Inhoudsopgave
V-N 2020/31.5:Vragen over fiscale maatregelen corona beantwoord
V-N 2020/31.5
Vragen over fiscale maatregelen corona beantwoord
Documentgegevens:
Datum 19-06-2020
- Datum
19-06-2020
- Bronauteur
Staatssecretaris van Financiën
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- JCDI
JCDI:ADS205364:1
- Vakgebied(en)
Corona (V)
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Loonbelasting / Loon
Inkomstenbelasting / Aanmerkelijk belang (box 2)
Inkomstenbelasting / Winst
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Vooruitlopend op de definitieve verliesverrekening (hetgeen pas mogelijk is indien de aanslag over het verliesjaar is vastgesteld), kan al een verzoek worden ingediend tot voorlopige achterwaartse verliesverrekening (artikel 21, lid 3, Wet op de vennootschapsbelasting 1969). Op deze wijze kan 80% van het vermoedelijke verlies alvast achterwaarts worden verrekend.
Zie hieromtrent ook Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 2883.
Staatscourant 2020, 33211, onderdeel 8.3.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Staatssecretaris Vijlbrief van Financiën geeft antwoorden op de vragen uit het schriftelijk overleg van de vaste commissie voor Financiën over de brief van 24 april 2020 (V-N 2020/20.3) inzake ‘Aanvullende fiscale maatregelen in verband met covid-19’. Hij gaat onder andere in op de drie cumulatieve voorwaarden die worden gesteld bij een lager gebruikelijk loon. De toepassing van deze goedkeuring is niet afhankelijk van de absolute hoogte van de omzet.
Voor het urencriterium geldt dat ook ondernemers die tijdelijk in loondienst gaan werken, een beroep kunnen doen op de versoepeling van dit criterium.
De werkkostenregeling wordt voor de eerste € 400.000 aan loonsom verhoogd van 1,7% naar 3%.
Hiervan profiteren alle werkgevers.
Een belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting kan bij het invullen van de aangifte 2019 de keuze maken om gebruik te maken van de fiscale coronareserve. Daarbij kan de reserve niet groter zijn dan het verwachte corona-gerelateerde verlies in het jaar 2020. Een belastingplichtige hoeft bij het indienen van de aangifte of bij het verzoeken om een nadere voorlopige aanslag, geen bewijzen aan de Belastingdienst te overleggen.
Tot slot gaat de staatssecretaris in op uitstel van inwerkingtreding van het wetsvoorstel excessief lenen bij de eigen vennootschap (naar 2023) en de betaalpauze voor hypotheekverplichtingen.
Brief Staatssecretaris van Financiën van 19 juni 2020, nr. 2020-0000111321
De vaste commissie voor financiën heeft op 12 mei 2020 een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd over de brief van 24 april 2020 inzake ‘Aanvullende fiscale maatregelen in verband met covid-19’. Ik heb met belangstelling kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de fracties van de VVD, de PVV, het CDA, D66, GroenLinks, de SP, de ChristenUnie, 50Plus en de SGP en willen deze leden hiervoor dankzeggen. Hieronder ga ik in op de vragen die zijn voorgelegd. Voor het overzicht zijn de vragen geordend naar onderwerp. Ik ga hierna achtereenvolgens in op de volgende onderwerpen:
Gebruikelijk loon
Urencriterium
Werkkostenregeling
Fiscale coronareserve
Uitstel inwerkingtreding wetsvoorstel excessief lenen bij de eigen vennootschap
Betaalpauze voor hypotheekverplichtingen
Budgettaire gevolgen
Overig
Aantekening
Wij hebben hierna slechts een selectie van de vragen en antwoorden opgenomen. De integrale versie van deze brief vindt u hier. Het beleidsbesluit van 14 april 2020 is recentelijk vervangen door het besluit van 16 juni 2020 en hebben wij opgenomen in V-N 2020/31.3).
