Hof Amsterdam, 27-11-2018, nr. 200.153.035/01
ECLI:NL:GHAMS:2018:4312
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
27-11-2018
- Zaaknummer
200.153.035/01
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:4312, Uitspraak, Hof Amsterdam, 27‑11‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1629, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
JA 2019/1 met annotatie van Zweep, K.M., Bosschaart, Y.
M en R 2019/31 met annotatie van W.Th. Douma
Uitspraak 27‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Door inschakeling van afvalmakelaar voert Ierse geneesmiddelenproducent in de periode 2000 tot 2002 met hormonen vervuild suikerwater uit naar een (inmiddels gefailleerd) Belgisch bedrijf dat voor verwerking van het afval zou zorgdragen. Daarbij wordt gehandeld in strijd met diverse milieuregels. Het Belgische bedrijf levert het hormoonafval aan een Nederlandse handelaar in diervoeder die het op zijn beurt doorverkoopt aan een tweede soortgelijk bedrijf. Zijn Ierse geneesmiddelenproducent en afvalmakelaar jegens laatstbedoeld bedrijf aansprakelijk voor vermogensschade die deze als gevolg van overtreding van diverse milieuregels heeft geleden? Toepasselijk recht (artikel 3 lid 2 Wet conflictenrecht onrechtmatige daad). Schending van zorgvuldigheidsnorm jegens potentiële hergebruikers? Relativiteit. Onderlinge verhouding tussen geneesmiddelenproducent en afvalmakelaar. Eigen schuld (artikel 6:101 BW). Is in het kader van eigen schuld van gewicht dat de eisende partij vanwege “Good Manufacturing Practice” door het Productschap Diervoeder GMP-erkenning heeft gekregen en dat deze partij de ter zake daarvan geldende regels zelf heeft overtreden? Samenhang met ECLI:NL:GHAMS:2018:4313.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.153.035/01
zaak-/rolnummer rechtbank: C/15/199736/ HA ZA 13-44 (Noord-Holland)
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 november 2018
inzake
RINED FOURAGES B.V.,
gevestigd te Venlo,
appellante,
advocaat: mr. M. van Tuijl te Rotterdam,
tegen
1. AHP MANUFACTURING B.V. (h.o.d.n. WYETH MEDICA IRELAND),
gevestigd te Capelle aan den IJssel,
advocaat: mr. J. van den Brande te Rotterdam
2. de vennootschap naar Iers recht CARA EVIRONMENTAL TECHNOLOGY
LIMITED,
gevestigd te Dublin, Ierland,
advocaat: mr. K.A.J. Bisschop te Amsterdam,
geïntimeerden.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna Rined, Wyeth en Cara genoemd.
Rined is bij exploten van 17 juli 2014 en 21 juli 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 april 2014 onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen Rined als eiseres en Wyeth en Cara als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord aan de zijde van Wyeth, met producties;
- memorie van antwoord aan de zijde van Cara, met producties.
Partijen hebben hun zaak ter zitting van het hof van 3 november 2015 doen bepleiten, Rined door mr. Van Tuijl voornoemd alsmede door mrs. J. Blussé van Oud-Alblas en A. Danopoulos, beiden advocaat te Rotterdam, Wyeth door mr. Van den Brande voornoemd en Cara door mr. Bisschop voornoemd alsmede door mr. H. Zagers, advocaat te Amsterdam, ieder aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Rined en Wyeth hebben bij die gelegenheid nadere producties in het geding gebracht.
Na afloop van de pleidooien heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van nadere aktes. Rined heeft een akte na pleidooi genomen, Wyeth en Cara hebben daarop bij afzonderlijke antwoordaktes na pleidooi gereageerd.
Vervolgens is arrest gevraagd.
Rined heeft geconcludeerd, zakelijk samengevat, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en bij arrest - uitvoerbaar bij voorraad - haar vordering zoals bij memorie van grieven gewijzigd alsnog zal toewijzen, met hoofdelijke veroordeling van Wyeth en Cara in de proceskosten.
Wyeth en Cara hebben geconcludeerd, zakelijk samengevat, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van Rined in de (werkelijke) kosten van het geding in hoger beroep, met nakosten en rente.
Partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2. Feiten
De rechtbank heeft in haar vonnis onder 2.1 tot en met 2.18 een aantal feiten als vaststaand aangemerkt.
De grieven 1 tot en met 4 zijn gericht tegen elementen van deze feitenvaststelling vermeld onder 2.1, 2.5, 2.8 en 2.9. De grieven zijn echter niet van een (individuele) toelichting voorzien waardoor niet steeds zonder meer duidelijk is wat het bezwaar van Rined tegen de desbetreffende overwegingen inhoudt. Het hof zal in het onderstaande rekening houden met hetgeen met betrekking tot bedoelde feiten in de inleiding op de grieven naar voren is gebracht voor zover een en ander door Wyeth en Cara niet is bestreden. Voor het overige zijn de feiten niet in geschil en zal ook het hof deze tot uitgangspunt nemen.
Een (enigszins geamendeerde) weergave van de feiten volgt in rechtsoverweging 3.1, deze is waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds zijn gesteld en anderzijds niet voldoende weersproken en/of op grond van de onbestreden inhoud van producties zijn komen vast te staan.
3. Beoordeling
3.1 (
i) Wyeth had in Ierland een faciliteit voor de productie van farmaceutische producten. Zij produceerde onder meer anticonceptiepillen. Daarbij gebruikte zij onder meer het synthetisch hormoon medroxy progesteron acetaat (hierna: MPA). Onderdeel van het productieproces was coating van de geneesmiddelen. Dit proces resulteerde in twee afvalstromen bestaande uit een wateroplossing met suiker en kleurstof (suikerwater) waarvan de een door haar als non-hazardous en de ander als hazardous werd gekwalificeerd, dit laatste in verband met de vervuiling van het suikerwater met hormonen waaronder met name MPA.
(ii) Wyeth beschikte als afvalproducent over een Integrated Pollution Prevention and Control licence (hierna: IPC-vergunning) van de Ierse overheid. Ingevolge die IPC-vergunning was Wyeth bevoegd maar tevens gehouden haar suikerwaterafval te verwerken conform de nationale en internationale regelgeving terzake afvalstoffen.
(iii) Cara is afvalmakelaar. Cara heeft vanaf 1997 voor Wyeth de verwijdering van eerst genoemde stroom suikerwater verzorgd.
(iv) In 1999 heeft Cara Wyeth in contact gebracht met afvalverwerkingsbedrijf Bioland Liquid Sugars B.V. (hierna: Bioland) in België, naar Wyeth en Cara stellen, met het oog op een nuttige toepassing van de stroom suikerwater die geen hormoonvervuiling zou bevatten. In oktober van dat jaar heeft Wyeth in aanwezigheid van een vertegenwoordiger van Cara een audit uitgevoerd bij Bioland. Tijdens deze audit heeft Wyeth aan Bioland gevraagd of zij over een vergunning beschikte. Bioland heeft daar bevestigend op geantwoord en toegezegd de vergunning aan Wyeth toe te zenden.
( v) Na de audit heeft Cara aan Wyeth een offerte uitgebracht voor de verwerking van de onder iv bedoelde stroom suikerwater door Bioland. Wyeth heeft daarna via Cara suikerwater ter verwerking voor nuttige toepassing doen afvoeren naar Bioland.
Vanaf september 2000 is voor Wyeth door Cara ook suikerwater waarvan vaststond dat deze (onder meer) MPA bevatte naar Bioland verzonden. Bioland was ervan op de hoogte dat de tweede stroom suikerwater MPA bevatte. Bioland beschikte niet over een vergunning voor de verwerking van farmaceutisch afval.
