ABRvS, 06-12-2010, nr. 200907934/1/V1
ECLI:NL:RVS:2010:BO7026, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
06-12-2010
- Zaaknummer
200907934/1/V1
- LJN
BO7026
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BO7026, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 06‑12‑2010; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ8526, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ8526, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 67 Vreemdelingenwet 2000
- Vindplaatsen
JV 2011/49
Uitspraak 06‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Ongewenstverklaring / Richtlijn 2004/38/EG / Openbare orde criterium niet van toepassing / EU-burger heeft zich niet begeven naar andere lidstaat / vreemdeling valt niet onder Richtlijn Volgens artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn is deze alleen van toepassing op burgers van de Unie die zich begeven naar of verblijven in een andere lidstaat dan die waarvan zij de nationaliteit bezitten, en op hun familieleden die hen begeleiden of zich bij hen voegen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, verleent de Richtlijn aan familieleden van burgers van de Unie aldus geen volledig en fundamenteel recht op vrij verkeer, maar slechts een recht op vrij verkeer dat afhankelijk is van dat van de burger van de Unie. De vreemdeling is op de dag van het misdrijf vanuit Duitsland naar Nederland gereisd, terwijl zijn echtgenote zich in Duitsland bevond. Nu de echtgenote van de vreemdeling zich niet heeft begeven naar een andere lidstaat dan die waarvan zij de nationaliteit bezit, heeft de situatie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn, zich niet voorgedaan. De vreemdeling heeft de echtgenote niet begeleid naar een andere lidstaat dan die waarvan zij de nationaliteit bezit en ging zich evenmin bij haar voegen in een andere lidstaat, zodat de vreemdeling ten tijde van het plegen van het misdrijf niet onder het bereik van de Richtlijn viel. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 31 januari 2006, C 503/03, Commissie tegen Spanje, (www.curia.europa.eu), volgt niet anderszins. Dit arrest betrof, anders dan de onderhavige zaak, burgers van de Unie die van hun recht op vrij verkeer gebruik hadden gemaakt door in een andere lidstaat te verblijven en hun familieleden met de nationaliteit van een derde land die hen begeleidden, dan wel zich bij hen gingen voegen. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris had dienen te beoordelen of de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de Richtlijn, alvorens tot ongewenstverklaring van de vreemdeling over te gaan. De grief slaagt. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten onrechte niet, ingevolge artikel 25, tweede lid, van de SUO, met Duitsland in overleg is getreden om na te gaan of er voldoende grond is voor intrekking van de verblijfstitel van de vreemdeling. De staatssecretaris betoogt hiertoe dat de rechtbank niet heeft onderkend dat overleg met Duitsland geen voorwaarde is voor ongewenstverklaring van de vreemdeling, dan wel de hieraan gekoppelde signalering in het SIS. Uit artikel 25, tweede lid, van de SUO, volgt dat wanneer blijkt dat een vreemdeling die houder is van een door één der lidstaten afgegeven geldige verblijfstitel, in een andere lidstaat is gesignaleerd in het SIS, deze signalerende lidstaat in overleg moet treden met de lidstaat die de verblijfstitel heeft afgegeven ten einde na te gaan of er voldoende grond is voor intrekking van de verblijfstitel. Daargelaten of de vreemdeling een rechtstreeks beroep op dit artikel kan doen, volgt uit dit artikel niet dat het in overleg treden met Duitsland een voorwaarde is die aan ongewenstverklaring van de vreemdeling, dan wel zijn signalering in het SIS, vooraf dient te gaan. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat het besluit niet in stand kan blijven, omdat de staatssecretaris niet in overleg is getreden met Duitsland. Ingevolge artikel 25, tweede lid, van de SUO is Nederland evenwel verplicht om met Duitsland in het voorgeschreven overleg te treden zodra de ongewenstverklaring in rechte onaantastbaar is geworden. Wanneer Duitsland niet overgaat tot intrekking van de verblijfstitel, dient Nederland, ingevolge het voormelde artikel, over te gaan tot intrekking van de signalering van de vreemdeling in het SIS. De grief slaagt.
Partij(en)
200907934/1/V1.
Datum uitspraak: 6 december 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 14 september 2009 in zaak nr. 08/34755 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 februari 2008 heeft de staatssecretaris de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij besluit van 28 augustus 2008 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 september 2009, verzonden op 16 september 2009, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 14 oktober 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1.