(…)
4. Fiscale coronareserve
De leden van de fractie van de VVD vragen welke eisen worden gesteld aan het schatten van het verwachte verlies over het jaar 2020 en welke bewijzen de ondernemers daarvoor moeten aanleveren. Daarnaast vragen deze leden een toelichting op de afweging tussen een strengere bewijslast voor ondernemers en de snelheid van het proces, zodat ondernemers sneller kunnen beschikken over meer liquiditeit. Een belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting kan bij het invullen van de aangifte 2019 de keuze maken om gebruik te maken van de fiscale coronareserve. Daarbij kan de reserve niet groter zijn dan het verwachte coronagerelateerde verlies in het jaar 2020. Bij totstandkoming van de maatregel is erkend dat het maken van een inschatting van het coronagerelateerde verlies met veel onzekerheden is omkleed. Dit maakt dat een belastingplichtige niet alleen een zo goed mogelijke inschatting zal moeten maken van het verlies dat hij in het jaar 2020 verwacht te gaan lijden, maar tevens dient in te schatten in hoeverre dat verlies gerelateerd is aan de coronacrisis. Daarbij zijn de feiten en omstandigheden zoals bekend ten tijde van het indienen van de aangifte vennootschapsbelasting 2019 bepalend.
Een belastingplichtige hoeft bij het indienen van de aangifte, of bij het verzoeken om een nadere voorlopige aanslag, geen bewijzen aan de Belastingdienst te overleggen. Ondernemers die gebruik willen maken van de fiscale coronareserve, krijgen niet te maken met een verzwaarde bewijslast. Door de voorwaarden die aan de hoogte van de reserve zijn gesteld in het jaar waarin de reserve wordt gevormd en de verplichte vrijval van de reserve in het daaropvolgende jaar, kan worden volstaan met de gebruikelijke bewijslast. Dit houdt in dat de belastingplichtige aannemelijk dient te maken dat hij recht heeft op de fiscale coronareserve zoals hij die in zijn aangifte vennootschapsbelasting heeft opgenomen, wanneer de Belastingdienst daar om vraagt. Hiertoe kan hij inzichtelijk maken op basis van welke feiten en omstandigheden hij de schatting heeft gemaakt.
Aantekening
De VVD vraagt hier naar een terecht punt. De omvang van de fiscale coronareserve die in 2019 ten laste van de winst mag worden gebracht, is maximaal het verwachte ‘coronagerelateerde verlies’ in 2020. Dat is dus niet hetzelfde als het verwachte verlies over het boekjaar 2020. Het verwachte 2020-verlies kan afwijken van het verwachte ‘coronagerelateerde verlies’, waarbij het laatste (coronagerelateerde) verlies in elk geval niet hoger kan zijn dan het eerste (2020-) verlies, zo blijkt uit voorwaarde a in onderdeel 8.3 van het coronabesluit van 16 juni 2020, 2020-12560, Stcrt. 2020, 33211, V-N 2020/31.3. Maar het verwachte 2020-verlies hoeft weer niet gelijk te zijn aan het definitieve 2020-verlies. Het gaat dus allemaal om inschattingen. Nu hoeft men over een te hoge schatting door belastingplichtigen naar onze mening ook weer niet al te zeer in te zitten, want de fiscale coronareserve valt toch in 2020 alweer vrij. Een verkeerde – lees: te hoge – inschatting wordt na een jaar dus alweer ‘rechtgetrokken’; het betreft dus slechts een voordeel voor één jaar.
Verder vragen de leden van de fractie van de VVD wanneer de Belastingdienst de aangifte over 2019 definitief kan afronden. Met deze vraag wordt naar verwachting bedoeld een antwoord te krijgen op de vraag wanneer de belastingplichtige het liquiditeitsvoordeel als gevolg van de vorming van de fiscale coronareserve kan verzilveren. Voor toepassing van de fiscale coronareserve is namelijk niet relevant wanneer de definitieve aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2019 wordt opgelegd. Belastingplichtigen kunnen voorafgaand aan het indienen van de aangifte vennootschapsbelasting 2019 gebruik maken van de fiscale coronareserve door de fiscale coronareserve op te nemen in een verzoek om een nadere voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2019. Daarbij kan rekening worden gehouden met een hogere of lagere fiscale coronareserve, vanwege bijvoorbeeld een nieuwe schatting van het coronagerelateerde verlies over het jaar 2020. Ook na het indienen van de aangifte vennootschapsbelasting kan de belastingplichtige de aangifte aanpassen door een herziene aangifte in te dienen, tot het moment dat de Belastingdienst de definitieve aanslag vennootschapsbelasting 2019 heeft vastgesteld.