(vi) Op het uitvoeren uit Ierland van het suikerwater was van toepassing de Verordening (EEG) 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: EVOA (oud)). Op grond van artikel 3 en 6 van deze verordening diende van de uitvoer van het suikerwater (onafhankelijk van een eventuele vervuiling met MPA) vanuit Ierland naar België een kennisgeving plaats te vinden aan de Belgische bevoegde autoriteit. Een dergelijke kennisgeving is nimmer gedaan.
(vii) Op grond van artikel 34 EVOA (oud) is de producent van afvalstoffen gehouden alle nodige maatregelen te nemen om afvalstoffen op een zodanige wijze te verwijderen of nuttig toe te passen dan wel de verwijdering of nuttige toepassing op zodanige wijze te regelen, dat de kwaliteit van het milieu wordt beschermd overeenkomstig Richtlijn 75/442/EEG en Richtlijn 91/689/EEG.
(viii) In het voorjaar van 2002 raakte Bioland in financiële problemen, die tot haar faillissement hebben geleid. Bioland had op dat moment nog minstens 200 ton onverwerkt suikerwater met (onder meer) MPA afkomstig van Wyeth onder zich. De curator in het faillissement heeft Bioland dringend verzocht voor afvoer van het in haar bedrijf opgeslagen suikerwater zorg te dragen.
(ix) In april 2002 heeft Bioland de Van Genugtengroep, een Nederlandse varkenshouder annex veevoerbedrijf, benaderd om het suikerwater af te nemen. De Van Genugtengroep heeft een andere Nederlandse varkenshouder annex veevoerbedrijf, Zeeland Voeders B.V. (hierna: Zeeland Voeders) op de hoogte gesteld van het aangeboden suikerwater. Zeeland Voeders heeft diverse partijen suikerwater (met MPA) afgenomen van Bioland en heeft een deel daarvan doorverkocht aan Rined, een bedrijf dat zich bezighoudt met de handel in enkelvoudige diervoeders, bestaande uit bijproducten van de levensmiddelenindustrie. Het suikerwater is op 15 april 2002 gelost in een opslagsilo van Rined in De Rips en vermengd met tarwezetmeel afkomstig van de in Sas van Gent gevestigde fabriek Cerestar. Kort daarop heeft Rined bij Zeeland Voerders geklaagd over roze verkleuring van het tarwezetmeel als gevolg van het rood/roze suikerwater. Rined en Zeeland Voeders hebben vervolgens afgesproken dat Zeeland Voeders (een deel van) het met het rood/roze suikerwater vermengde tarwezetmeel terug zou nemen, hetgeen is gebeurd. Een deel van het met suikerwater vermengde tarwezetmeel is echter door Rined als varkensvoer verkocht en vanaf 18 april 2002 geleverd aan (Nederlandse) varkenshouders. Op de facturen aan de afnemers stond steeds vermeld “Tarwezetmeel Sas van Gent”.
( x) Ingevolge de Verordening Registratie Ondernemingen Diervoedersector 1990 diende in 2002 elk bedrijf dat activiteiten ontplooide op het gebied van productie en verwerking van en handel in diervoeder zich te registreren bij het Productschap Diervoeder (PDV). PDV werkte met de GMP-Regeling diervoedersector. De kern van deze regeling werd gevormd door de “Good Manufacturing Practice” (“GMP”) en de geïntegreerde Hazard Analysis of Critical Control Points Standard” (“HACCP Standaard”), welke van toepassing was op alle producenten en handelaars die GMP-gecertificeerd waren. Op grond van de Verordening PDV erkenningsregeling GMP diervoedersector 2000 konden bedrijven zich aanmelden bij PDV voor diverse GMP-erkenningen en een HACCP-erkenning, tezamen GMP+. Onderdeel van de erkenningsregeling was de GMP code diervoedersector waarin voorwaarden met betrekking tot basiskwaliteit waren gespecificeerd. Het doel van de GMP code diervoedersector was onder meer producten en diensten voort te brengen op een wijze die in hoge mate waarborgt dat leveranciers van deze producten en diensten voldoen aan de eisen in wet- en regelgeving, verband houdende met de veiligheid voor mens, dier en milieu (basiskwaliteit). Teneinde die basiskwaliteit te waarborgen was in de Algemene GMP code diervoerdersector een groot aantal voorschriften opgenomen over onder meer de administratie, verificatie en analyse van voedermiddelen, toevoegingsmiddelen en overige hulpstoffen.
(xi) Zeeland Voeders en Rined beschikten beide over een GMP-erkenning. Bioland beschikte niet over een GMP-erkenning en was evenmin HACCP gecertificeerd. Zeeland Voeders heeft het suikerwater (met MPA) van Bioland afgenomen buiten het GMP-erkenningssysteem om en zonder het verplichte onderzoek naar de herkomst ervan.
(xii) Het is onder de GMP-regeling niet toegestaan het suikerwater, zijnde een afvalstof uit de farmaceutische industrie, (al dan niet met MPA, hetgeen wordt beschouwd als groeihormoon en bij fokzeugen tot onvruchtbaarheid leidt) te verwerken in veevoer.
(xiii) In mei 2002 bleken varkens in een drietal in Nederland (Noord-Brabant) gevestigde varkenshouderijen te kampen met vruchtbaarheidsproblemen. Na onderzoek bleek het vlees van de varkens op die bedrijven MPA te bevatten. Vastgesteld is dat de varkens mede waren gevoerd met voer dat was bereid met glucosesiroop die was afgenomen van een onderneming van de Van Genugtengroep (Porker Foods B.V.). Vervolgens kwam aan het licht dat er bij (veel) meer varkenshouderijen varkens waren gevoerd met van Bioland, c.q. van de Van Genugtengroep of van Zeeland Voeders afkomstig suikerwater met MPA. Op 26 juni 2002 heeft de AID een monster genomen van het tarwezetmeel in de opslagsilo van Rined in D e Rips. Dit monster testte positief op MPA. Rined is daarvan op 2 juli 2002 op de hoogte gesteld.
(xiv) Van overheidswege (het toenmalige ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV), c.q. haar Algemene Inspectie Dienst - AID) is vanaf juni 2002 onderzoek gedaan naar de verspreiding van MPA onder varkenshouderijen en naar de herkomst daarvan. Vele varkenshouderijen zijn toen voor enige tijd “onder toezicht geplaatst” van de AID, hetgeen betekende dat geen varkens van die bedrijven mochten worden verhandeld of geslacht voor consumptie, tenzij bij individuele tests was gebleken dat de dieren geen MPA bevatten. Ook heeft de AID verschillende besmette varkenshouderijen gesloten en/of geruimd.
(xv) Rined heeft de facturen voor het door haar geleverde met MPA besmette varkensvoer gecrediteerd. Verder heeft zij silo’s moeten huren om met MPA besmet teruggenomen voer op te slaan. Daarnaast is zij door een groot aantal varkenshouders aansprakelijk gesteld voor de geleden schade als gevolg van leveren van met MPA besmet varkensvoer en heeft zij schadeloosstellingen betaald.
(xvi) Een medewerker van OVAM, de Belgische afvalstoffenautoriteit, heeft bij e-mailbericht van 13 februari 2014 het volgende geantwoord op vragen van mr. Beukers (de advocaat die in eerste aanleg voor Rined optrad):
“1. Klopt het dat uw organisatie vóór 2002 ook al bekend was met een twijfelachtige reputatie van Bioland Liquid Sugars?
