HR, 29-11-2013, nr. 12/01082
12/01082
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-11-2013
- Zaaknummer
12/01082
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1363, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑11‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ7855, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑11‑2013
- Vindplaatsen
V-N 2013/61.18 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2014/2.10
FED 2014/15 met annotatie van G.J. VAN NORDEN
BNB 2014/87 met annotatie van H.W.M. VAN KESTEREN
NTFR 2013/2391 met annotatie van Mr. P.F. Zijlstra
Uitspraak 29‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 20, lid 1, AWR; art. 9 en art. 17 van de Zesde richtlijn en art. 7 en art. 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Incidenteel verrichte activiteit die geen verband houdt met andere economische activiteiten van de onderneming. Geen recht op aftrek indien belanghebbende het desbetreffende jacht niet in de hoedanigheid van belastingplichtige heeft aangeschaft. Naheffingsbevoegdheid; van ten onrechte ambtshalve verleende teruggaaf geen sprake.
Partij(en)
29 november 2013
nr. 12/01082
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 januari 2012, nr. 10/00660, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over de periode 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 09/1814) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, en de naheffingsaanslag vernietigd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 21 maart 2013 geconcludeerd tot gegrond verklaren van het beroep in cassatie.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende heeft voor de hierna vermelde tijdvakken in de periode 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 als volgt aangifte voor de omzetbelasting gedaan:
Tijdvak | Omzetbelasting over omzet | Voorbelasting | Te voldoen |
Eerste kwartaal | nihil | nihil | nihil |
Tweede kwartaal | ƒ 4.750 | nihil | ƒ 4.750 |
Vierde kwartaal | ƒ 22.811 | nihil | ƒ 22.811 |
Totaal | ƒ 27.561 | nihil | ƒ 27.561 |
3.1.2.
Voor het derde kwartaal heeft belanghebbende geen aangifte gedaan. Over dit kwartaal is een naheffingsaanslag opgelegd naar een bedrag van ƒ 74.000, zodat over het jaar 2001 in totaal ƒ 101.561 (€ 46.086) aan omzetbelasting is betaald.
3.1.3.
Bij brief van 4 maart 2003 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht over het jaar 2001 een naheffingsaanslag op te leggen naar een bedrag van € 4926. In deze brief heeft belanghebbende de over de omzet van dat jaar verschuldigde omzetbelasting berekend op € 72.567, zodat ten opzichte van hetgeen reeds over 2001 was betaald (€ 46.086) een bedrag van € 26.481 alsnog diende te worden voldaan. Op dit laatste bedrag heeft belanghebbende een bedrag aan omzetbelasting in aftrek gebracht van € 21.555. Naar aanleiding van het vorenbedoelde verzoek heeft de Inspecteur zonder enig onderzoek een naheffingsaanslag opgelegd naar een bedrag van (€ 26.481 - € 21.555 =) € 4926.
3.1.4.
Het hiervoor in 3.1.3 vermelde bedrag aan omzetbelasting van € 21.555 heeft betrekking op een factuur van 21 november 2001 ter zake van de aankoop van een jacht (hierna: het jacht). Naar aanleiding van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat geen recht bestaat op aftrek van het vorenvermelde aan belanghebbende in rekening gebrachte bedrag aan omzetbelasting en heeft hij de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
3.2.1.
Het Hof heeft, veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat belanghebbende de macht heeft verkregen als eigenaar over het jacht te beschikken, geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het jacht is aangekocht en verkocht in het kader van de onderneming dan wel de uitoefening van een economische activiteit. Daarbij achtte het Hof van belang dat het begrip economische activiteit niet ziet op slechts bij gelegenheid verrichte activiteiten. Dit bracht het Hof tot zijn oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van de haar in rekening gebrachte omzetbelasting.
3.2.2.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat op grond van artikel 20, lid 1, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen het hiervoor in 3.1.4 vermelde bedrag kon worden nageheven. Daartoe heeft het Hof, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 16 januari 2009, nr. 42746, ECLI:NL:HR:2009:BG9887, BNB 2009/65, 16 januari 2009, nr. 08/02766, ECLI:NL:HR:2009:BG9883, BNB 2009/66, en van 16 januari 2009, nr. 07/10527, ECLI:NL:HR:2009:BG9874, V-N 2009/6.7, overwogen dat het geval van belanghebbende, waarin zij in het hiervoor in 3.1.3 bedoelde verzoek een per saldo te betalen bedrag aan omzetbelasting heeft aangegeven, niet zonder meer op één lijn is te stellen met een geval waarin een ten onrechte ambtshalve verleende teruggaaf wordt nageheven.