De leden van de fractie van de VVD vragen zich af of met de fiscale coronareserve vergelijkbare maatregelen met betrekking tot winst/verlies van bedrijven zijn overwogen en wat de overweging is geweest om voor deze vorm van een fiscale coronareserve te kiezen. In dat kader vragen de leden van de fractie van de PVV waarom er geen bereidheid is om de achterwaartse (carry back) en voorwaartse (carry forward) verliesverrekeningsregelingen (eenmalig) te verruimen aangaande de fiscale coronareserve. Het kabinet heeft zich met name gericht op maatregelen die een onmiddellijke bijdrage leveren aan het verbeteren van de liquiditeitspositie van ondernemers. De fiscale coronareserve draagt daaraan bij. Het is immers van belang dat ondernemers die op dit moment in moeilijkheden verkeren als gevolg van de coronacrisis, ook op dit moment worden ondersteund. In de vennootschapsbelasting kan een verlies over een jaar verrekend worden met een winst uit het daaraan voorafgaande jaar (carry back) of de zes daaropvolgende jaren (carry forward). Verliesverrekening met winst uit een voorgaand jaar kan voor belastingplichtigen tot een liquiditeitsvoordeel leiden. Verliesverrekening, al dan niet verruimd, leidt in zijn algemeenheid echter niet tot een snelle verbetering van de liquiditeitspositie. Immers, een belastingplichtige kan het fiscale verlies dat hij in een boekjaar lijdt pas aan het einde van dat boekjaar berekenen. Dat verlies kan vervolgens op zijn vroegst (gedeeltelijk en voorlopig) worden verrekend zodra de aangifte vennootschapsbelasting over dat verliesjaar is ingediend.1 Bij vaststelling van de aanslag vennootschapsbelasting over het verliesjaar wordt het (volledige) verlies definitief verrekend met de winsten van het voorafgaande jaar. Indien het boekjaar van een belastingplichtige eindigt op 31 december 2020, betekent dit dat een (gedeeltelijke en voorlopige) teruggaaf als gevolg van achterwaartse verliesverrekening op zijn vroegst beschikbaar is in de loop van het jaar 2021, maar in veel gevallen pas op een later moment. Vanwege dit effect voorziet de fiscale coronareserve op een kortere termijn in een verbetering van de liquiditeitspositie van bedrijven in vergelijking met een verruiming van de achterwaartse verliesverrekeningstermijn.2
Overigens zijn de contouren van de vormgeving van de fiscale coronareserve, vooruitlopend op wetgeving die wordt opgenomen in het pakket Belastingplan 2021, opgenomen in het Besluit noodmaatregelen coronacrisis.3 Naar de mening van het kabinet doet de gekozen vorm van de fiscale coronareserve recht aan het doel van de reserve om bedrijven die vennootschapsbelastingplichtig zijn op korte termijn van een liquiditeitsvoordeel te voorzien. Er is immers gekozen voor een robuuste en relatief eenvoudige vormgeving van de fiscale coronareserve, zodat het beoogde liquiditeitsvoordeel ook daadwerkelijk op korte termijn gerealiseerd kan worden.
Aantekening
Aan bovenstaand antwoord van de Staatssecretaris van Financiën hebben wij niets toe te voegen. Wel doet de staatssecretaris het voorkomen dat voor een snelle verruiming van de liquiditeitspositie van bedrijven alleen de mogelijkheid van de fiscale coronareserve open stond. Dat is natuurlijk niet waar. Er hadden ook oplossingen kunnen worden gevonden binnen het bestaande instrumentarium van verliesverrekening, zoals die ook tijdens de vorige (krediet) crisis waren gevonden, bijvoorbeeld in de lijn van het besluit van 8 april 2009, CPP2009/482M, Stcrt. 2009, 70, V-N 2009/18.20. Onopgehelderd blijft wat ons betreft waarom dit besluit niet is afgestoft en (met enkele noodzakelijke aanpassingen) opnieuw is uitgebracht, maar in plaats daarvan het novum van de fiscale coronareserve is bedacht, waarmee geen enkele ervaring bestaat en tot allerlei nieuwe vragen aanleiding geeft (zoals ook deze brief illustreert).