Dat klopt. De Vlaamse milieu-inspectie stelde in 1999, 2000 en 2001 vast dat een milieuvergunning ontbrak en dat er schadelijke stoffen werd geloosd. Later in 2001, na de toekenning van de milieuvergunning, stelde de inspectie vast dat nog steeds schadelijke stoffen werden geloosd.
2. Is aannemelijk dat uw organisatie de invoer van farmaceutisch afval naar België (bestemd voor Bioland) zou hebben toegestaan, indien Wyeth en/of Cara in 2002 de juiste kennisgevingen zouden hebben gedaan?
Bioland was niet vergund voor de verwerking van farmaceutisch afval, de OVAM zou de invoer niet hebben toegestaan als we hadden geweten dat het om farmaceutisch afval ging.
3. Is bij het antwoord op vraag 2 van belang of de kennisgeving onder de “groene lijst’ of onder de “oranje lijst” (op die laatste lijst staat farmaceutisch afval) zou zijn gedaan? Wordt bij een kennisgeving onder de “oranje lijst” een nader onderzoek gedaan naar de deskundigheid van de afvalverwerker?
Als een afvalstof bestemd is voor nuttige toepassing en voorkomt op de groene lijst hoeft er geen kennisgeving gedaan te worden. Bij het onderzoek van een kennisgeving wordt eerst gekeken naar de vergunning van de verwerker. Als die niet in orde is wordt de kennisgeving geweigerd.
[…]
6. Is het bij het antwoord op vraag 2 van belang of Bioland beschikte over een juiste vergunning voor het verwerken van farmaceutisch afval? Zou uw organisatie hiernaar nader onderzoek hebben gedaan, indien een kennisgeving zou zijn verricht?
Uiteraard. Zoals reeds gesteld is de vergunning van de verwerker een van de belangrijkste elementen die worden onderzocht bij aanvragen voor invoer van afvalstoffen.”
(xvii) PDV heeft de MPA affaire in 2002 geëvalueerd en daarover een (interne) nota opgesteld waarin de volgende conclusies zijn opgenomen:
“[…]
a. Het incident is niet primair veroorzaakt door gebreken in het huidige systeem of de normstelling, maar door de wijze waarop hieraan invulling wordt gegeven door de deelnemende (GMP+ erkende) bedrijven.
[…]
c. Er is bij een aantal ondernemers een discrepantie tussen enerzijds het belang dat wordt gehecht aan kwaliteitsborging en de naleving van de GMP-regelingen en anderzijds de kwaliteitseisen die de markt aan de dierlijke producten stelt. Hierdoor was het mogelijk dat een risicovolle grondstof van een niet GMP-waardig bedrijf in het gesloten ketensysteem kon binnenkomen. Tevens was het mogelijk dat een afwijkende grondstof in een ander product werd verwerkt zonder dat een risicobeoordeling van deze grondstof plaats had gevonden.
d. Bij de hiervoor bedoelde bedrijven ontbreekt enerzijds voldoende inzicht in de risico’s van eigen handelen voor de vervolgschakels in de keten. Anderzijds ontbreekt het in een aantal gevallen aan respect voor de regels en de wijze waarop deze worden gehandhaafd.
[…]
h. Het is van belang dat elke ondernemer in de diervoederketen de vereiste kwaliteitsborging consequent in de dagelijkse praktijk toepast. Dit vraagt niet alleen om professionaliteit, maar ook integriteit van ondernemers.
[…]
j. Kernpunt van deze benadering is dat diervoederbedrijven uitsluitend moeten werken met gekende grondstoffen, waarvan op basis van een risicobeoordeling van het productieproces en de herkomst de risico’s onderkend zijn én aantoonbaar worden beheerst. Dat vraagt voor elke schakel in de keten om inzicht in en zekerheid omtrent de kwaliteitsborging van de toeleverancier(s).”
3.2.1.
Inzet van het onderhavige geding is de vraag of Wyeth en Cara onrechtmatig jegens Rined hebben gehandeld door op de gedane wijze met hormonen vervuild suikerwater ter verwerking naar Bioland over te brengen en of zij uit dien hoofde jegens Rined schadeplichtig zijn.
De rechtbank heeft eerstgenoemde vraag in het midden gelaten nu zij tot de slotsom kwam dat in de verhouding tussen enerzijds Rined en anderzijds Wyeth en Cara de door Rined geleden schade wegens eigen schuld geheel voor haar eigen rekening moet blijven. Op die grond heeft zij de vordering van Rined afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld.
Tegen de aldus gemotiveerde beslissing komt Rined in hoger beroep met haar grieven op.
3.2.2.
Rined heeft na het nemen van de memorie van grieven, ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep, nog een groot aantal producties in het geding gebracht en heeft voorts, na daartoe door het hof in de gelegenheid te zijn gesteld, na het pleidooi nog een akte genomen waarin zij nader is ingegaan op de feiten die Wyeth en Cara aan het beroep op eigen schuld ten grondslag hebben gelegd. Bedoelde producties strekken ter staving van reeds ingenomen stellingen en liggen in de lijn van het reeds gevoerde debat. De nog aangevoerde feiten houden geen als nieuw te beschouwen bezwaren of stellingen in. Het hof ziet geen aanleiding om daarop geen acht te slaan.
3.3.
De vraag naar de rechtsmacht van de Nederlandse rechter is terecht door de rechtbank in positieve zin beantwoord reeds omdat Wyeth en Cara in het geding zijn verschenen en zij de bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet hebben betwist.
3.4.1.
Wel dient alsnog te worden onderzocht of het geschil van partijen moet worden beoordeeld met toepassing van het Nederlandse recht (het standpunt van Rined) dan wel het Ierse (het standpunt van Wyeth en Cara) of het Belgische recht.
3.4.2.
Rined betoogt terecht dat de toepasselijkheid van het Nederlandse recht in de zaak tegen beide geïntimeerden volgt uit het bepaalde in artikel 3 lid 2 Wet conflictenrecht onrechtmatige daad. Niet in geschil is immers dat de schadelijke gevolgen van de overbrenging naar Bioland van het met hormonen vervuilde suikerwater die in dit geding aan de orde zijn zich in Nederland hebben gemanifesteerd, waar dit uit de farmaceutische industrie afkomstig afvalproduct in onbewerkte staat in diervoeder terecht is gekomen en (in ieder geval) tot onvruchtbaarheid van daarmee gevoederde zeugen heeft geleid. Zoals uit hetgeen hierna wordt overwogen zal volgen, acht het hof in deze zaak met name relevant het verwijt aan het adres van Wyeth en Cara dat het vervuilde suikerwater door hun toedoen ter verwerking voor hergebruik is overgebracht naar een bedrijf in België, terwijl geenszins vaststond dat dit tot adequate verwerking in staat was en waarmee - mede gelet op de Wyeth en Cara bekende specifieke afzetmarkt van het betrokken bedrijf - door hen de aanmerkelijke kans is aanvaard dat het vervuilde product in niet of niet voldoende gezuiverde staat in diervoeder terecht zou komen. Dat de verwezenlijking van het risico over verscheidene schakels is gelopen doet er niet aan af dat de schadelijke inwerking in Nederland heeft plaatsgevonden en dat die inwerking in Nederland voor Wyeth en Cara redelijkerwijs voorzienbaar moet zijn geweest. Vast staat immers dat, nadat Cara tijdens een bezoek aan het Nederlandse - in de diervoederbranche actieve nabij Eindhoven gevestigde - bedrijf Profarm B.V. met Bioland in contact was gebracht, (medewerkers van) Wyeth en Cara Bioland in het kader van de op 20 oktober 1999 verrichte audit hebben bezocht. Hun moet toen gebleken zijn dat het om een dicht bij de Nederlandse grens (te Arendonk) gevestigd bedrijf ging van relatief kleine omvang, dat zich met name toelegde op verwerking van (afval)suikers waarvan het residu bestemd was voor de diervoederindustrie. (Zie onder meer formulier “Waste Disposal Audit” onderdeel van productie 43 van Rined in hoger beroep en verklaringen [A] (hierna: [A] ) van Cara over dit bezoek, productie 11 van Cara, zie voorts de verklaring van [B] van Wyeth waaruit blijkt dat deze er van uitging dat het audit-bezoek aan een in “Holland” gevestigd bedrijf plaatsvond, productie 50 van Rined in hoger beroep). Voor de hand lag dat voor zover het suikerwater gerecycled zou worden het resulterende product in de regio zou worden afgezet, waartoe ook het nabij Arendonk gelegen zuidelijk deel van Nederland behoorde (te meer nu Bioland een Nederlandse leiding had en contacten onderhield met het in Nederland gevestigde en in de diervoedersector actieve Profarm).
