Hof Den Haag, 15-04-2014, nr. BK-13/00342
ECLI:NL:GHDHA:2014:1769, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
15-04-2014
- Zaaknummer
BK-13/00342
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:1769, Uitspraak, Hof Den Haag, 15‑04‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:2903, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2014/14-15.2
Uitspraak 15‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Boete. Partijen houden verdeeld het antwoord op de vragen of omkering en verzwaring van de bewijslast en de risico-opslag van twee procentpunten op de rente van de geldverstrekking terecht zijn toegepast, de winst genoten uit een buitenlandse onderneming naar juistheid is bepaald, en de vergrijpboete naar juistheid is opgelegd.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/00342
Uitspraak van 15 april 2014
in het geding tussen:
[X] te [Z], belanghebbende,
en
de landelijk directeur van de Belastingdienst, kantoor [P], de Inspecteur,
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 februari 2013, nummer SGR 12/5205, betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikkingen.
Aanslag, beschikkingen, bezwaar en beroep
1.1. Belanghebbende is voor het jaar 2007 met dagtekening 29 oktober 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 152.947 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 33.688, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 19.347. Voorts is bij beschikking € 6.760 heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 22 mei 2012 de aanslag verminderd met een aftrek elders belast van € 3.168, de vergrijpboete verminderd tot € 12.319 en de heffingsrente verminderd tot € 6.428.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Aan griffierecht is € 42 geheven.
1.4. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 99.206, waarin begrepen een inkomen elders belast van € 23.068 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil, de beschikking heffingsrente zodanig gewijzigd, dat de heffingsrente wordt verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag, de vergrijpboetebeschikking vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 944, te voldoen aan belanghebbende, en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 42 aan belanghebbende te vergoeden.
Geding in hoger beroep
2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.
2.2. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. De Inspecteur heeft zijn hogerberoepschrift bij brief van 9 september 2013 aangevuld.
2.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 september 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen.
2.5. Het Hof heeft de zaak aangehouden in verband met de ter zitting door partijen geuite wens een poging te willen ondernemen tot elkaar te komen, waartoe belanghebbende zijn accountant uit Egypte zou laten overkomen. Bij brief van de Inspecteur van 4 oktober 2013 en brief van belanghebbende van 20 november 2013 hebben partijen uiteengezet niet te zijn geslaagd de zaak in der minne te schikken.
2.6. Partijen hebben het Hof verzocht zonder nadere zitting op het hoger beroep te beslissen.
Vaststaande feiten
3.1. Belanghebbende houdt 38 percent van de aandelen in [A] B.V., gevestigd te [Q] ([A]). Belanghebbendes echtgenote houdt 13 percent van de aandelen in [A] en de drie dochters van belanghebbende ieder 12 percent. De resterende 13 percent van de aandelen is in handen van derden. [A] drijft een handelsonderneming.
3.2. Belanghebbende houdt 40 percent van de aandelen in [B]. Belanghebbendes echtgenote houdt 13 percent van de aandelen in [B] en de drie dochters ook ieder 15 percent. [B] is een naar Egyptisch recht opgerichte vennootschap en is gevestigd in Egypte.
3.3. Op 16 mei 2007 is de Inspecteur bij belanghebbende aangevangen met een boekenonderzoek, gericht op de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PV voor andere jaren dan het onderhavige, te weten de jaren 2004 en 2005. Gedateerd 24 augustus 2009 heeft de Inspecteur van dit onderzoek het controlerapport het licht doen zien.
