HR 12 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878.
Rb. Midden-Nederland, 16-01-2020, nr. 99/000555-37
ECLI:NL:RBMNE:2020:258
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
16-01-2020
- Zaaknummer
99/000555-37
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2020:258, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 16‑01‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 16‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Vordering verlenging proeftijd voorwaardelijke invrijheidstelling. Artikel 15c lid 3 Sr. Verlenging niet in strijd met artikel & EVRM. Vordering niettemin afgewezen.
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Strafrecht
Locatie Lelystad
V.i.-zaaknummer: 99/000555-37
Bijbehorende parketnummers: 16/706609-15, 23/000434-16, 23/000230-14 en 21/004168-13
Datum: 16 januari 2020 Beslissing op de vordering tot verlenging proeftijd voorwaardelijke invrijheidsstelling
in de zaak tegen:
[veroordeelde] , geboren op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats] (Marokko),
wonende aan de [adres] , [postcode] [woonplaats] ,
(hierna: de veroordeelde).
1. De procedure
In de onderhavige procedure gaat het om de tenuitvoerlegging van de navolgende onherroepelijk geworden uitspraken, waarbij de aan de veroordeelde gevangenisstraffen zijn opgelegd:
- -
bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 30 oktober 2014 onder parketnummer 23/000230-14: een gevangenisstraf van 10 weken;
- -
bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 februari 2016 onder parketnummer 21/004168-13: een gevangenisstraf van 4 weken met aftrek van voorarrest;
- -
bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Midden-Nederland van 9 juni 2016 onder parketnummer 16/706609-15: een gevangenisstraf van 30 maanden met aftrek van voorarrest;
- -
bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 14 april 2017 onder parketnummer 23/000434-16: een gevangenisstraf van 3 maanden met aftrek van voorarrest.
Bij besluit voorwaardelijke invrijheidsstelling (hierna: v.i.) van 26 oktober 2017 is veroordeelde, met toepassing van artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), op 21 november 2017 voorwaardelijk in vrijheid gesteld met een strafrestant van 363 dagen en een v.i.- proeftijd van 365 dagen.
Bij beslissing van deze rechtbank van 20 februari 2018 is de v.i. gedeeltelijk herroepen voor een periode van 180 dagen. De herroeping van de v.i. is van 1 december 2018 tot 30 mei 2019 ten uitvoer gelegd. Verdachte is op 2 augustus 2019 weer in vrijheid gesteld.
De v.i.-periode zal aflopen op 19 januari 2020.
De officier van justitie heeft bij vordering van 20 december 2019 gevorderd dat de aan de v.i. verbonden proeftijd wordt verlengd met een periode van zes maanden.
Deze vordering is behandeld ter terechtzitting van 10 januari 2020. Daarbij zijn verschenen: veroordeelde, als zijn raadsvrouw mr. A.A. Bloemberg, advocaat te Haarlem, en de deskundige de heer [A] , reclasseringswerker bij [organisatie 1] te [plaatsnaam] . Het Openbaar Ministerie is vertegenwoordigd door de officier van justitie mr. M. Kamper.
2. De standpunten
De rechtbank heeft kennisgenomen van het verlengingsadvies v.i. van [organisatie 1] van 3 december 2019. De reclassering adviseert om de proeftijd die is verbonden aan de v.i. met zes maanden te verlengen. De verlenging van de proeftijd is bedoeld om de zorg van [organisatie 2] nog een half jaar veilig te stellen doordat die zorg dan betaald kan worden vanuit forensische financiering. Daarnaast zal in dat half jaar gezocht worden naar manieren om de zorg na het aflopen van de verlenging door te laten lopen op grond van de Wet langdurige zorg of via de zorgverzekering van veroordeelde. De deskundige heeft ter terechtzitting het advies toegelicht. Daarnaast heeft de deskundige ter terechtzitting aangegeven dat veroordeelde de afgelopen periode feitelijk geen actieve begeleiding heeft ontvangen van [organisatie 2] .
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gepersisteerd bij haar vordering tot verlenging van de v.i. met zes maanden.
Het standpunt van de veroordeelde en de verdediging
De veroordeelde heeft als zijn mening te kennen gegeven dat hij van [organisatie 2]
al sinds lang niet meer heeft vernomen, dat hij zijn resocialisatie zelf ter hand heeft genomen en wil blijven nemen, en dat dat hem goed afgaat. Hij is niet meer met politie of justitie in aanraking gekomen. De verdediging heeft bepleit dat de rechtbank de vordering zal afwijzen althans tot slechts beperkte toewijzing zal overgaan. Daartoe is het volgende aangevoerd.