3.5.1.
Uit hetgeen hierna onder 3.7.1 en volgende met betrekking tot een eventuele doorbreking van het causaal verband en eigen schuld van Rined wordt overwogen, volgt dat tevens alsnog moet worden ingegaan op de vraag of Wyeth en Cara onrechtmatig hebben gehandeld jegens (onder meer) Rined door het met hormonen vervuilde afvalwater naar België te (doen) overbrengen ter verwerking door Bioland.
3.5.2.
Het hof beantwoordt deze vraag wat beide genoemde partijen betreft in bevestigende zin. Daarvoor is het volgende redengevend.
3.5.3.
Niet in geschil is dat het hier ging om suikerwater afkomstig van de productie van anticonceptiepillen (meer specifiek de coating daarvan met een gekleurde suikerlaag), dat het suikerwater als zijnde afkomstig van de farmaceutische industrie in de categorie gevaarlijke afvalstoffen viel (vgl. in dit verband bijvoorbeeld artikel 3 sub a Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen met bijbehorende bijlage onder 34 en Beschikkingen Europese Commissie waarnaar Rined in voetnoot 12 van haar pleitnota in hoger beroep verwijst) en dat het overbrengen en verwijderen daarvan - naar Wyeth als producent en houder van een IPC-vergunning en ook Cara als professioneel afvalmakelaar zonder meer bekend moet zijn geweest - in het belang van het milieu en gezondheid van de mens aan restricties en toezicht onderworpen was.
Het hof wijst in dit verband bijvoorbeeld op de verklaring van [C] (hierna: [C] ) van Wyeth aan de Belgische politie (vgl. productie 43 van Rined in hoger beroep) inhoudende dat “in overeenstemming met de IPC-voorschriften en de ISO vereisten” aan Cara is verzocht om de mogelijkheid te onderzoeken van een recyclage van diverse afvalstromen van Wyeth, alsmede op het feit, dat naar uit het feitenmateriaal volgt, reeds het als ‘innocuous’ gekwalificeerde suikerwater voordien in opdracht van Wyeth eerst naar ATM in Nederland werd overgebracht voor biologische afbraak en nadien naar Kommunikemi in Denemarken, waar het verbrand werd, en dat daarbij de formaliteiten in acht werd genomen geldend krachtens de EVOA (oud) voor afval opgenomen op de “oranje lijst” (ingevolge bijlage III onder AD 010: afval afkomstig van de productie en bereiding van farmaceutische producten).
3.5.4.
Vast staat voorts dat het suikerwater (in mindere of meerdere mate) de hormonen MPA, Oestradiol en Trimegeston bevatte en dat niet alleen Wyeth dit wist maar dat ook Cara van de vervuiling met in ieder geval MPA op de hoogte was. Wyeth en Cara moeten zich ervan bewust zijn geweest dat verwijdering van het suikerwater, zeker indien het bestemd was voor hergebruik, gepaard zou kunnen gaan met (gezondheids)risico’s voor mens en dier en daarmee naast gezondheidsschade vermogensschade zou kunnen veroorzaken. Het hof verwijst in dit verband naar het proces-verbaal van het verhoor van [C] van Wyeth (productie 49 van Rined in hoger beroep) waarin zij een afvalstof met daarin MPA als gevaarlijk kwalificeert, alsmede op de MPA betreffende Material Safety Data Sheet (hierna: MSDS, productie 8 van Rined in hoger beroep) waarin onder “hazards identification” als “signal word” “DANGER” wordt vermeld en waarin is opgenomen dat de stof kanker kan veroorzaken, de vruchtbaarheid en het ongeboren kind kan beschadigen en voorts een langdurige giftige uitwerking heeft op in het water levende organismen. De eveneens overgelegde MSDS van Oestradiol en Trimegeston bevatten soortgelijke vermeldingen.
3.5.5.
Cara heeft weliswaar gesteld dat zij zich er nooit van bewust is geweest dat het suikerwater meer dan “trace quantities” van met name MPA bevatte, maar dat zij de hormoonvervuiling als verwaarloosbaar heeft beschouwd valt moeilijk te rijmen met het feit dat zij - nadat zij deze begin januari 2000 bij Wyeth had opgevraagd - de MSDS met betrekking tot MPA aan Bioland heeft overhandigd (die het suikerwater in ieder geval ten dele opsloeg als “wasted MPA”) en dat de vervuiling met MPA aanleiding voor haar was om vanaf augustus 2000 voor de verwerking door Bioland het dubbele van de eerder afgesproken prijs te gaan betalen. (Vgl. productie 10 van Rined in hoger beroep vanaf blz. 15 onderaan. Blijkens de verklaring van [D] (hierna: [D] ) van Cara die onderdeel uitmaakt van productie 42 van Rined in hoger beroep werd de prijs verhoogd van ongeveer 20 naar 40 Ierse ponden, zonder dat dit overigens werd doorberekend aan Wyeth.) Aan dit verweer wordt derhalve voorbij gegaan.
3.5.6.
Het hof zal in het midden laten of reeds het achterwege laten van de krachtens de EVOA (oud) voorgeschreven kennisgevingen een schending van een wettelijke plicht oplevert waarop een schadevordering als de onderhavige kan worden gebaseerd dan wel of, zoals Wyeth en Cara betogen, het zogenoemde relativiteitsvereiste daaraan in de weg staat.
Gelet op de aan het hergebruik van uit de farmaceutische industrie afkomstig afvalmateriaal kenbaar verbonden risico’s, mocht immers zowel van Wyeth als van Cara worden verlangd, en bracht de door deze jegens potentiële bij dit hergebruik betrokken partijen in acht te nemen zorgvuldigheid mee, dat zij ervoor zorgdroegen dat die verwijdering niet tersluiks/heimelijk plaatsvond en in zoverre de op die verwijdering van overheidswege toepasselijke voorschriften en meldingsplichten werden nageleefd. Voorts mocht van hen worden verwacht dat zij zich ervan vergewisten dat het bedrijf dat de afvalstromen zou gaan verwerken daartoe ook daadwerkelijk in staat was en beschikte over de vereiste deskundigheid en voorzieningen om de afvalstroom een veilige nuttige bestemming te geven. Daarbij geldt dat in geval van een gebrekkige naleving van de hiervoor bedoelde voorschriften en meldingsplichten voor een adequate doorlichting van het bedrijf dat voor de verwerking zou gaan zorgdragen des te meer reden bestond, nu als gevolg van die gebrekkige naleving de in de toepasselijke regelgeving voorziene waarborgen in feite buiten werking werden gesteld, althans werden omzeild, en daarmee het risico dat de verwijdering niet op deugdelijke wijze zou plaatsvinden en als gevolg daarvan schade zou ontstaan werd verhoogd.