3.4. Het controlerapport vermeldt een schuldvordering van belanghebbende op [B] in rekening-courant die ultimo 2005 € 702.005 bedraagt. Daarover heeft belanghebbende verklaard dat hij in 2004 een in Egypte gelegen onroerende zaak heeft verkocht voor 2 miljoen Egyptische ponden en dat hij deze verkoopopbrengst heeft aangewend voor de financiering van een andere, eveneens in Egypte gelegen, onroerende zaak die op 2005 op zijn naam is gekomen. Deze onroerende zaak is een flatgebouw dat bestaat uit zes woonverdiepingen en drie kantoorverdiepingen. Vanaf 2005 worden de kantoorverdiepingen verhuurd aan [B] voor 84.000 Egyptische ponden (€ 12.500) per jaar. Op 26 april 2006 zijn de woonverdiepingen verkocht voor 1.550.000 Egyptische ponden (€ 228.000).
3.5. De Inspecteur heeft een landenrisico-opslag van twee procentpunten toegepast op de rentevergoeding over de schuldvordering van belanghebbende op [B].
3.6. Het controlerapport vermeldt verder dat belanghebbende informatie heeft verstrekt over het loon dat hij in 2004 en 2005 van [B] heeft genoten. Over 2004 en 2005 gaat het om respectievelijk 36.000 en 42.000 Egyptische ponden (respectievelijk € 4.800 en € 6.200).
3.7. Het controlerapport vermeldt ten slotte dat belanghebbende heeft verklaard dat hij in 2004 en 2005 van [B] respectievelijk 71.284 en 75.457 Egyptische ponden (respectievelijk € 9.527 en € 11.033) aan dividend heeft ontvangen.
3.8. Belanghebbende is diverse malen tevergeefs om informatie verzocht.
3.9. Bij brief van 20 juli 2010 heeft de Inspecteur belanghebbende medegedeeld voornemens te zijn met de navolgende cijferopstelling van de aangifte voor 2007 af te wijken:
”aangegeven inkomen uit werk en woning (box 1) | € 40.834 |
Correcties | 0 |
- fictieve rente op buitenlandse schuldvordering (§ 3.1.1) | € 41.368 |
- fictieve rente op binnenlandse schuldvordering (§ 3.1.2) | € 6.843 |
- huuropbrengst uit ter beschikking stelling pand (§ 3.1.3) | € 15.379 |
- loon uit buitenlandse onderneming (§ 3.2) | € 7.689 |
gecorrigeerd inkomen uit werk en woning | € 112.113 |
verrekenbare verliezen box I | 0 |
gecorrigeerd belastbaar inkomen uit werk en woning | € 112.113 |
aangegeven inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) | 0 |
Correcties | |
- winst genoten uit buitenlandse onderneming (§ 4.1) | € 33.688 |
gecorrigeerd inkomen uit aanmerkelijk belang | € 33.688 |
verrekenbare verliezen box II | 0 |
gecorrigeerd belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang | € 33.688” |
3.10. Bij het opleggen van de aanslag is abusievelijk het bedrag van € 40.834 tweemaal in aanmerking genomen. De aanslag is daardoor berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 152.947.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Partijen houden verdeeld het antwoord op de vragen of omkering en verzwaring van de bewijslast en de risico-opslag van twee procentpunten op de rente van de geldverstrekking terecht zijn toegepast, de winst genoten uit een buitenlandse onderneming naar juistheid is bepaald, en de vergrijpboete naar juistheid is opgelegd, welke vragen door de Inspecteur bevestigend en door belanghebbende ontkennend worden beantwoord.
4.2. Voor de gronden verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
5.2. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6.
De rechtbank heeft overwogen:
”(…)
Omkering van de bewijslast
15.
Op grond van artikel 25, derde lid en artikel 21e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), zoals deze artikelleden luiden vanaf 1 juli 2011, geldt omkering van de bewijslast als de vereiste aangifte niet is gedaan of als sprake is van een onherroepelijke beschikking waarbij is vastgesteld dat de belastingplichtige niet aan zijn inlichtingen- en administratieplicht heeft voldaan (hierna: informatiebeschikking). Er is bij de invoering van deze bepalingen niet voorzien in overgangsrecht. Dit heeft tot gevolg dat de genoemde bepalingen van toepassing zijn in een geval als het onderhavige waarin de uitspraak is gedaan na 1 juli 2011. Derhalve is niet van belang dat de aanslag is opgelegd voor de inwerkingtredingsdatum noch dat de informatie voordien is opgevraagd van [belanghebbende]. Nu in de onderhavige zaak geen informatiebeschikking is gegeven en [de Inspecteur] op 22 mei 2012 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, kan de bewijslast op de grond dat [belanghebbende] niet aan zijn informatieplicht heeft voldaan, niet worden omgekeerd.