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de fiscale coronareserve in combinatie met faillissementen en wat er gebeurt als bedrijven die gebruikmaken van de fiscale coronareserve, toch failliet gaan. De fiscale coronareserve leidt tot een liquiditeitsvoordeel, omdat hiermee de winst over het jaar 2019 en het verwachte verlies over het jaar 2020 gelijkmatiger over deze jaren wordt verdeeld. Hierdoor kunnen bedrijven eerder over liquiditeiten beschikken dan bij normale verliesverrekening. Per saldo leidt de fiscale coronareserve derhalve tot een kasschuif. Immers, de verschuldigde vennootschapsbelasting over het jaar 2019 wordt verminderd door de vorming van de fiscale coronareserve. Omdat de reserve vervolgens in het jaar 2020 verplicht vrijvalt in de winst, zal bij een goede inschatting van het verlies over 2020 het resultaat over 2020 nagenoeg nihil zijn, waardoor in dat jaar geen vennootschapsbelasting verschuldigd is. Het is denkbaar dat een bedrijf een fiscale coronareserve vormt en daarmee een liquiditeitsvoordeel realiseert, maar vervolgens in het jaar 2020 toch failliet gaat. De vennootschapsbelasting die de belastingplichtige over het jaar 2019 verschuldigd is, zal door het vormen van een fiscale coronareserve lager uitvallen. Vervolgens valt de fiscale coronareserve in het jaar 2020 vrij in de winst, wat de winst van dat jaar verhoogt en waarmee het verwachte verlies van het jaar 2020 wordt gesaldeerd. De belastingplichtige zal daardoor geen of een gering bedrag aan belasting zijn verschuldigd. Bij faillissementen speelt wel de vraag of de verschuldigde belasting ook kan worden ingevorderd. Deze vraag doet zich eveneens voor bij verliesverrekening.
De leden van de fracties van de VVD en de SGP vragen of er een voornemen bestaat om een met de fiscale coronareserve aanvullende vergelijkbare faciliteit voor ondernemers die belastingplichtig zijn voor de inkomstenbelasting in te voeren en zo nee, waarom daarvoor niet wordt gekozen. Ook de leden van de fractie van het CDA vragen hoe het extra verschil dat tussen een belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting en een ondernemer voor de inkomstenbelasting ontstaat als gevolg van de fiscale coronareserve, gerechtvaardigd kan worden. Allereerst wordt opgemerkt dat er onvoldoende aanleiding bestaat om een aanvullende faciliteit voor de ondernemer die belastingplichtig is voor de inkomstenbelasting in te voeren. Hierdoor is het vormen van een fiscale coronareserve inderdaad alleen mogelijk voor belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting, en niet voor belastingplichtige ondernemers voor de inkomstenbelasting. Aan het onderscheid tussen de inkomsten- en vennootschapsbelasting liggen meerdere redenen ten grondslag. Er zijn reeds bestaande verschillen tussen de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting. Zo zijn de termijnen om verliezen te verrekenen in de vennootschapsbelasting de afgelopen tien tot vijftien jaar versoberd ten opzichte van de inkomstenbelasting, waardoor belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting minder mogelijkheden hebben om verliezen (snel) te verrekenen. Dit leidt tot een liquiditeitsnadeel ten opzichte van een belastingplichtige ondernemer voor de inkomstenbelasting. Vennootschapsbelastingplichtigen kunnen verliezen immers slechts één jaar achterwaarts verrekenen, terwijl voor de inkomstenbelasting belastingplichtige ondernemers gebruik kunnen maken van een ruimere termijn van drie jaren om verliezen achterwaarts te verrekenen. Daarnaast kan het voor belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting langer duren voordat zij – door middel van verliesverrekening – belasting die over een eerder jaar is betaald, terugkrijgen in vergelijking met ondernemers voor de inkomstenbelasting. Verliesverrekening kan pas plaatsvinden indien de aanslag over een eerder jaar definitief is. Doordat over de jaren 2017 en 2018 in de inkomstenbelasting veelal een definitieve aanslag is opgelegd, kan bij het indienen van de aangifte inkomstenbelasting 2020 het verlies namelijk al voor 80% met winst uit aanslagen van eerdere jaren voorlopig worden verrekend. Voor de vennootschapsbelasting zal dat veelal niet het geval zijn, omdat er dan vaak nog geen definitieve aanslag over het jaar 2019 zal zijn opgelegd. Overigens, als voor ondernemers voor de inkomstenbelasting de mogelijkheid wordt gecreëerd een fiscale coronareserve te vormen, leidt dat er vervolgens toe dat zij gunstiger behandeld worden in vergelijking met ondernemers voor de vennootschapsbelasting, bijvoorbeeld omdat voor ondernemers voor de inkomstenbelasting ook dan nog ruimere reguliere termijnen voor verliesverrekening gelden.