3.5.7.
Het feitenmateriaal dwingt tot de conclusie dat Wyeth en Cara niet aan deze (mede) op grond van ongeschreven zorgvuldigheidsnormen op hen rustende verplichtingen hebben voldaan.
3.5.8.
Zo is niet in geschil dat bij het transport van het suikerwater van Ierland naar België niet de (bij eerdere verschepingen naar andere landen wel in acht genomen) formaliteiten behorend bij “oranje lijst” afval zijn nageleefd doch (ten hoogste) die betreffende “groene lijst” afval, en valt voorts uit documenten die door Rined bij pleidooi in hoger beroep zijn overgelegd (productie 68) op te maken dat het van Wyeth afkomstige suikerwater gedeeltelijk als “sugar water, non regulated voor transport” is verscheept. Het hof verwijst in dit verband tevens naar het door de Belgische Federale Politie opgemaakte proces verbaal (productie 10 van Rined in hoger beroep, blz. 20 en 21) waarin gewag wordt gemaakt van het feit dat Wyeth het afval als suikerstroop omschreef en het door Cara verzorgde transport plaatsvond in “foodgrade” containers waardoor “de controlerende overheid op een listige wijze om de tuin (werd) geleid”.
Door deze gang van zaken werden toepasselijke voorschriften voor het transport en de overbrenging van afval naar het buitenland overtreden en werd een mogelijk verscherpt toezicht op die overbrenging omzeild terwijl daarvoor in de aard van het product geen enkele rechtvaardiging was te vinden. Het suikerwater was immers afkomstig uit een farmaceutisch productieproces (en reeds daarom “oranje lijst” afval) en is naar het zich laat aanzien in de relevante periode nooit vrij van contaminatie met hormonen geweest. (Zie in dit verband de resultaten van het in opdracht van de Belgische Federale Politie verricht onderzoek – productie 15 van Rined in hoger beroep - waaruit blijkt dat ook het als “non hazardous waste sugar coating” omschreven suikerwater - onder meer - MPA bevatte, soms zelfs in hogere mate dan het als “hazardous” gekwalificeerde suikerwater).
3.5.9.
Wat de keuze voor Bioland als (afval)verwerker betreft geldt het volgende.
Reeds in de hier voorgaande overwegingen ligt besloten dat gelet op de toepasselijke regelgeving en de in acht te nemen ongeschreven zorgvuldigheidsnormen van Wyeth als producent en van Cara als professionele afvalmakelaar die zich met name richtte op afvalverwijdering ten behoeve van de farmaceutische industrie (zie verklaring van [D] , productie 10 van Cara bij conclusie van antwoord) mocht worden verwacht dat, alvorens tot overbrenging van het met hormonen vervuilde suikerwater naar Bioland werd overgegaan, zij zich er terdege van vergewisten dat dit bedrijf over de voor de verwerking daarvan vereiste (milieu)vergunning beschikte en redelijkerwijs in staat moest worden geacht het met hormonen vervuilde suikerwater een (legale) nuttige bestemming te geven (dan wel bij gebreke daarvan het afvalproduct onschadelijk te maken en definitief te verwijderen). Dat zij zich van die verplichting ook bewust waren, valt op te maken uit het feit dat Bioland op 20 oktober 1999 door [E] (hierna: [E] ) van Wyeth onder begeleiding van [A] van Cara is bezocht teneinde een zogenoemde “waste disposal audit” uit te voeren.
Mede blijkens het rapport van het bezoek dat Wyeth en Cara toen aan Bioland hebben gebracht (onder meer overgelegd door Rined als onderdeel van productie 43 in hoger beroep) betrof het een relatief klein bedrijf - naast de twee directeuren was er vier man personeel werkzaam - dat door een fermentatieproces en toevoeging van enzymen suiker(afval) bewerkte. De partijen suiker werden vervoerd in “Food Grade bulk containers” en het residu van de verwerking was bestemd voor de diervoederindustrie (vgl. zowel sectie 3 als sectie 5 onderaan).
Het rapport bevat geen enkele indicatie dat het bedrijf verstand had van de verwerking van farmaceutisch afval c.q. met hormonen vervuild suikerwater: bij “business experience” is slechts specifiek vermeld dat deze is opgedaan in de appel- en perensapindustrie, op de laatste pagina is vermeld dat de eigenaren omtrent de herkomst van het verder door hen verwerkte materiaal geen mededeling wilden doen doch dat het geen “rinse water from tablet coating processes” betrof. Uit het rapport blijkt voorts dat geen sprake was van op schrift gestelde “standard operating procedures” en dat het bedrijf geen openheid van zaken wilde geven over gebruikte technologieën.
Met betrekking tot de aanwezigheid van de vereiste vergunning is vermeld dat “local authority permit to operate exists” en dat een kopie daarvan zou worden afgegeven aan Cara. Uit de eerst op 22 maart 2001 door de Provincie Antwerpen afgegeven milieuvergunning (productie 11 van Rined in hoger beroep) blijkt dat deze is afgegeven met het oog op “de productie van mengstropen vertrekkende van schadesuikers”; dat daarmee tevens de verwerking van farmaceutisch afval als het onderhavige zou zijn bedoeld, vindt in de tekst van de vergunning geen enkele steun.
3.5.10.
De conclusie op grond van het onder 3.5.9 overwogene is dat Wyeth en Cara voor de verwerking van het suikerwater met het oog op hergebruik een bedrijf hebben uitgekozen zonder dat er zij zich er op toereikende wijze van hadden vergewist dat deze tot een veilige verwerking in staat zou zijn. Wyeth heeft weliswaar gesteld dat Bioland, blijkens een in de Ierse procedure verricht deskundigenonderzoek, wel tot verwerking in staat was maar ervoor heeft gekozen dat niet te doen, maar het hof acht dit standpunt niet zodanig onderbouwd dat daarmee bij de beoordeling van dit geschil rekening kan worden gehouden. Het reeds besproken audit rapport biedt daarvoor in ieder geval onvoldoende aanknopingspunten.
Van Wyeth en Cara had dan ook verwacht mogen worden dat zij nader onderzoek zouden doen teneinde zich te vergewissen van bij Bioland daadwerkelijk bestaande mogelijkheden om hormonen uit het suikerwater te verwijderen, zeker toen vanaf medio 2000, volgens Wyeth als gevolg van een verandering in het productieproces, een aanvang werd gemaakt met verzending van stromen suikerwater die hoge(re) concentraties hormonen bevatten.
Dat de omstandigheden dat Bioland was ingelicht omtrent de toename van de hormonale vervuiling (zij bracht voor de verwerking daarvan zoals reeds vermeld een verdubbelde prijs in rekening), beschikte over de desbetreffende MSDS, een chemicus in dienst had, contacten had gelegd met TNO en afzet naar de biogasindustrie als mogelijkheid zou hebben geopperd, zouden meebrengen dat Wyeth en Cara geacht moeten worden aan hun zorgplicht te hebben voldaan, vermag het hof niet in te zien. Het vereiste vertrouwen op een deugdelijke verwerking van het vervuilde suikerwater viel, zoals gezegd, niet aan de resultaten van de in oktober 1999 verrichte audit te ontlenen. Het had op hun weg gelegen om het bedrijf ten minste nogmaals gericht door te lichten alvorens suikerwater werd overgebracht dat ook in hun ogen niet zo “innocuous” was als voordien.
