Einde inhoudsopgave
Wet College voor de rechten van de mens
Artikel 17 [Rechtspositie]
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2019
- Bronpublicatie:
27-06-2018, Stb. 2018, 298 (uitgifte: 07-09-2018, kamerstukken: 33861)
- Inwerkingtreding
01-01-2019
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
20-11-2018, Stb. 2018, 446 (uitgifte: 04-12-2018, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Veiligheid en Justitie
- Vakgebied(en)
Juridische beroepen / Rechter
Ambtenarenrecht / Arbeidsvoorwaarden
Staatsrecht / Grondrechten
Arbeidsrecht / Bijzondere onderwerpen arbeidsrecht
1.
De artikelen 46c, 46ca, 46d, tweede lid, 46f, 46g, 46h, eerste en tweede lid, 46i, met uitzondering van het eerste lid, onderdeel c, 46j, 46l, met uitzondering van het eerste lid, onderdeel c, 46m, 46n, 46o en 46p van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren zijn van overeenkomstige toepassing op de leden en plaatsvervangende leden van het College, met dien verstande dat:
- a.
de disciplinaire maatregel, bedoeld in artikel 46ca, eerste lid, onderdeel a, ten aanzien van de voorzitter van het College door de president van het gerechtshof Den Haag en ten aanzien van de overige leden en plaatsvervangende leden door de voorzitter van het College wordt opgelegd;
- b.
het in artikel 46c, onderdeel b, genoemde verbod zich in een onderhoud of een gesprek in te laten met partijen of haar advocaten of gemachtigden of een bijzondere inlichting of schriftelijk stuk van hen aan te nemen niet op de leden en de plaatsvervangende leden van het College van toepassing is;
- c.
in de artikelen 46j en 46o, tweede lid, onder functionele autoriteit wordt verstaan: de voorzitter van het College.
2.
De benoeming van de leden en van de plaatsvervangende leden geschiedt voor een tijdvak van ten hoogste zes jaar. Herbenoeming is terstond mogelijk.
3.
Onverminderd artikel 9 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen komen voor benoeming als lid of plaatsvervangend lid, ambtenaren die werken onder de verantwoordelijkheid van een Onzer Ministers niet in aanmerking.
4.
Artikel 13 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is van overeenkomstige toepassing op de plaatsvervangende leden van het College.
5.
Onverminderd artikel 14, tweede lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de rechtspositie van de leden, waaronder in elk geval regels betreffende hun beëdiging, vakantie, verlof, bedrijfsgeneeskundige begeleiding en voorzieningen bij ziekte en arbeidsongeschiktheid, en kunnen nadere regels worden gesteld over de rechtspositie van de plaatsvervangende leden.