Zoals eerder door de rechtbank Noord-Nederland in de zaak met nummer: ECLI:NL:RBNNE:2019:4316, beslist komt een verlenging van de v.i. op grond van artikel 15c, derde lid, Sr in strijd met het legaliteitsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), omdat in dat geval de opgelegde straf voor veroordeelde in ongunstige zin wordt aangepast. Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat niet voldaan is aan alle voorwaarden voor het kunnen verlengen van de proeftijd van de v.i.. Het risico dat veroordeelde vergelijkbare delicten zal plegen is door de reclassering ingeschat op laag-gemiddeld, zodat verdere verlenging niet noodzakelijk is. Daarbij komt, dat de vordering tot verlenging van de v.i. enkel is gedaan om de financiering van de zorg door [organisatie 2] veilig te stellen, terwijl [organisatie 2] veroordeelde feitelijk niet heeft begeleid. Meer subsidiair verzoekt de raadsvrouw een eventuele verlenging te beperken tot drie maanden.
3. De beoordeling
Artikel 15c, derde lid, Sr is gewijzigd bij Wet van 25 november 2015, Stb. 2015, 460 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en Wetboek van Strafvordering in verband met het laten vervallen van de maximale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege, het verlengen van de proeftijden van de voorwaardelijke invrijheidsstelling en de invoering van een langdurige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel voor terbeschikkinggestelden en zeden- en geweldsdelinquenten. Sinds de inwerkingtreding van deze wet per 1 januari 2018 voorziet artikel 15c, derde lid, Sr onder meer in de mogelijkheid van een verlenging van de proeftijd van de v.i. met telkens ten hoogste twee jaren, indien aan in dit artikellid genoemde voorwaarden is voldaan.
Op 1 januari 2020 is de Wet USB (Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, Staatsblad 2017, 82) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van die wet is artikel 15c Sr vervallen en het bepaalde in artikel 15c, derde lid, Sr vervangen door het bepaalde in artikel 6:1:18, tweede lid, Wetboek van Strafvordering.
Uit vaste jurisprudentie volgt dat artikel 1 Sr (het legaliteitsbeginsel) van toepassing is op wijzigingen in het sanctierecht en in de strafbaarstelling. In beginsel is dit artikel niet van toepassing op de tenuitvoerlegging van een opgelegde straf.1.Gelet op de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens moet evenwel ook worden bezien of een verandering in de wijze van tenuitvoerlegging van een opgelegde straf, die door de veroordeelde niet kon worden voorzien en die de kern van de opgelegde straf in voor de veroordeelde in ongunstige zin aanpast, in strijd komt met het legaliteitsbeginsel zoals dat volgt uit artikel 7 van het EVRM.
Als eerste stap zal de rechtbank de vordering tot verlenging van de proeftijd van de v.i. toetsen aan het legaliteitsbeginsel zoals vervat in artikel 1 Sr en artikel 7 EVRM.
Artikel 15c, derde lid, Sr zoals dat luidde ten tijde van de veroordeling van veroordeelde voorzag niet in een verlenging van de proeftijd van de v.i. Echter, een verlenging van de proeftijd van de v.i. heeft als zodanig geen invloed op de totale duur van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf. Ook indien de proeftijd van de v.i. zou worden verlengd, blijft de duur van de maximaal ten uitvoer te leggen gevangenisstraf gelijk. Daarom raakt het toepassen van een eventuele verlenging van de proeftijd van de v.i. niet aan de kern van de opgelegde straf in een voor de veroordeelde ongunstige zin, zodat een verlenging van de proeftijd van de v.i. niet in strijd komt met het legaliteitsbeginsel. De rechtbank verwerpt daarom het primaire verweer van de raadsvrouw.
De rechtbank zal als tweede stap toetsen of zich in deze zaak een recidiverisico voordoet. De officier van justitie heeft aangegeven dat het belang bij het verlengen van de proeftijd van de v.i. zit in de financiering van de behandeling en begeleiding van veroordeelde. Zonder behandeling en begeleiding door [organisatie 2] zal veroordeelde volgens de reclassering weer terugvallen in delictgedrag. Uit de stukken van het dossier en hetgeen er is besproken ter terechtzitting is de rechtbank gebleken dat de vordering tot verlenging van de proeftijd van de v.i. louter door een financieringsbelang is ingegeven. De rechtbank constateert dat veroordeelde de afgelopen maanden geen noemenswaardige behandeling dan wel begeleiding door [organisatie 2] heeft ontvangen en voorts dat veroordeelde tot op heden niet is teruggevallen in het plegen van strafbare feiten. Daarnaast is het de rechtbank niet duidelijk geworden – ook niet na het verhoor van de deskundige ter terechtzitting – welke concrete behandeling en begeleiding veroordeelde nodig zou hebben ter beteugeling van het als laag-gemiddeld ingeschatte recidiverisico. De rechtbank acht daarom een toewijzing van de vordering tot verlenging van de proeftijd van de v.i. derhalve niet opportuun en zal deze afwijzen.
4. De beslissing
De rechtbank:
- wijst af de vordering tot verlenging van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Deze beslissing is gegeven door mr. R. Veldhuisen, voorzitter, mrs. A.W.M. van Hoof en H.B.W. Beekman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Tason Avila, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 januari 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑01‑2020