Door hun handelwijze hebben Wyeth en Cara potentiële hergebruikers van het suikerwater zeker in de periode vanaf medio 2000, maar naar het zich laat aanzien ook voordien, aan grotere risico’s blootgesteld dan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs verantwoord was. Mede gelet op hetgeen in de desbetreffende MSDS bij “hazard identification” is vermeld was de kans dat als gevolg van de door hen gekozen wijze om zich van de afvalstroom te ontdoen schade zou ontstaan, niet alleen aanwezig maar zodanig groot dat Wyeth en Cara naar maatstaven van zorgvuldigheid daartoe niet op de reeds besproken wijze hadden mogen overgaan.
3.5.11.
Wyeth heeft zich in het kader van haar verweer tegen het haar verweten onrechtmatig handelen erop beroepen dat zij een zorgvuldige keuze heeft gemaakt voor een gerenommeerde en deskundige afvalmaker aan wie zij het suikerwater (tegen betaling) heeft verkocht en geleverd en heeft gesteld dat daarmee de verantwoordelijkheid voor de juiste verwerking van de afvalstroom niet meer op haar maar op Cara c.q. de door deze uitgekozen afvalverwerker is komen te rusten. Dit betoog kan niet worden gehonoreerd. Het hof wijst er in dit verband op dat ook uit de systematiek van de desbetreffende regelgeving volgt dat de verantwoordelijkheid van de juiste verwijdering van een afvalstroom in de eerste plaats op de producent daarvan rust. (Zie in dit verband - bijvoorbeeld -artikel 34 EVOA oud en voorts de uitvoerige verslaglegging environmental en waste management in haar annual environmental report, productie 40 van Rined in hoger beroep). Een dergelijk verantwoordelijkheid volgt ook uit haar IPC vergunning. Dat Wyeth zich hiervan ook bewust was, volgt uit haar betrokkenheid bij de in oktober 1999 verrichte audit. Uit de door Rined als onderdeel van productie 68 in hoger beroep overgelegde internationale vrachtbrief blijkt voorts dat Cara bij het vervoer als “sender’s agent” optrad, terwijl ook uit de door Rined in het geding gebrachte IPC Application Form met bijlage, het van Wyeth afkomstige stuk “Waste Disposal Arrangements” en het persbericht van EPA (respectievelijk producties 29, 34 en 9 van Rined in hoger beroep) valt op te maken dat Cara bij de afvalverwijdering een bemiddelende rol (als broker) vervulde en de betrokkenheid van deze laatste derhalve de verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van Wyeth ter zake van de uiteindelijke wijze van verwijdering van de afvalstroom niet wegneemt.
3.5.12.
Cara heeft zich in het kader van haar verweer tegen de vordering van Rined juist op haar bemiddelende rol beroepen en gesteld dat deze rol meebracht dat zij geen weet had van de (omvang van) de hormonale vervuiling. Dit laatste verweer is reeds in het voorgaande verworpen. Verder is van belang dat Cara, terwijl zij wist dat het om een afvalstroom ging van een farmaceutisch productieproces en dat Bioland op het terrein van de (dier)voedselindustrie actief was, met deze laatste contacten heeft gelegd en deze als potentieel geschikte afvalverwerker aan Wyeth heeft voorgesteld en - ondanks de weinig geruststellende audit van oktober 2000, zonder dat het bedrijf nogmaals was geïnspecteerd en wetend dat de vergunning van Bioland niet tot de verwerking van farmaceutisch afval strekte - aan Wyeth heeft laten weten dat Bioland ook in staat zou zijn de door Wyeth als “hazardous” gekenmerkte partijen suikerwater te verwerken (zie verklaring [E] afgelegd ten overstaan de Federale Politie te Turnhout, productie 41 van Rined in hoger beroep alsmede de verklaring van [C] en [F] productie 42 bijlagen 5 en 6) en deze partijen vervuild suikerwater vervolgens ook daadwerkelijk naar Bioland heeft doen overbrengen onder betaling van een verhoogde prijs.
Het hof wijst er in dit verband nog op dat Cara naast Wyeth in verband met de wijze van overbrenging/verwijdering van de onderhavige afvalstromen in Ierland strafrechtelijk is vervolgd en dat de rechtbank van 1e aanleg in Turnhout in de strafzaak tegen de bestuurders en curator van Bioland heeft aangenomen dat Cara niet onwetend was van de handelwijze van Bioland en mogelijk zelfs met Bioland heeft samengespannen (zie vonnis door Rined overlegd als productie 88 in hoger beroep, blz. 22). Het vonnis van de rechtbank is op dit punt door het Hof van Beroep te Antwerpen bekrachtigd (zie door Rined als productie 89 overgelegd arrest blz. 11).
Dat ook Cara op haar rustende zorgvuldigheidsnormen heeft geschonden en daarmee in beginsel (mede)aansprakelijk is voor schade die het gevolg is van de ondeugdelijke verwerking van de van Wyeth afkomstige afvalstromen valt gelet op het voorgaande in redelijkheid niet te ontkennen. Ook het hier besproken verweer van Cara faalt derhalve.
3.6.1.
Wyeth en Cara hebben zich op het standpunt gesteld dat voor zover hun onrechtmatig handelen kan worden verweten de schade die inzet is van het onderhavige geding niet als een aan hen toerekenbaar gevolg daarvan kan worden aangemerkt nu de causale keten is doorbroken door onrechtmatig handelen van Bioland en Zeeland Voeders die beide diverse (wettelijke) voorschriften hebben overtreden en door onzorgvuldig handelen (in overwegende mate) de litigieuze schade hebben veroorzaakt. Zo had Bioland het suikerwater waarvan zij wist dat het uit de farmaceutische industrie afkomstig was en (in ieder geval sporen van) hormonen bevatte, niet zonder de vereiste vergunning ter verwerking in ontvangst mogen nemen en had zij (althans haar curator) dit niet in onverwerkte staat mogen verkopen aan Zeeland Voeders. Aan deze laatste valt (onder meer) te verwijten dat zij het suikerwater met het oog op verwerking in varkensvoer van Bioland heeft afgenomen buiten het GMP-erkenningssysteem om, dat zij in strijd met geldende diervoeder- en afvalstoffenregelgeving heeft gehandeld, en dat zij, zonder het krachtens de GMP-regelgeving vereiste onderzoek naar de herkomst daarvan te doen, het suikerwater als varkensvoer heeft aangeboden en omtrent de herkomst onjuiste mededelingen heeft gedaan aan Rined. Wyeth en Cara wijzen er voorts op dat zowel (verantwoordelijken van) Bioland als Zeeland Voeders strafrechtelijk zijn vervolgd en veroordeeld voor hun rol in deze kwestie.
3.6.2.