3.3.1.
Middel 1 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de hiervoor in 3.2.1 weergegeven oordelen van het Hof.
3.3.2.
Gelet op de in 3.1.1 tot en met 3.1.3 vermelde feiten moet ervan worden uitgegaan dat belanghebbende ten minste gedurende het onderhavige jaar (2001) ondernemer was in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat een belastingplichtige recht op aftrek heeft indien hij een goed in de hoedanigheid van belastingplichtige heeft aangeschaft. Daarbij moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen zoals de aard van het goed, het tijdsverloop tussen de aanschaf en de ingebruikneming, en de omstandigheid dat al of niet actief stappen zijn ondernomen die nodig zijn voor het bedrijfsmatig gebruik van het goed (vgl. HvJ 16 februari 2012, Eon Aset Menidjmunt OOD, C-118/11, V-N 2012/17.18, punt 58, en HvJ 22 maart 2012, Klub OOD, C-153/11, V-N 2012/25.16, punt 41). De omstandigheid dat het goed is aangeschaft in het kader van een incidentele, niet aan de uitoefening van de bestaande onderneming eigen, economische activiteit, brengt niet mee dat geen recht op aftrek bestaat (vgl. HvJ 13 juni 2013, Galin Kostov, C-62/12, V-N 2013/32.23, punt 30).
3.3.3.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar stelling dat het jacht in het kader van haar onderneming is aangekocht en verkocht op de zitting van het Hof gewezen op de eerder door haar voor de Rechtbank aangevoerde omstandigheden. Indien het Hof bij zijn oordeel dat belanghebbende geen recht op aftrek toekomt, van doorslaggevend belang heeft geacht dat de – door het Hof veronderstelde – aankoop en verkoop van het jacht incidentele, niet aan de uitoefening van de bestaande onderneming eigen, activiteiten betroffen, berust dit oordeel, gelet op het hiervoor in 3.3.2 overwogene, op een onjuiste rechtsopvatting. Mocht het Hof van de juiste rechtsopvatting zijn uitgegaan, dan is zijn oordeel dat belanghebbende geen recht op aftrek toekomt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Middel 1 slaagt derhalve.
3.4.
Middel 2 bestrijdt ’s Hofs hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel. Dit middel faalt, aangezien dit oordeel juist is.
3.5.
Gelet op het hiervoor in 3.3.3 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor beantwoording van de vraag of belanghebbende het jacht heeft aangekocht, en zo ja, van de vraag of zij het jacht in de hoedanigheid van belastingplichtige heeft aangekocht.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 466, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1416 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, E.N. Punt en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2013.
Beroepschrift 29‑11‑2013
Edelhoogachtbaar College,
Hierbij doen […] gemachtigden namens belanghebbende, [X] B.V., gevestigd aan [Z] u toekomen de motivering van het beroepschrift in cassatie tegen de schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 januari 2012, kenmerk Hof BK/10/00660, inzake de naheffingsaanslag omzetbelasting ten bedrage van € 21.554 d.d. 25 januari 2005 met nummer [001] over het jaar 2001, alsmede de hierbij opgenomen en in rekening gebrachte heffingsrente van € 2.753.
Het Gerechtshof heeft, zulks ten onrechte, geoordeeld dat het door belanghebbende in 2001 aangeschafte motorjacht niet in het kader van haar onderneming is aangeschaft en dat de inspecteur aan belanghebbende terecht voorgenoemde naheffingsaanslag omzetbelasting heeft opgelegd.
Als middelen van cassatie dragen wij het volgende voor:
- I.
Schending van het Nederlands recht, in het bijzonder van artikel 7: 26 eerste lid Algemene wet bestuursrecht doordat de beslissing van het Gerechtshof niet berust op een deugdelijke motivering, zodat het Gerechtshof ten onrechte, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, heeft geoordeeld dat belanghebbende niet zou hebben opgetreden als ondernemer voor de heffing van omzetbelasting bij de aanschaf van het jacht.
- II.
Schending van het Nederlands recht, in het bijzonder artikel 20, eerste lid1 van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen, doordat het Gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld, althans op de gronden die de beslissing niet kunnen dragen, dat de inspecteur in casu bevoegd was om tot naheffing van de omzetbelasting over te gaan.
Feiten en procedure
In 2001 heeft belanghebbende een motorjacht aangeschaft, welke in 2003 is verkocht. Van zowel de aanschaf als de verkoop zijn de facturen in de administratie van belanghebbende opgenomen. De op de inkoopfactuur vermelde BTW is bij aankoop als voorbelasting via suppletie aangifte over 2001 teruggevorderd en ontvangen cq verrekend. De op de verkoopfactuur vermelde BTW is bij verkoop op aangifte (februari 2003) aangegeven en afgedragen.
Naar aanleiding van een boekenonderzoek heeft de belastingdienst op 25 augustus 2005 aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting over 2001 opgelegd wegens het standpunt dat er onterecht voorbelasting in een suppletie omzetbelasting over 2001 is verrekend ten aanzien van de aanschaf van een jacht van het type Bayliner Avanti Sunbridge 3685 EJ-36 Kajuit in 2001.
Op 8 maart 2006 is belanghebbende in bezwaar gegaan tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting over 2001.
Op 5 februari 2007 heeft de belastingdienst een reactie gegeven op het bezwaarschrift.
Op 30 maart 2007 heeft belanghebbende gereageerd op de brief van 5 februari 2007 van de belastingdienst.
Op 30 oktober 2007 heeft er een hoorzitting plaatsgevonden tussen de belastingdienst, belanghebbende en haar gevolmachtigden.
Op 2 maart 2009 heeft de belastingdienst in een brief een uitspraak gedaan met betrekking tot het bezwaar van belanghebbende.
Op 6 mei 2009 is belanghebbende in beroep gegaan tegen de afwijzing van het bezwaar door de belastingdienst.
Op 26 juni 2009 heeft de belastingdienst een verweerschrift ingediend tegen het beroep van de belanghebbende.
Op 2 oktober 2009 heeft belanghebbende een reactie gegeven op het verweerschrift van de belastingdienst.
Op 17 augustus 2010 heeft er een zitting plaatsgevonden bij de Rechtbank Haarlem, waarbij op 26 augustus 2010 een uitspraak is gedaan in het voordeel van belanghebbende.
De belastingdienst heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank Haarlem beroep aangetekend en op 2 november 2010 haar hoger beroep gemotiveerd.
Op 29 november 2011 heeft er een zitting plaatsgevonden bij het Gerechtshof Amsterdam, waarbij op 26 januari 2012 een uitspraak is gedaan in het voordeel van de belastingdienst.
Op 23 februari 2012 heeft belanghebbende pro forma beroep in cassatie ingesteld tegen de beslissing van het Gerechtshof Amsterdam van 26 januari 2012.
Toelichting op het eerste middel
Het Gerechtshof oordeelt in haar uitspraak van 26 januari 2012, dat het door belanghebbende in 2001 aangeschafte motorjacht niet in het kader van haar onderneming is aangekocht. Zij geeft aan, dat belanghebbende ter ondersteuning van die stelling onvoldoende objectieve gegevens naar voren heeft gebracht. Hierbij wordt aangegeven, dat het begrip economische activiteit in de zin van de Zesde richtlijn niet ziet op slechts bij gelegenheid verrichte activiteiten.
Het Gerechtshof heeft haar uitspraak nudist gemotiveerd en is derhalve niet tot een juiste conclusie gekomen. Hierbij verwijst het Gerechtshof naar Renate Enkler, (zaak C-230/94, V-N 1997/653 HR 14 mei 2004, nr. 39 324, V-N 2004/27.21). Deze zaak ziet op ‘slechts bij gelegenheid verrichte activiteiten’, waarbij reeds vooraf vaststond dat de activiteit incidenteel was.
Belanghebbende heeft bij de aanschaf van de motorjacht van begin af aan de intentie gehad om hiermee in de hoedanigheid van ondernemer duurzaam deel te nemen aan het economische verkeer. Het was de bedoeling om na dit motorjacht meerdere motorjachten aan te schaffen en weer te verkopen. De aanschaf van het motorjacht is hiermee geen ‘slechts bij gelegenheid verrichte activiteit’. Dat het niet tot meer aankopen is gekomen, is te wijten aan omstandigheden buiten belanghebbende gelegen, te weten onder meer de economische crisis. Met de aankoop van het onderhavige jacht heeft belanghebbende (voorbereidende) werkzaamheden verricht die waren gericht op het duurzaam deelnemen aan het economische verkeer.