[De Inspecteur] heeft ter zitting nog het standpunt ingenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan. [De Inspecteur] heeft in dat verband gesteld dat aannemelijk is dat te weinig inkomen is aangegeven. De rechtbank vindt die stelling van [de Inspecteur] evenwel onvoldoende onderbouwd, nu deze slechts lijkt te berusten op het resultaat van het boekenonderzoek dat was gericht op de jaren 2004 en 2005.
Bij de beoordeling zal de rechtbank daarom uitgaan van de regels van de normale bewijslastverdeling, waarbij [de Inspecteur] in beginsel de bewijslast heeft voor zover de correcties hebben geleid leiden tot een bijtelling van het aangegeven inkomen. Daarentegen draagt [belanghebbende] in beginsel de bewijslast van door hem aangegeven posten die leiden tot een vermindering van zijn inkomen.
De aanslag
16.
Op grond van artikel 3.92, eerste lid, onder a, van de Wet IB 2001, wordt onder een werkzaamheid mede verstaan het rendabel maken van vermogensbestanddelen door die ter beschikking te stellen aan een vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft. Op grond van het tweede lid, onder a, van dat artikel wordt daaronder mede verstaan het hebben van een schuldvordering op een dergelijk lichaam.
17.
Op grond van artikel 3.95 van de Wet IB 2001 wordt het resultaat van een werkzaamheid, onder overeenkomstige toepassing van de daartoe strekkende artikelen in die wet, bepaald als was het een onderneming. Het resultaat dient daarom te worden bepaald met inachtneming van goed koopmansgebruik en de invloed van onzakelijk handelen van de belastingplichtige dient uit het resultaat te worden geëlimineerd. Dit heeft tot gevolg dat de rente over een schuldvordering, die op grond van artikel 3.92 van de Wet IB 2001 behoort tot het resultaat uit een werkzaamheid, zo nodig tot een zakelijk niveau wordt gecorrigeerd.
18.
Vast staat dat [belanghebbende] een vordering in rekening courant heeft op [B] en dat hij in [B] een aanmerkelijk belang heeft. Met inachtneming van hetgeen is overwogen in 16 en 17 is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ter zake van die vordering op [B] een zakelijk rente als resultaat uit een werkzaamheid tot het belastbare inkomen uit werk en woning van [belanghebbende] moet worden gerekend. Een zakelijke rente is een rente die in het economische verkeer door onafhankelijk zakelijk handelende partijen zou zijn overeengekomen. De stelling van [belanghebbende] dat het in aanmerking nemen van rente achterwege moet blijven omdat het in rekening brengen van rente in strijd is met de Islamitische wetgeving, faalt nu de belastingaanslag niet wordt vastgesteld op grond van die wetgeving maar is gebaseerd op de Nederlandse wet, meer specifiek de Wet IB 2001 en de daarop gebaseerde jurisprudentie.
19.
Tussen partijen is kennelijk niet in geschil dat voor een zakelijke rente een rentepercentage van 4,41 procent per jaar in beginsel kan worden aangehouden. [Belanghebbende] heeft dit door [de Inspecteur] gesteld percentage althans niet betwist. Gelet op hetgeen is overwogen in 15 dient [de Inspecteur] voldoende feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken op grond waarvan moet worden geoordeeld dat in dit geval een hoger percentage moet worden gehanteerd. [De Inspecteur] heeft het rentepercentage van 4,41 verhoogd met een risicopremie van twee procent omdat tussen [belanghebbende] en [B] niets is overeengekomen over aflossing en zekerheidstelling. Naar het oordeel van de rechtbank is voor een dergelijke risicopremie eerst plaats als zich feiten en omstandigheden voordoen op grond waarvan moet worden aangenomen dat [belanghebbende] daadwerkelijk het daarmee af te dekken risico loopt. Door partijen is over en weer niets gesteld over de liquiditeit, de solvabiliteit of het betalingsgedrag van [B] en ook voor het overige zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die op een bijzonder risico wijzen. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat [de Inspecteur] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een hoger rentepercentage dan 4,41 moet worden gehanteerd. De rente over de vordering in rekening courant op [B] dient daarom nader te worden vastgesteld op 4,41/6,41 x € 41.368 = € 28.461.
20.
Aangaande de vraag of de rente over de vordering op [B] in Nederland belastbaar is heeft [belanghebbende] aangevoerd dat het hier gaat om fictieve rente waarin het Verdrag niet voorziet. [Belanghebbende] trekt daaruit de conclusie dat de rente noch in Nederland, noch in Egypte belastbaar is.
Naar het oordeel van de rechtbank berust dit standpunt van [belanghebbende] op een onjuiste rechtsopvatting. [Belanghebbende] is binnenlands belastingplichtig en wordt daarom naar zijn op grond van de Nederlandse wetgeving vastgestelde wereldinkomen in de belastingheffing betrokken. Vervolgens dient vermindering ter voorkoming van dubbele belasting te worden verleend indien nationale of internationale regels daarin voorzien. [Belanghebbende]s beroep op het Verdrag faalt. Het Verdrag kan in het onderhavige geval slechts leiden tot een aftrek elders belast ingeval ter zake van de rente in Egypte belasting zou zijn geheven. Dit laatste is evenwel gesteld noch gebleken.
21.
Aangaande het door [de Inspecteur] in aanmerking genomen dividend overweegt de rechtbank dat [de Inspecteur] deze correctie heeft toegepast op basis van de uitkomsten van het bij [belanghebbende] uitgevoerde boekenonderzoek. Bij dat onderzoek heeft [de Inspecteur] door middel van vermogensvergelijking vastgesteld dat [belanghebbende] in de jaren 2004 en 2005 beduidend meer inkomen moet hebben genoten dan hij voor die jaren heeft aangegeven. [Belanghebbende] heeft weersproken dat hij in 2007 dividend heeft ontvangen van [B] en ter zitting heeft [de Inspecteur] verklaard dat hij het jaar 2007 terzake geen nader onderzoek is ingesteld. Andere feiten en omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat [belanghebbende] in 2007 dividend heeft ontvangen van [B] heeft [de Inspecteur] niet gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] het bestaan van deze inkomsten, met wat hij daarvoor heeft aangevoerd en overlegd, niet aannemelijk gemaakt.
22.
Op grond van het bovenstaande dient het belastbare inkomen uit werk en woning nader te worden vastgesteld op € 99.206 (€ 152.947 -/- € 40.834 -/- € 41.368 + € 28.461), waarin begrepen een elders belast inkomen van € 23.068 (€ 7.689 + € 15.379) ter zake waarvan een aftrek elders belast dient te worden verleend. Het inkomen uit aanmerkelijk belang dient te worden vastgesteld op nihil.
De boete
23. [
De Inspecteur] heeft aan [belanghebbende] een vergrijpboete opgelegd omdat [belanghebbende] opzettelijk een onjuiste aangifte zou hebben ingediend voor wat betreft de vordering op [B], het van [B] ontvangen dividend, de van [B] ontvangen huur en de vordering op [A] BV. De bewijslast voor dit opzet ligt bij [de Inspecteur].
24.
Aangaande de rente over de vorderingen op [B] en [A] BV en de van [B] ontvangen huur heeft [de Inspecteur] aangevoerd de gemachtigde de aangiften eerste bespreekt met [belanghebbende] en [belanghebbende] door de gemachtigde op de hoogte wordt gehouden van datgene dat voor de aangifte van belang. [Belanghebbende] is, aldus [de Inspecteur], zelf verantwoordelijk voor het verstrekken van de juiste gegevens aan zijn gemachtigde. Verder heeft [de Inspecteur] aangevoerd dat [belanghebbende] de vordering op [B] voor het jaar 2007 heeft aangegeven als behorend tot de rendementsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen van [C]. terwijl de fiscale kwalificatie van deze vordering al jaren in geschil is, dat [belanghebbende] de vordering op [A] BV in zijn aangifte heeft vermeld als behorend tot de rendementsgrondslag van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen en dat [belanghebbende] wist dat de van [B] ontvangen huur voor de Nederlandse inkomstenbelasting moest worden aangegeven. De rechtbank overweegt dat uit hetgeen [de Inspecteur] daarover heeft aangevoerd naar voren komt dat tussen partijen al jaren in geschil is of deze vorderingen behoren tot de rendementsgrondslag van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen of dat zij behoren tot ter beschikking gesteld vermogen in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB 2001. Door de vorderingen aan te geven als behorend tot de rendementsgrondslag van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen nam [belanghebbende]. naar het oordeel van de rechtbank:. een weliswaar onjuist. maar niettemin pleitbaar standpunt in. Uit de stukken blijkt niet dat [belanghebbende] wist of redelijkerwijs moest weten dat de vorderingen op grond van de wet slechts kunnen worden aangemerkt als ter beschikking gesteld vermogen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat. zoals vermeld in 3, [belanghebbende] de aangifte voor 2007 ten tijde van het boekenonderzoek heeft ingediend en [de Inspecteur] zijn standpunt hierover dus nog niet definitief kenbaar had gemaakt. Met hetgeen [de Inspecteur] heeft aangevoerd heeft hij, naar het oordeel van de rechtbank, dan ook niet bewezen dat [belanghebbende] op deze punten opzettelijk een onjuiste aangifte heeft ingediend. De enkele stelling dat [belanghebbende] zijn aangiften bespreekt met zijn gemachtigde, is daarvoor onvoldoende.
25.
Aangaande de van [B] ontvangen huur heeft [de Inspecteur] aangevoerd dat [belanghebbende] op de hoogte was van het feit dat de huur moest worden aangegeven voor de Nederlandse inkomstenbelasting. Ook deze stelling !leeft [de Inspecteur] slechts onderbouwd met een verwijzing naar de contacten van [belanghebbende] met zijn gemachtigde. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] daarmee niet bewezen dat [belanghebbende] op dit punt opzettelijk een onjuiste aangifte heeft ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank kon [belanghebbende] ook in redelijkheid menen dat hij de huur niet hoefde aan te geven omdat die op grond van het Verdrag immers in Egypte belastbaar is.
26.
Voor zover de boete betrekking heeft op van [B] ontvangen dividend dient hij te vervallen omdat het, zoals is geoordeeld in 21, niet aannemelijk is dat [belanghebbende] dit dividend heeft ontvangen.
27.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient de aanslag te worden verminderd zoals vermeld in 22. met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente. Op grond van hetgeen is geoordeeld in 24 tot en met 26 dient de boetebeschikking te worden vernietigd.
(…)”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. Vaststaat dat de Inspecteur belanghebbende herhaaldelijk heeft verzocht voor de vaststelling van de verschuldigde belasting relevante informatie te verstrekken. Dit is niet geschied. Aldus heeft belanghebbende niet voldaan aan de verplichtingen van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
7.2. Naar het oordeel van het Hof is in fiscale kwesties waarin op 1 juli 2011 bezwaar aanhangig is, artikel 25, derde lid, AWR van toepassing zoals deze geldt vóór 1 juli 2011.