Daarnaast zijn er verschillende aanvullende fiscale en niet-fiscale maatregelen getroffen waar ook ondernemers voor de inkomstenbelasting gebruik van kunnen maken, zoals de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers (Tozo), de Tegemoetkoming ondernemers getroffen sectoren (TOGS) en de Subsidie vaste lasten MKB (Subsidie vaste lasten). Ook wordt het urencriterium versoepeld toegepast, waardoor bepaalde ondernemersfaciliteiten (zoals de zelfstandigenaftrek) in veel gevallen behouden kunnen worden. Laatstgenoemde maatregel geldt specifiek voor ondernemers voor de inkomstenbelasting.
Aantekening
De Staatssecretaris van Financiën herhaalt hier de argumenten uit zijn brief van 15 juni 2020, 2020-00001014002020-0000101400, V-N 2020/31.4, waarom de fiscale coronareserve is beperkt tot VPB-plichtigen en niet ook geldt voor IB-ondernemers en, zo voegen wij eraan toe, resultaatgenieters. Als nieuw argument voegt hij toe dat, als de fiscale coronareserve ook zou gelden voor IB-ondernemers (en resultaatgenieters), IB-ondernemers (en resultaatgenieters) gunstiger zouden worden behandeld dan VPB-plichtigen, omdat voor IB-ondernemers (en resultaatgenieters) daarnaast ook de ruimere carry-back-mogelijkheid van drie jaren blijft bestaan. Uiteraard zegt dit niks over de ongelijkheid tussen VPB-plichtigen enerzijds en IB-ondernemers en resultaatgenieters anderzijds met betrekking tot de fiscale coronareserve, maar alles over de (andere) ongelijkheid in verliesverrekeningstermijnen voor VPB-plichtigen enerzijds en IB-ondernemers en resultaatgenieters anderzijds.
Als de staatssecretaris bedoelt te zeggen dat, als IB-ondernemers (en resultaatgenieters) ook de fiscale coronareserve zouden mogen toepassen, een verlies dan tweemaal in aftrek zou kunnen worden gebracht, namelijk eenmaal als regulier verlies over het jaar 2017 en/of 2018 en andermaal als coronareserve over het jaar 2019, dan is dat natuurlijk niet waar. Als de IB-ondernemer en resultaatgenieter zou kiezen voor de fiscale coronareserve in 2019, dan is er in 2020 geen verlies meer door de verplichte vrijval van die reserve in dat jaar, zodat achterwaartse verliesverrekening naar 2017 en 2018 niet meer aan de orde komt. Het enige wat de fiscale coronareserve dan materieel doet, is inbreken op de verplichte volgorde van verliesverrekening, waarbij normaliter eerst met de winst van het oudste winstjaar wordt verrekend, maar dat is natuurlijk niet heel erg. En de staatssecretaris hoeft ook niet beducht te zijn dat door de fiscale coronareserve in 2019 ten laste van de winst te brengen, de achterwaartse verliesverrekening met een extra jaar wordt verruimd naar 2016, want dat kan niet, nu de fiscale coronareserve in 2019 niet kan leiden tot een fiscaal verlies.
Kortom, wij zijn nog steeds niet overtuigd door de argumentatie van de staatssecretaris en constateren dat, waar een wil is, er altijd wel een weg is, maar waar die wil er niet is, die weg er ook niet is.
De leden van de fractie van de PVV vragen wat de gevolgen zijn als de fiscale coronareserve onvoorzien alsnog hoger is dan het te verwachten verlies. Deze leden vragen of er dan nacalculatie plaatsvindt. Een belastingplichtige moet op basis van de bij hem bekende feiten en omstandigheden een zo goed mogelijke schatting maken van het verwachte coronagerelateerde verlies in het jaar 2020. Het is mogelijk dat achteraf blijkt dat de verwachtingen niet zijn uitgekomen. Bij een te hoge inschatting van dit verlies kan de omvang van de fiscale coronareserve hoger zijn dan het daadwerkelijk geleden coronagerelateerde verlies. De schatting die is opgenomen in de aangifte, is dan niet onjuist. Er vindt dan geen correctie plaats over het jaar 2019. De reserve valt vrij in de winst van het jaar 2020. Als de belastingplichtige het coronagerelateerde verlies over het jaar 2020 juist had ingeschat en verder geen verlies voorzag, dan zou het resultaat over 2020 nihil zijn geweest. Per saldo zal een te hoge inschatting resulteren in een winst over het jaar 2020, waardoor over dat jaar vennootschapsbelasting verschuldigd is. De correctie vindt dan dus per saldo plaats in het jaar 2020. Wanneer het verlies te laag is geschat, realiseert belastingplichtige in 2020 een verlies. Dit verlies kan worden verrekend met de winsten van het voorgaande jaar en de zes daaropvolgende jaren.