Hierbij dienen de volgende feiten als basis:
- •
Belanghebbende heeft het motorjacht nimmer voor privedoeleinden gebruikt. [A] de in opdracht van belanghebbende aangestelde beheerder van het motorjacht, heeft verklaard dat het jacht dat op 22 november 2001 door belanghebbende is gekocht tot 16 maart 2002 in de showroom is gebleven. Er kon niet met het jacht worden gevaren, omdat het jacht niet geregistreerd is geweest. [A] heeft medegedeeld dat het wettelijk gezien dan niet is toegestaan om ermee te varen (anders dan voor demo- en reclamedoeleinden — zie hierna, red.).
- •
Op diverse professionele advertentiesites heeft belanghebbende haar motorjacht als ondernemer te koop aangeboden. Hieruit blijkt de gerichtheid op het verkrijgen van opbrengsten in de hoedanigheid van ondernemer.
- •
In artikel 2 letter a van de statuten van belanghebbende is aangegeven, dat het exploiteren en vervreemden van registergoederen een van haar (hoofd)doelstellingen is.
- •
Uit de boeken en bescheiden blijkt dat belanghebbende eigenaar is van het motorjacht. De aankoop- en verkoopfactuur zijn op naam van ‘[X] B.V.’ uitgereikt. De betaling van het motorjacht heeft via de boekhouding van belanghebbende plaatsgevonden. De verkoop van het motorjacht in 2003 en de afdracht van omzetbelasting heeft via de omzetbelastingaangifte van belanghebbende plaatsgevonden. Belanghebbende is als ondernemer voor de heffing van omzetbelasting in de administratie van de belastingdienst opgenomen. Een vennootschap wordt geacht alle activiteiten in het kader van het ondernemerschap te verrichten, zeker nu de onderhavige activiteiten (aan- en verkoop registergoederen) expliciet als bedrijfsactiviteiten in de statuten zijn opgenomen.
- •
Op de factuur van 22 november 2001 heeft de verkoper, [A] een tegenprestatie verlangd bij de verkoop van de boot aan belanghebbende. Op de factuur is namelijk vermeld: ‘Deze boot mag gebruikt worden als demo en reclame doeleinden’. Volgens belanghebbende.is deze zakelijke tegenprestatie in de aankoopprijs verwerkt. Hierbij heeft belanghebbende overwogen dat dit gebruik niet alleen tot de beoogde verkoop zou leiden, maar ook tot een bepaalde waardedaling indien geen verkoop tot stand zou komen en heeft belanghebbende deze waardedaling in mindering kunnen brengen op de overnamesom.
Toelichting op het tweede middel
Uit het feit dat de suppletie-aangifte, in het onderhavige geval samengesteld uit te betalen en in aftrek te brengen omzetbelasting, per saldo tot een naheffingaanslag heeft geleid en niet tot een teruggaaf, volgt volgens het Gerechtshof dat met de opgelegde naheffingsaanslag ten bedrage van € 21.554 nageheven wordt hetgeen onbetaald zou zijn gebleven. Deze opvatting kunnen wij niet volgen. Uit het arrest van uw Raad (d.d. 16 januari 2009, zaaknummer 08/02766) kan worden opgemaakt dat het begrip ‘betaald’ in de eerste volzin van artikel 20, eerste lid van de AWR niet zou moeten worden opgevat als het saldo van hetgeen op aangifte is voldaan en hetgeen ambtshalve is teruggegeven. In de onderhavige zaak is geen sprake van een reguliere aangifte, maar van een suppletie-aangifte. Dit verschil is naar ons oordeel niet van belang voor de vraag of de belastingschuld betaald is, als bedoeld in artikel 20, eerste lid, eerste volzin van de AWR.
Conclusie
Gelet op het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat de uitspraak van het Gerechtshof niet in stand kan blijven. Ondergetekenden verzoeken uw Raad de uitspraak van het .Gerechtshofhof te vernietigen en dientengevolge de naheffingsaanslag omzetbelasting te verminderen tot nihil, alsmede de uitspraak van het Gerechtshof inzake de proceskosten te vernietigen en de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep voor het Gerechtshof en de Rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaande uit de kosten van door ondergetekende beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Proceskosten
Ondergetekenden verzoeken uw Raad tevens de staatssecretaris van Financiën te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep voor uw Raad redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaande uit de kosten van door ondergetekenden beroepsmatig verleende rechtsbijstand.