Dat, afgezet tegen de handelwijze van Bioland en Zeeland Voeders, de rol die het onzorgvuldig handelen van Wyeth en Cara bij het ontstaan van de door Rined geleden schade heeft gespeeld geheel in het niet valt, kan echter niet worden aanvaard. Voor Wyeth en Cara was reeds op grond van het feit dat Bioland niet over de vereiste vergunning beschikte zonder meer kenbaar dat er een reëel risico bestond dat Bioland niet in staat zou zijn het met hormonen vervuilde afvalwater te verwerken en dat bijgevolg Bioland zich op enigerlei moment daarvan op illegale wijze zou ontdoen. Dat er een risico bestond dat een handelaar in (ingrediënten van) veevoeder het rood/roze suikerwater als aantrekkelijk product zou beschouwen en - mogelijk verkeerd voorgelicht omtrent de herkomst daarvan (M.H.J. van den Oever, adviseur van Zeeland Voeders, verklaart bijvoorbeeld als getuige dat hij er vanuit ging dat het product uit de limonade-industrie afkomstig was en dat hem van de zijde van Bioland is medegedeeld dat het voor de humane industrie bestemde glucosestroop betrof, zie productie 80 van Rined in hoger beroep) - dit niet aan een onderzoek zou onderwerpen, althans niet een onderzoek van dien aard dat daarbij een eventuele contaminatie met hormonen aan het licht zou komen, kan hun eveneens in redelijkheid niet zijn ontgaan. Niet gesteld kan worden dat het niet in acht nemen van regelgeving, zoals door hen aan Bioland en Zeeland Voeders verweten, niet in de lijn der verwachting heeft gelegen: dat met afvalproducten niet altijd op zorgvuldige wijze werd omgesprongen, moet voor Wyeth en Cara voorzienbaar zijn geweest en van hen mocht in redelijkheid worden verlangd dat zij daarmee rekening hielden bij het bepalen van de wijze waarop de verwijdering van het afval zou plaatsvinden. Dit geldt evenzeer voor de mogelijkheid dat het aan de verwijdering c.q. het hergebruik van het suikerwater verbonden gevaar door de betrokken Belgische en Nederlandse autoriteiten niet juist zou worden ingeschat en dat deze niet of juist op overtrokken wijze zouden reageren.
De conclusie is dat een en ander er niet toe leidt dat het vereiste verband tussen de handelwijze van Wyeth en Cara en de schade die inzet is van het onderhavige geding is verbroken noch dat deze schade niet in zodanig verband staat met de handelwijze van Wyeth en Cara dat deze hen als het gevolg daarvan (in ieder geval gedeeltelijk) kan worden toegerekend.
3.6.3.
Wyeth en Cara hebben in dit kader nog betoogd dat Zeeland Voeders (hoogstwaarschijnlijk) wist van de vervuiling van het suikerwater met meer dan alleen kleurstof doch hebben deze stelling niet zodanig concreet toegelicht dat daaraan in dit geding betekenis kan worden toegekend. Daarbij komt dat ook indien zou komen vast te staan Zeeland Voeders wist dat het suikerwater met hormonen was vervuild daaraan nog niet de gevolgtrekking kan worden verbonden dat Zeeland Voeders op de hoogte was van de aard en mogelijke schadelijke gevolgen van die vervuiling. De stellingen van zowel Wyeth as Cara daaromtrent acht het hof te speculatief, nog daargelaten of een bewuste keuze van Zeeland Voeders voor de aanschaf van met hormonen vervuild suikerwater in de gegeven omstandigheden tot het aannemen van een doorbreking van de causale keten zou leiden.
3.7.1.
Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft de rechtbank de vordering van Rined afgewezen op de grond dat, kort gezegd, als gevolg van eigen schuld, althans - zo begrijpt het hof de desbetreffende redenering van de rechtbank – omdat de invloed van onzorgvuldig handelen/verwijtbaar gedrag van Rined zelf op het ontstaan van de schade zodanig substantieel was, de causale keten tussen eventueel onrechtmatig handelen van Wyeth en Cara en de door Rined geleden schade is doorbroken en deze geheel voor haar rekening moet blijven.
3.7.2.
De meest vergaande stelling die Wyeth en Cara in dit verband innemen is dat Rined heeft geweten van de vervuiling van het suikerwater met (onder meer) MPA en Rined het suikerwater juist met het oog op de aanwezigheid van deze stof en de mogelijke groeibevorderende werking daarvan heeft aangekocht. Mede in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door Rined is de onderbouwing van deze stelling te speculatief van aard om als voldoende toegelicht te worden aangemerkt en zal daaraan worden voorbijgegaan. Voor de hand zou hebben gelegen dat Rined ook haar afnemers van vermeende gunstige werking van het voer op de hoogte zou hebben gesteld. Daarvoor is echter in het feitenmateriaal geen enkele aanwijzing te vinden, terwijl uit door Rined overgelegde producties voorts blijkt dat voor het toedichten van groeibevorderende eigenschappen aan MPA waar het varkens betreft geen enkele (wetenschappelijke) grond bestaat (zie producties 17 tot en met 23 van Rined in hoger beroep waaronder verklaringen van [G] ). Dat zij voor het suikerwater een ongebruikelijk hoge prijs zou hebben betaald heeft Rined voldoende weerlegd (zie onder meer producties 96 en 97 van Rined in hoger beroep).
Ook de stelling dat (er aanwijzingen zijn dat) Rined nog partijen met suikerwater vermengd tarwezetmeel aan afnemers heeft geleverd nadat gebleken was dat het product met hormonen was vervuild, wordt verworpen. Rined heeft gesteld en voldoende toegelicht (zie memorie van grieven onder 52, akte na pleidooi onder 55) dat zij na 26 juli 2002 geen leveranties vanuit haar silo meer heeft verricht en dat de door de rechtbank genoemde aanwijzingen daarvoor op een verkeerde lezing van de desbetreffende creditnota’s berusten.
3.7.3.
Wyeth en Cara hebben voorts betoogd dat Rined reeds wist dat het suikerwater roze kleurig was (en derhalve niet van Cerestar afkomstig kon zijn) op het moment dat de partij suikerwater in haar silo in De Rips werd gelost. Ook aan deze stelling zal worden voorbijgegaan. Rined heeft uiteengezet wat de gebruikelijke gang van zaken was bij de aflevering door Zeeland Voeders (net als zij een GMP-erkend bedrijf) welke onder meer inhield dat de chauffeur van laatstgenoemd bedrijf zelfstandig bij haar klanten dan wel in haar silo lostte. Dat deze gang van zaken indertijd gebruikelijk was vindt steun in de verklaring van [H] van HTO Advies (productie 113 van Rined). Dat Rined er bewust voor zou hebben gekozen haar veevoeder door toevoeging van rood/roze suikerwater te laten verkleuren (waardoor voor haar afnemers zonder meer kenbaar zou zijn dat het niet om het gebruikelijk van Cerestar afkomstige product ging) ligt niet in de rede en valt niet aan te nemen (louter) op grond van de door Wyeth in dit verband geciteerde verklaring van Claessen en een passage uit de pleitnota van Rined in eerste aanleg. Uit eerstgenoemde verklaring valt niet (althans niet met voldoende zekerheid) op te maken dat het lossen in de silo van de onderhavige partij reeds te maken had met de roze kleur daarvan terwijl op grond van hetgeen Rined daaromtrent in hoger beroep naar voren heeft gebracht moet worden aangenomen dat hetgeen namens haar bij pleidooi in eerste aanleg is betoogd (pleitnota onder 12) met betrekking tot de afwijkende behandeling kennelijk op een vergissing berustte.
Gelet op het feit dat zij de partij van Zeeland Voeders afnam valt voorts niet in te zien dat Rined zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van de Regeling in- en uitvoercontroles diervoeders 1998 (zoals de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd) noch valt aan te nemen dat Rined - die haar bedrijf maakte van de handel in bijproducten van de levensmiddelenindustrie - toen zij dit product innam bewust afvalstoffenregelgeving heeft overtreden. Dat haar op dit punt door de desbetreffende toezichthoudende instanties een verwijt is gemaakt is dan ook niet gesteld of gebleken.
Ten slotte zal ook aan het betoog van Wyeth dat de onderhavige partij in de silo in De Rips zou zijn gelost in het kader van samenspanning van Rined met Zeeland Voeders om een niet van een GMP-erkend bedrijf afkomstig product wit te wassen worden voorbij gegaan. Met name de door Wyeth in dat kader betrokken stelling dat het van meet af aan de bedoeling zou zijn geweest dat het met suikerwater gemengde tarwezetmeel aan Zeeland Voeders zou worden (terug)geleverd valt niet te verenigen met het feit dat Rined aanvankelijk tot uitlevering aan een derde afnemer is overgegaan.