Aantekening
Dit antwoord illustreert, wat wij hiervóór al schreven. Als men het coronagerelateerde verlies onjuist schat, met name te hoog, dan wordt dat in 2021 ‘rechtgetrokken’ en ontstaat in 2020 een (belaste) winst. Eigenlijk is er dan dus niet zoveel aan de hand.
De leden van de fractie van het CDA vragen zich af tot welke uitvoeringslasten de fiscale coronareserve gaat leiden bij de Belastingdienst. Daarbij geven deze leden aan dat het “te verwachten verlies in 2020 als gevolg van de coronacrisis” een nieuw begrip is. De fiscale coronareserve bewerkstelligt dat belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting bij het bepalen van de in het boekjaar 2019 genoten winst een reserve kunnen vormen voor het coronagerelateerde fiscale verlies dat zich naar verwachting in het boekjaar 2020 voor zal doen. Hiermee wordt beoogd dat deze belastingplichtigen een liquiditeitsvoordeel verkrijgen. Aangezien het coronagerelateerde fiscale verlies over het jaar 2020 lastig in te schatten zal zijn, is de hoogte van de opgevoerde reserve voor de Belastingdienst moeilijk te toetsen. Wel zal de Belastingdienst risicogericht toezicht houden op de verplichte vrijval in 2020. Door de voorwaarde te stellen dat de fiscale coronareserve in de aangifte vennootschapsbelasting 2019 ingevuld moet worden in de reeds bestaande rubriek overige fiscale reserves, hoeft het aangifteformulier 2019 niet te worden aangepast. Ook de aanpassingen in de IV-systemen zijn hierdoor beperkt. De Belastingdienst zal de wetgeving voor de fiscale coronareserve nog nader beoordelen met een uitvoeringstoets.
De leden van de fractie van D66 vragen om een nadere beschouwing van de verhouding tussen de mogelijkheden voor bedrijven om hun verliezen te verrekenen met de winsten van eerdere jaren en latere jaren en de middelingsregeling voor sterk wisselende inkomens van werknemers en ondernemers voor de inkomstenbelasting en in hoeverre dit past bij het globaal evenwicht tussen bijvoorbeeld directeur-grootaandeelhouders (hierna dga’s), ondernemers die belastingplichtig zijn voor de inkomstenbelasting en werknemers. Ook vragen deze leden hoe de termijnen of tijdvakken van de verliesverrekening en de middelingsregeling zich tot elkaar verhouden en of het redelijk zou zijn om in verband met de coronacrisis ook de tijdvakken en/of de termijnen van de middelingsregeling uit te breiden, bijvoorbeeld omdat de kans groot is dat de coronacrisis voor een groot aantal ondernemers voor de inkomstenbelasting, zoals veel zzp’ers, leidt tot sterk wisselende inkomsten over verschillende jaren. Allereerst wordt hierbij opgemerkt dat zowel bedrijven in de vennootschapsbelasting, ondernemers voor de inkomstenbelasting als werknemers verliezen kunnen verrekenen. Werknemers kunnen een verlies lijden bijvoorbeeld als gevolg van negatief loon of de aftrekbare kosten voor de eigen woning. Voor een werknemer of een ondernemer die belastingplichtig is voor de inkomstenbelasting geldt dat een verlies in de inkomstenbelasting in box 1 verrekenend kan worden met winsten uit de drie voorafgaande jaren en de negen volgende jaren. Deze termijnen wijken af van de verliesverrekeningstermijnen die gelden voor een aanmerkelijkbelanghouder in box 2. Daarbij kunnen verliezen namelijk verrekenend worden met winsten uit het voorafgaande jaar en de zes daaropvolgende jaren (in box 2 van de inkomstenbelasting op het niveau van de aandeelhouder en in de vennootschapsbelasting op het niveau van de vennootschap). Aan dit verschil liggen verschillende redenen ten grondslag, bijvoorbeeld de trend die in de vennootschapsbelasting zichtbaar was waarbij de tarieven werden verlaagd, terwijl de grondslag