In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet valt onder het bereik van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de Richtlijn), zodat het communautair openbare-ordecriterium, zoals neergelegd in artikel 27, tweede lid, van de Richtlijn, niet van toepassing is bij de ongewenstverklaring van de vreemdeling. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat, samengevat weergegeven, het de bedoeling van de Richtlijn is om iedere burger van de Unie en, voor zover thans van belang, diens echtgenoot een fundamenteel recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten te verlenen. Hierbij doet volgens de rechtbank niet ter zake of de vreemdeling of zijn vrouw in het verleden gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer en evenmin of de vreemdeling zijn vrouw heeft begeleid naar Nederland.
De staatssecretaris betoogt hiertoe, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Europese regelgeving bij de huidige stand van het recht geenszins in het algemeen een – eventuele toekomstige – uitoefening van het recht van vrij verkeer van familieleden van burgers van de Unie garandeert.
2.1.1.
Volgens artikel 2, eerste lid, van de Richtlijn wordt voor de toepassing van deze richtlijn onder "burger van de Unie" verstaan: eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit.
Volgens het tweede lid, aanhef en onder a, wordt onder "familielid" onder meer verstaan: de echtgenoot.
Volgens artikel 3, eerste lid, is de Richtlijn van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, tweede lid, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
Volgens artikel 27, eerste lid, kunnen de lidstaten van de Europese Unie de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd.
Volgens het tweede lid moeten de om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst (hierna: SUO), zoals dit luidde ten tijde van belang, dient een Overeenkomstsluitende Partij wanneer zij overweegt een verblijfstitel af te geven aan een ter fine van weigering gesignaleerde vreemdeling, vooraf in overleg met de signalerende Overeenkomstsluitende Partij te treden en houdt zij rekening met de belangen van deze Partij; de verblijfstitel wordt slechts om ernstige redenen, in het bijzonder uit humanitaire overwegingen of ingevolge internationale verplichtingen, afgegeven. Wanneer de verblijfstitel wordt afgegeven, gaat de signalerende Overeenkomstsluitende Partij over tot intrekking van de signalering, doch kan zij de vreemdeling op haar nationale signaleringslijst opnemen.
Ingevolge het tweede lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, treedt de signalerende overeenkomstsluitende partij, wanneer blijkt dat een vreemdeling die houder is van een door één der overeenkomstsluitende partijen afgegeven geldige verblijfstitel, ter fine van weigering is gesignaleerd, in overleg met de overeenkomstsluitende partij die de verblijfstitel heeft afgegeven ten einde na te gaan of er voldoende grond is voor intrekking van de verblijfstitel. Wanneer de verblijfstitel niet wordt ingetrokken, gaat de signalerende overeenkomstsluitende partij over tot intrekking van de signalering, doch kan zij de vreemdeling op haar nationale signaleringslijst opnemen.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard, indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000.
Volgens paragraaf A3/9.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 kan een vreemdeling bij beschikking van de minister, op bepaalde in de Vw 2000 aangegeven gronden, ongewenst worden verklaard. Opname in het opsporingssysteem of (nationaal) Schengeninformatiesysteem (hierna: het SIS) volgt na de verwijdering uit Nederland of indien er geen rechtsmiddelen meer kunnen worden aangewend tegen de beschikking tot ongewenstverklaring dan wel de aangewende rechtsmiddelen niet in Nederland mogen worden afgewacht.
2.1.2.
Bij besluit van 28 augustus 2008, onder verwijzing naar het besluit van 26 februari 2008, heeft de staatssecretaris de vreemdeling met toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ongewenst verklaard. De staatssecretaris heeft hiertoe besloten omdat de vreemdeling bij vonnis van de rechtbank Roermond van 30 mei 2007 is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 3 jaren wegens poging tot doodslag op 27 augustus 2006 in de gemeente Maasbracht. De vreemdeling, van Kazachstaanse nationaliteit, was ten tijde van het plegen van het misdrijf woonachtig in Duitsland, in het bezit van een Duitse verblijfsvergunning en gehuwd met een vrouw die de Duitse nationaliteit bezit, met wie hij twee kinderen heeft die eveneens de Duitse nationaliteit bezitten.
2.1.3.
Volgens artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn is deze alleen van toepassing op burgers van de Unie die zich begeven naar of verblijven in een andere lidstaat dan die waarvan zij de nationaliteit bezitten, en op hun familieleden die hen begeleiden of zich bij hen voegen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, verleent de Richtlijn aan familieleden van burgers van de Unie aldus geen volledig en fundamenteel recht op vrij verkeer, maar slechts een recht op vrij verkeer dat afhankelijk is van dat van de burger van de Unie.
