiden tot arbeidsonge schiktheid zich, ten dele, wel voor beoordeling door een medisch specialist.
Het hof heeft, gelet op het vorenoverwogene, behoefte aan nadere voorlichting door deskundigen.
Het hof stelt zich voor dat zal worden gerapporteerd door een orthopaedisch chirurg en een neuroloog - beide gespecialiseerd, althans ervaren, op het gebied van whiplashtrauma's - die dienen te rapporteren omtrent de fysieke beperkingen, waarna een te benoemen arbeidskun dige, aan de hand van de bevindingen van orthopaed en neuroloog, kan rapporteren omtrent de gevolgen van de aangetroffen beperkingen voor de arbeidsgeschiktheid van [geïntimeerde] .
De deskundigen dienen in hoofdlijnen - elk naar gelang hun discipline - te rapporteren omtrent de volgende vragen:
1. welke stoornissen zijn bij [geïntimeerde] waarneembaar; 2a. zijn er aanwijzingen dat deze stoornissen zijn ver oorzaakt door het ongeval;
2b. kunnen deze stoornissen naar hun aard veroorzaakt zijn door een ongeval als het onderhavige;
2c. zijn er aanwijzingen voorhanden dat deze stoornis sen hun oorsprong vinden in een andere oorzaak;
3a. welke fysieke beperkingen ondervindt [geïntimeerde] als gevolg van deze stoornissen;
3b. in welke mate wordt [geïntimeerde] door deze beperkingen gehinderd in de uitoefening van zijn functie als bus chauffeur;
3c. in welke mate wordt [geïntimeerde] overigens door deze beperkingen gehinderd in de uitoefening van een functie van vergelijkbaar niveau; zijn dergelijke functies redelijkerwijze voorhanden?
Anderzijds moet reeds thans geconstateerd worden, dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat inderdaad van een whiplash sprake is. Bij deze stand van zaken dient elk van partijen de helft van het geschatte honorarium voor te schieten.
In het kader van grief VIII heeft ZA zich op het stand punt gesteld, dat [geïntimeerde] zijn stellingen dient te bewijzen. Dat standpunt is juist.
5. De beslissing het hof:
verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag 7 oktober 1997, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten omtrent de te benoemen des kundigen en het onderwerp van het onderzoek;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mrs Goossens, voorzitter, Branden burg en Van Schaik-Veltman, raden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 10 september 1997 door mr Goossens, vice-president, in aanwezigheid van de griffier.
A.M. Subelack
A.H.Q. Goossens