verbreed werd. Naast verliesverrekening staat voor (onder meer) werknemers of ondernemers voor de inkomstenbelasting de middelingsregeling open over een tijdvak van drie jaren. Zij kunnen binnen drie jaren na vaststelling van de definitieve aanslag inkomstenbelasting over het laatste middelingstijdvakjaar verzoeken om een middelingsteruggaaf. In zijn totaliteit bezien kunnen werknemers en ondernemers voor de inkomstenbelasting dus over een periode van bijna zes jaren het voor hen meest gunstige middelingstijdvak kiezen. Dit tijdsbestek is niet dusdanig kort dat het effect van middeling slechts gering is. Het kabinet acht het daarom niet wenselijk deze termijnen verder uit te breiden. Overigens wordt voor toepassing van de middelingsregeling een negatief inkomen ten minste gesteld op nihil om eventuele dubbele verliesneming tegen te gaan. Wat betreft de vraag hoe de genoemde verliesverrekeningstermijnen en de middelingsregeling zich verhouden tot het globaal evenwicht tussen werknemers, ondernemers die belastingplichtig zijn voor de inkomstenbelasting, en dga’s wordt het volgende opgemerkt. Zowel een werknemer als een ondernemer wordt voor zijn inkomen belast in box 1 van de inkomstenbelasting. Het verschil in belastingdruk tussen werknemers en ondernemers voor de inkomstenbelasting wordt vooral beïnvloed door de ondernemersfaciliteiten, zoals de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling. De dga ziet, net als de werknemer, een deel van zijn inkomen belast in box 1, in de vorm (gebruikelijk) loon. Het andere deel van het inkomen van de dga wordt belast binnen het regime van box 2 van de inkomstenbelasting in combinatie met de vennootschapsbelasting. Het verschil in belastingdruk tussen de werknemer en de dga vloeit voort uit doordat de combinatie van vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting in box 2 bij hogere inkomens aanzienlijk lager is dan het tarief in box 1. De mogelijkheden om verliezen te verrekenen en de middelingsregeling hebben slechts een geringe invloed op het globaal evenwicht.
Aantekening
Als men algemene vragen stelt, krijgt men een algemeen antwoord. En daar kan men dan dus niet zoveel mee. Bovenstaand antwoord van de Staatssecretaris van Financiën op de vraag van de D66-fractie is geheel juist maar leidt verder tot niets.
Vergelijking belastingdruk werknemers en ondernemers/resultaatgenieters
Weliswaar heeft de staatssecretaris gelijk als hij (aan het slot van zijn antwoord) stelt dat de (gecombineerde) belastingdruk van VPB-plichtigen en ondernemers lager is dan die van werknemers, maar daaruit moet onzes inziens niet de conclusie worden getrokken dat de belastingdruk voor VPB-plichtigen en IB-ondernemers dan wel omhoog kan. Niet vergeten moet immers worden dat VPB-plichtigen en IB-ondernemers aanzienlijk meer van ‘hun’ ondernemingswinst moeten doen dan werknemers van hun salaris. Het nettosalaris van werknemers is volledig besteedbaar. Hun oudedagsvoorziening is geregeld én zij zijn ook verzekerd voor werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid. Voor de winst van ondernemers geldt dat niet. Uit die winst moeten de (her)investeringen in het bedrijf worden gefinancierd, de inkomensteruggang als gevolg van werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid alsook de oudedagsvoorziening. Het is wat ons betreft dan logisch dat de overheid hieraan een steentje bijdraagt door een lagere belastingheffing over de winst. Deze nuance lijkt in de discussie geheel weg te vallen. Simpelweg de belastingdruk op salaris van werknemers en die op winsten van VPB-plichtigen en ondernemers met elkaar vergelijken, is daarom als het vergelijken van appels met peren.
Samenloop fiscale coronareserve met fiscaal reorganiseren
Wat wij in de serie vragen die zijn gesteld over de fiscale coronareserve, missen zijn vragen over eventuele samenloop met de fiscale eenheid en splitsingen en juridische fusies, met name als de vennootschap in 2020, nadat in 2019 de fiscale coronareserve ten laste van de winst is gebracht, in 2020 wordt gevoegd in of ontvoegd uit een fiscale eenheid of verdwijnt in het kader van een splitsing of een juridische fusie. Hoe, en vooral bij wie, moet dan de vrijval van de fiscale coronareserve in 2020 worden verwerkt? Bij fiscaal geruisloze splitsingen en juridische fusies kunnen wij ons voorstellen dat dit zich ‘oplost’ door de ‘indeplaatstreding’ van art. 14a respectievelijk art. 14b Wet VPB 1969, waardoor de verkrijgende rechtspersoon die vrijval in 2020 zal moeten verwerken. Bij een splitsing of juridische fusie met fiscale afrekening (geruisvol) geldt die ‘indeplaatstreding’ echter niet. Hoe gaat dit dan? En bij de fiscale eenheid rijzen soortgelijke vragen als bijvoorbeeld de vennootschap die in 2019 de fiscale coronareserve ten laste van haar winst heeft gebracht, in 2020 wordt gevoegd in een fiscale eenheid. Moet de moedermaatschappij van die fiscale eenheid dan de vrijval in 2020 tot haar winst rekenen? En wat als de moedermaatschappij van een fiscale eenheid het verwachte coronagerelateerde verlies van een met haar gevoegde dochtermaatschappij via de fiscale coronareserve in 2019 ten laste van de (fiscale-eenheids)winst heeft gebracht maar de fiscale eenheid ten aanzien van die dochtermaatschappij in 2020 eindigt? Bij wie vindt dan de vrijval van de coronareserve plaats, bij de (oude) moedermaatschappij of bij de dochtermaatschappij? Bij ontvoeging zou dit, net als bij de fiscaal geruisloze splitsing en juridische fusie, nog kunnen worden ondervangen door de ‘indeplaatstreding’ van art. 15aj lid 5 Wet VPB 1969 maar voor de voeging ontbreekt zo’n algemene indeplaatstredingsregeling.
Dit zijn voor de praktijk belangrijke vragen die nu echter niet zijn gesteld en beantwoord. Mogelijk dat deze en soortgelijke vragen in een volgend ‘vragen-en-antwoordenrondje’ nog kunnen worden meegenomen. In elk geval rijst wat ons betreft toch wel de vraag, zoals wij hiervóór al schreven, of verruiming van het bestaande verliesverrekeninginstrumentarium niet de voorkeur zou hebben gehad boven deze nieuwe en onbekende regeling van de fiscale coronareserve.
(…)
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de verlaging van de winstbelasting per 1 januari 2021 doorgaat of dat dit geld vanwege de coronacrisis op een andere manier wordt besteed. Ook vragen deze leden of de rekening van deze crisis verhaald zal worden op grote bedrijven, vermogenden en anderen die naar het oordeel van deze leden de afgelopen jaren relatief weinig belasting hebben betaald. Het kabinet neemt op dit moment diverse fiscale en niet-fiscale noodmaatregelen om de economische schok als gevolg van het coronavirus te dempen. In de aanloop naar Prinsjesdag 2020 zal het kabinet de balans opmaken, ook voor de overheidsfinanciën. Aan de hand hiervan kan worden bezien welke maatregelen passend of wenselijk zijn. Hierop kan op dit moment nog niet vooruitgelopen worden.
Aantekening
Het kabinet houdt vooralsnog zijn kruit droog en laat zich niet verleiden tot een vooruitblik naar 2021. Dit neemt echter niet weg dat de vraag die de GL-fractie stelt, wel zeer relevant is in de praktijk: Gaat de beloofde VPB-tariefsverlaging per 1 januari 2021 nog wel door, gelet op corona? Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen het mkb-tarief over de eerste € 200.000 winst dat per 1 januari 2021 verder daalt naar 15% en het algemene VPB-tarief dat per 1 januari 2021 (voor het eerst) daalt naar 21,7%. Wat ons betreft is het vooral de beloofde daling van dit laatste tarief die twijfelachtig is. Wij houden er sterk rekening mee dat deze tariefdaling (opnieuw) niet doorgaat. En dit zal, zo schatten wij in, niemand verbazen. Dit kabinet heeft wat dit onderwerp betreft een track record van gebroken beloften.
Overigens, 2020 zal voor veel ondernemers vermoedelijk een verliesjaar zijn (en vermoedelijk ook nog wel de jaren daarna), dus misschien vinden zij het niet doorgaan van de tariefdaling helemaal niet zo erg. Het maakt het 2020-verlies in elk geval meer ‘waard’ als dit wordt verrekend met de winst van 2021 (of later).