De vreemdeling is op de dag van het misdrijf vanuit Duitsland naar Nederland gereisd, terwijl zijn echtgenote zich in Duitsland bevond. Nu de echtgenote van de vreemdeling zich niet heeft begeven naar een andere lidstaat dan die waarvan zij de nationaliteit bezit, heeft de situatie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn, zich niet voorgedaan. De vreemdeling heeft de echtgenote niet begeleid naar een andere lidstaat dan die waarvan zij de nationaliteit bezit en ging zich evenmin bij haar voegen in een andere lidstaat, zodat de vreemdeling ten tijde van het plegen van het misdrijf niet onder het bereik van de Richtlijn viel.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 31 januari 2006, C 503/03, Commissie tegen Spanje, (www.curia.europa.eu), volgt niet anderszins. Dit arrest betrof, anders dan de onderhavige zaak, burgers van de Unie die van hun recht op vrij verkeer gebruik hadden gemaakt door in een andere lidstaat te verblijven en hun familieleden met de nationaliteit van een derde land die hen begeleidden, dan wel zich bij hen gingen voegen.
De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris had dienen te beoordelen of de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de Richtlijn, alvorens tot ongewenstverklaring van de vreemdeling over te gaan.
De grief slaagt.
2.2.
In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten onrechte niet, ingevolge artikel 25, tweede lid, van de SUO, met Duitsland in overleg is getreden om na te gaan of er voldoende grond is voor intrekking van de verblijfstitel van de vreemdeling. De staatssecretaris betoogt hiertoe dat de rechtbank niet heeft onderkend dat overleg met Duitsland geen voorwaarde is voor ongewenstverklaring van de vreemdeling, dan wel de hieraan gekoppelde signalering in het SIS.
2.2.1.
Uit artikel 25, tweede lid, van de SUO, volgt dat wanneer blijkt dat een vreemdeling die houder is van een door één der lidstaten afgegeven geldige verblijfstitel, in een andere lidstaat is gesignaleerd in het SIS, deze signalerende lidstaat in overleg moet treden met de lidstaat die de verblijfstitel heeft afgegeven ten einde na te gaan of er voldoende grond is voor intrekking van de verblijfstitel. Daargelaten of de vreemdeling een rechtstreeks beroep op dit artikel kan doen, volgt uit dit artikel niet dat het in overleg treden met Duitsland een voorwaarde is die aan ongewenstverklaring van de vreemdeling, dan wel zijn signalering in het SIS, vooraf dient te gaan. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat het besluit niet in stand kan blijven, omdat de staatssecretaris niet in overleg is getreden met Duitsland. Ingevolge artikel 25, tweede lid, van de SUO is Nederland evenwel verplicht om met Duitsland in het voorgeschreven overleg te treden zodra de ongewenstverklaring in rechte onaantastbaar is geworden. Wanneer Duitsland niet overgaat tot intrekking van de verblijfstitel, dient Nederland, ingevolge het voormelde artikel, over te gaan tot intrekking van de signalering van de vreemdeling in het SIS.
De grief slaagt.
2.3.
In grief 3 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten onrechte heeft nagelaten een belangenafweging te maken in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), aangezien de ongewenstverklaring feitelijk inhoudt dat de vreemdeling en zijn gezin zich niet meer vrij binnen de Schengenruimte kunnen bewegen, hetgeen een inbreuk betekent op het recht op eerbiediging van zijn gezins en privéleven. De staatssecretaris betoogt hiertoe dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen sprake is van inmenging in het gezins en privéleven van de vreemdeling, aangezien hij dit in Duitsland kan uitoefenen als tevoren.
2.3.1.
Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, behelst de ongewenstverklaring en de hieraan gekoppelde signalering in het SIS geen inmenging in het gezins- en privéleven van de vreemdeling. Indien Duitsland naar aanleiding van het in artikel 25, tweede lid, van de SUO voorgeschreven overleg overgaat tot intrekking van de verblijfstitel van de vreemdeling, is de invloed daarvan op het gezins- en privéleven van de vreemdeling een kwestie die de vreemdeling in de procedure tegen die intrekking aan de orde kan stellen. Indien Duitsland niet hiertoe overgaat, dient Nederland, zoals is overwogen in 2.2.1, over te gaan tot intrekking van de signalering van de vreemdeling in het SIS. De vreemdeling kan zijn gezins en privéleven in Duitsland dan uitoefenen als tevoren.
De grief slaagt.
2.4.
Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 28 augustus 2008 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
2.5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 14 september 2009 in zaak nr. 08/34755;
- III.
verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Schaaf, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Schaaf
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2010
523.
Verzonden: 6 december 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser