HR, 10-11-2009, nr. 09/01268
ECLI:NL:HR:2009:BJ7259
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-11-2009
- Zaaknummer
09/01268
- LJN
BJ7259
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Delicten Wetboek van Strafrecht
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ7259, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑11‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ7259
- Vindplaatsen
NJ 2010/599 met annotatie van Y. Buruma
Uitspraak 10‑11‑2009
Inhoudsindicatie
Beslag. Redelijk vermoeden van schuld ex art. 27 Sv. In een geval als i.c. waarin het gaat om de inbeslagneming van voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen, moet de Rb aan de hand van de beschikbare stukken en o.b.v. het -summiere- onderzoek in raadkamer zich een oordeel vormen over de vraag of er grond was voor inbeslagneming. Gelet op de feiten en omstandigheden die zijn gerelateerd in het pv opgemaakt door de verbalisanten, is het oordeel van de Rb vzv inhoudende dat te dezen sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan het misdrijf van art. 249.2 onder 3 Sr niet onbegrijpelijk. Conclusie AG: anders.
10 november 2009
Strafkamer
Nr. 09/01268
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Utrecht van 30 september 2008, nummer RK 08/593, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1927, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. C.N.G.M. Starmans, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde op het klaagschrift voor zover dat ongegrond is verklaard door de Rechtbank, opnieuw te beslissen.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt onder meer over het oordeel van de Rechtbank dat sprake is van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27, eerste lid, Sv aan het misdrijf van art. 246 Sr, subsidiair art. 249, tweede lid onder 3º, Sr.
2.2. De bestreden beschikking houdt het volgende in:
"Een redelijk vermoeden van schuld ex artikel 27 Sv.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de doorzoeking en de inbeslagneming niet rechtmatig zijn geweest omdat er onvoldoende is gebleken van feiten en omstandigheden om te concluderen dat er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld ex artikel 27 Sv. Daarbij heeft hij tevens betoogd dat de in de aangifte omschreven handelingen geen strafbaar feit kunnen opleveren.
Vooropgesteld dient te worden dat de rechtbank marginaal dient te toetsen of er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld. Blijkens de vordering doorzoeking ter inbeslagneming d.d. 11 april 2008 van de officier van justitie wordt klager verdacht van primair overtreding van artikel 246 en subsidiair overtreding van artikel 249 lid 2 sub 3 van het Wetboek van Strafrecht. De vordering is gebaseerd op het proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer 1] en de verklaring van getuige [getuige 1] (de moeder van aangeefster).
De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat deze verklaringen niet de in die vordering genoemde strafbare feiten zouden kunnen opleveren. De uiteindelijke kwalificatiebeslissing is voorbehouden aan de rechter die te zijner tijd eventueel inhoudelijk over de zaak zal moeten oordelen. De rechtbank acht in dit stadium de genoemde verklaringen voldoende om een redelijk vermoeden van schuld aan te nemen als bedoeld in artikel 27 Sv."
2.3. Bij de stukken van het geding bevindt zich het proces-verbaal 'aanvraag doorzoeking ter inbeslagneming', opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. Dit proces-verbaal houdt als relaas van de verbalisanten het volgende in:
"Op zondag 6 april 2008, omstreeks 10.08 uur, werd door ons, verbalisanten, een aangifte opgenomen terzake feitelijke aanranding der eerbaarheid van [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats], wonende [a-straat 1] te [woonplaats].
Zij verklaarde tijdens het aangifteverhoor onder andere het volgende.
Op donderdag 4 april 2008, omstreeks 09.00 uur, bezocht zij haar huisarts [klager], op het praktijkadres [b-straat 1] te [plaats], om een vaginaal uitstrijkje te laten maken. Een afspraak daaromtrent van tevoren gemaakt.
Voorafgaande aan deze behandeling werd door genoemde huisarts met haar de te volgen procedure besproken. Aangeefster kleedde zich in de behandelruimte achter een scherm uit. Even daarvoor was genoemde huisarts naar een aangrenzende behandelkamer gegaan. Zij deed haar spijkerbroek uit doch hield op dat moment haar onderbroek nog aan. Terwijl zij haar spijkerbroek uitdeed hoorde zij elektronische geluiden, waarvan zij dacht dat die afkomstig waren van een mobiele telefoon of een fototoestel.
Vervolgens kwam genoemde huisarts vanuit de aangrenzende behandelkamer weer terug in de behandelruimte en ging bij het aanrecht staan met de rug naar aangeefster gekeerd. Vervolgens deed aangeefster haar onderbroek uit. In de behandelruimte was een behandeltafel met beugels om benen in te plaatsen aanwezig.
Hierna ging aangeefster met haar rug op de behandeltafel liggen en plaatste haar benen in de beugels. Zij keek vervolgens naar het plafond en probeerde te ontspannen. Op dat moment hoorde zij weer die geluidjes die zij eerder had gehoord, richtte zich op en keek door haar benen richting het aanrecht. Genoemde huisarts stond nog steeds met de rug in de richting van aangeefster gekeerd. Aangeefster zag tevens dat in een vakje onder het aanrechtblad, rechts van de huisarts, een zilverkleurige digitale camera op haar gericht stond. Tevens zag aangeefster dat er oranje/rode lampjes op de camera flikkerden, alsof de camera bezig was te gaan flitsen.
Zij sprak genoemde huisarts aan een vroeg hem waarom hij een foto maakte. Tegelijkertijd trok zij haar rechterbeen uit de beugel om haar vagina af te schermen van de lijn van de lens van de camera. Aangeefster zag dat genoemde huisarts schrok en een schokbeweging maakte. De huisarts zei dat dit voor het verslag was of iets dergelijks en dat hij zei dat er niets op stond, alsof hij duidelijk wilde maken dat er geen film in zat. Daarbij stond hij nog steeds met de rug naar aangeefster gekeerd. Aangeefster zag vervolgens dat genoemde huisarts de camera uit het vakje haalde en op een stapel papieren op het aanrecht legde, met de lens van haar af gericht tegen de muur.
Aangeefster verklaarde hierdoor in shock te zijn, omdat in één keer iets gebeurde wat in een behandelkamer niet hoorde te gebeuren en wist ook niet wat ze tegen hem hierover moest zeggen.
Vervolgens hoorde aangeefster dat genoemde huisarts onder andere zei dat we maar snel tot de behandeling over moesten gaan en keek haar daarbij niet aan. Hij maakte daarbij zijn zinnen niet af waaruit zij opmaakte dat hij van zijn à propos was.
Aangeefster besloot om de behandeling toch maar door te laten gaan, omdat zij anders later daarvoor toch weer terug moest komen. Om de behandeling te doen deed genoemde huisarts een latex handschoen aan die hij daarbij stuk trok. Ook de volgende handschoen die hij aantrok trok hij daarbij stuk aan de onderzijde, doch hield deze wel aan.
Vervolgens maakte genoemde huisarts de behandeling af, pakte de camera en wat andere spullen en liep daarmee naar de aangrenzende behandelkamer. Aangeefster kleedde zich aan en ging vervolgens bij het bureau zitten. Genoemde huisarts ging achter zijn bureau zitten, stond weer op en ging hij de eendenbek bij het aanrecht schoonmaken. Daarbij sprak hij over het onderzoek en ratelde volgens aangeefster maar door, alsof hij ergens overheen wilde praten en maakte daarbij een zenuwachtige indruk. Hij viel in herhaling over dingen uit het onderzoek.
Hierna kreeg aangeefster nog een recept voor de pil, waarna zij vertrok en naar de apotheek ging. Aangeefster verklaarde toen zij buiten was dat zij dacht "godverdomme" en heel boos werd. Ze wist niet wat ze moest doen. Het ging door haar hoofd om weer naar binnen te stormen en de camera te pakken en hem ermee te confronteren. Aan de andere kant dacht ze dat ze zo snel mogelijk weg wilde om er niet aan te hoeven denken.
Aangeefster verklaarde tevens dat haar moeder enkele jaren geleden als patiënt weg was gegaan bij genoemde huisarts, terwijl de overige gezinsleden wel bij hem bleven. De reden daarvan was haar onbekend.
Op maandag 7 april 2008, omstreeks 14.33 uur, werd door ons, verbalisanten, een getuigenverklaring opgenomen van [getuige 1], geboren op [geboortedatum] 1952 te [geboorteplaats], wonende [c-straat 1] te [woonplaats], zijnde de moeder van aangeefster [slachtoffer 1]. Zij verklaarde, onder andere, dat zij op 28 juli 2003, tijdens een consult bij genoemde huisarts, door hem bij haar borsten was gegrepen en dat zij sindsdien nooit meer bij hem was geweest. Dit had zij enkele jaren geleden alleen tegen haar jongste dochter [betrokkene 1] verteld. Ook verklaarde zij voor zichzelf had besloten om nooit meer naar genoemde huisarts te gaan. Verder had zij nooit overwogen om hiervan aangifte te doen."
2.4. In een geval als het onderhavige, waarin het gaat om de inbeslagneming van voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen, moet de Rechtbank aan de hand van de beschikbare stukken en op basis van het - summiere -onderzoek in raadkamer zich een oordeel vormen over de vraag of er grond was voor inbeslagneming. Gelet op de feiten en omstandigheden die zijn gerelateerd in het onder 2.3 weergegeven proces-verbaal, is het oordeel van de Rechtbank voor zover inhoudende dat te dezen sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan het misdrijf van art. 249, tweede lid onder 3º, Sr niet onbegrijpelijk.
2.5. Het middel is in zoverre tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 november 2009.