7.3. Nu belanghebbende niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 47 AWR, rust op hem de last overtuigend aan te tonen dat de aanslag onjuist is. Belanghebbende is daarin niet geslaagd.
7.4. De bij de brief van 20 juli 2010 gemaakte afwijking van de cijferopstelling van de aangifte voor 2007 acht het Hof aannemelijk en redelijk. Daarbij heeft het Hof het volgende in overweging genomen.
7.5. Ter zake van de vordering in rekening-courant van belanghebbende op [B] zijn tussen schuldeiser en schuldenaar kennelijk geen voorwaarden gesteld waaronder de geldverstrekking heeft plaatsgevonden, en bestaan evenmin afspraken over rente, aflossing, opeisbaarheid, terugbetalingsverplichting, betalingsgedrag, zekerheden of achterstelling. Voorts is niets gesteld of gebleken over solvabiliteit of liquiditeit van [B] en bestaat evenmin inzicht in de aanmerkelijke kans dat [B], gevestigd in Egypte, niet aan haar verplichtingen aan buitenlandse crediteuren kan voldoen vanwege nationale omstandigheden, zoals economische conjunctuur, economisch beleid, betalingsbalans, buitenlandse schuld, vreemde valutareserves en de politieke stabiliteit. Dergelijke omstandigheden maken een geldverstrekking voor de crediteur meer risicovol, reden waarom een risico-opslag op het - naar de rechtbank heeft vastgesteld - niet in geschil zijnde rentepercentage van 4,41 reëel is en de omvang twee procentpunten, gerelateerd aan de indicator voor vermogensrendementen (landenrisico) in Egypte door belanghebbende niet weersproken, zeker niet te hoog is.
7.6. Belanghebbende heeft verklaard dividend uit Egypte te hebben ontvangen, zulks naar aanleiding van de in het kader van het boekenonderzoek gemaakte vermogensvergelijkingen over 2004 en latere jaren. Bij zijn brief van 2 oktober 2009, waarin het bedrag aan dividend over 2007 is opgenomen, verklaart belanghebbende dat zijn buitenlandse inkomen bestaat uit een winstuitkering van [B] van € 33.688. De bedragen zouden zijn bijgeschreven op zijn rekening-couranttegoed bij [B]. Deze verklaringen van belanghebbende zelf, in combinatie met de bevindingen van het boekenonderzoek, leiden tot de conclusie dat sprake is van inkomen uit aanmerkelijk belang. Niet aannemelijk is geworden dat het bedrag van € 33.688 de jaarwinst van [B] betreft in plaats van een uitdeling van winst.
7.7. Met betrekking tot de vergrijpboete komt het Hof niet tot andere overwegingen en oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De overwegingen en oordelen en de gegeven beslissing over de vergrijpboete maakt het Hof tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het Hof dat voor zover de boete betrekking heeft op het van [B] ontvangen dividend deze dient te vervallen omdat belanghebbende in zijn brief van 2 oktober 2009 het bedrag aan dividend over 2007 heeft vermeld en daarmee geen sprake kan zijn van opzet of grove schuld.
7.8. Het vorenstaande leidt het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep van de Inspecteur gedeeltelijk gegrond is.
Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 3.186 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de rechtbank en voor het Hof (4,5 punten à € 472 x 1,5 (gewicht van de zaak)). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 42 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
stelt het belastbare inkomen uit werk en woning vast op € 112.113, waarin begrepen een inkomen elders belast van € 23.068 (= € 15.379 + € 7.689);
- -
stelt het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang vast op € 33.688;
- -
wijzigt de beschikking heffingsrente overeenkomstig de vermindering van de aanslag;
- -
vernietigt de boetebeschikking;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op € 3.186;
- -
gelast de Inspecteur belanghebbende een bedrag van € 42 aan griffierecht te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. W.M.G. Visser, J.T. Sanders en P.J.J. Vonk in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 15 april 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.