3.7.4.
Dit neemt niet weg dat voldoende vast is komen te staan dat Rined, mede gelet op de toepasselijke regelgeving (Verordening PDV Diervoeders 1998, Verordening erkenningsregeling GMP Diervoeder 2000 en de verdere verplichtingen die als GMP-erkend bedrijf krachtens de GMP code op haar rustten), laakbaar heeft gehandeld doordat zij het suikerwater in haar silo heeft laten lossen en bij het daar opgeslagen tarwezetmeel heeft laten voegen zonder dat zij de zekerheid had dat het van Cerestar afkomstig was en zonder een ingangscontrole uit te voeren. Voorts moet reeds ter gelegenheid van de levering van het product aan de eerste afnemer diezelfde dag voor haar zonder meer duidelijk zijn geweest dat zij - zonder dat zij de daarvoor benodigde vergunning had - producten van verscheidene herkomst had gemengd en dat zij niet over de vereiste specificaties van het aan het tarwezetmeel toegevoegde suikerwater beschikte. Van haar mocht worden verwacht dat zij alvorens zij tot (verdere) levering aan afnemers van het product overging, de herkomst van het (roze) suikerwater en samenstelling daarvan alsnog op deugdelijke wijze verifieerde. Door een en ander na te laten, haar afnemers omtrent de kleur verkeerd voor te lichten, en het mengsel als tarwezetmeel te verkopen en te factureren zonder daarbij (steeds) te vermelden dat het glucosestroop van onbekende herkomst bevatte heeft zij krachtens voornoemde regelgeving toepasselijke voorschriften overtreden en voorts in strijd gehandeld met verplichtingen die als GMP-erkende instelling op haar rustten.
Het hof sluit zich aan bij de overweging van de rechtbank (rov. 4.24) dat aan dit laatste bij de beoordeling of Rined jegens haar afnemers en verdere betrokkenen (op in de rechtsverhouding tot Wyeth en Cara relevante wijze) onzorgvuldig heeft gehandeld betekenis toekomt en voor de invulling van de voor haar geldende normen voor zorgvuldig handelen als referentiepunt kan worden gebruikt.
Dat verdere navraag naar de herkomst van het product wellicht niet tot het ontdekken van de hormoonvervuiling zou hebben geleid - Rined voert in dit verband aan dat de herleiding tot Bioland, welk bedrijf haar reguliere leveranciers en afnemers uit de levensmiddelenbranche en diervoerderbranche putte, haar niet op een dergelijke vervuiling zou hebben gealerteerd en het suikerwater niet op de aanwezigheid van (onder meer) MPA zou zijn getest - neemt niet weg dat reeds de onzekerheid omtrent die herkomst haar had behoren te weerhouden van vermenging met het van Cerestar afkomstige tarwezetmeel en (zeker toen zij bekend was geraakt met de ongebruikelijke kleur daarvan) van uitlevering van het mengsel aan klanten.
3.8.
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat voor zover Rined schade heeft geleden als gevolg van het feit dat het door haar afgenomen suikerwater met hormonen vervuild was, deze schade voor 50% voor haar rekening moet blijven en Wyeth en Cara voor de overige 50% (op de voet van artikel 6:102 BW, aan de jegens deze gemaakte verwijten liggen grotendeels dezelfde feiten ten grondslag) hoofdelijk aansprakelijk zijn. Hierbij speelt een rol enerzijds dat indien Wyeth en Cara bij de verwijdering van de desbetreffende afvalstroom de vereiste zorgvuldigheid hadden betracht het met hormonen vervuilde suikerwater niet beschikbaar zou zijn gekomen voor hergebruik in veevoeder en anderzijds dat de door Rined geleden schade voor een belangrijk deel had kunnen worden voorkomen indien zij, nadat zij door een van haar afnemers op de roze kleur van het met suikerwater vermengde tarwezetmeel was gewezen, het onderzoek naar de herkomst en samenstelling van het product had gedaan waartoe zij krachtens de toepasselijke regelgeving was gehouden en bij gebreke daarvan niet tot (verdere) uitlevering daarvan zou zijn overgegaan. Naar het oordeel van het hof hebben Rined enerzijds en Wyeth en Cara anderzijds in gelijke mate het gevaar voor het ontstaan van de schade zoals die is ingetreden in het leven geroepen en hebben zij aldus in gelijke mate aan het ontstaan van de schade bijgedragen. Dat Rined niet tot verder onderzoek is overgegaan en gehoor heeft gegeven aan verzoeken van klanten om leveranties van het (in strijd met de toepasselijke regelgeving) met suikerwater vermengde tarwezetmeel heeft zeker aan het ontstaan van de schade bijgedragen, doch haar gedrag is in de gegeven omstandigheden niet zodanig ernstig verwijtbaar (dat zij bedacht had moeten zijn op de vervuiling van het product met hormonen en de schadelijke gevolgen daarvan is niet gebleken) dat dit met toepassing van de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW tot een verder verval dan 50% van de (hoofdelijke) vergoedingsplicht van Wyeth en Cara leidt, welke laatsten zich van de onderhavige afvalstroom hebben ontdaan zonder de vereiste zorgvuldigheid te betrachten en aan wiens onzorgvuldig gedrag de aanwezigheid van hormonen in het als diervoeder verhandelde product gegeven de omstandigheden voor een aanzienlijk deel te wijten is. Naar het oordeel van het hof eist de billijkheid evenmin op grond van andere omstandigheden een correctie op de voornoemde 50-50 causaliteitsafweging.
3.9.
Wyeth, Cara en Rined hebben geen feitelijke stellingen betrokken en/of voldoende gespecificeerd te bewijzen aangeboden die tot een andere uitkomst van het geding kunnen leiden. Hun bewijsaanbiedingen zullen derhalve worden gepasseerd.
3.10.
Dat de mogelijkheid bestaat dat Rined als gevolg van het handelen van Wyeth en Cara schade hebben geleden is aannemelijk (zie in dit verband 3.1 sub xv), aan het vereiste voor verwijzing naar een schadestaatprocedure, zoals door Rined gevorderd is hiermee voldaan.
3.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven van Rined in zoverre slagen dat haar vordering alsnog gedeeltelijk zal worden toegewezen als hierna vermeld. Bij een verdere bespreking van de grieven bestaat onvoldoende belang.
Het ingangstijdstip van de wettelijke rente zal in de schadestaatprocedure dienen te worden bepaald.
Het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd. Rined en Cara zullen als grotendeels in het ongelijk gestelde partijen worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties, de gevorderde hoofdelijkheid zal eveneens worden toegewezen.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
verklaart voor recht dat Wyeth en Cara onrechtmatig jegens Rined hebben gehandeld en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor 50 % van de schade die Rined heeft geleden als gevolg van het feit dat aan haar (oorspronkelijk van Wyeth afkomstig) met hormonen vervuild suikerwater is geleverd;
veroordeelt Wyeth en Cara hoofdelijk tot het vergoeden van 50% van deze schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met wettelijke rente wegens de vertraging in de voldoening van de verschuldigde schadevergoeding;
veroordeelt Wyeth en Cara hoofdelijk in de kosten van het geding in beide instanties tot op heden aan de zijde van Rined begroot op € 3.704,17 aan verschotten en op € 10.320,- voor salaris in eerste aanleg en in hoger beroep tot op heden op € 5.191,52 aan verschotten en op € 11.685, voor salaris;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het anders of meer gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en A.L.M. Keirse en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 november 2018.