Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/8.6.3
8.6.3 Invulling diverse begrippen
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS588651:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Michielse, G.M.M.; Thin capitalisation in het fiscale recht, Fiscale monografieën nr. 67, Kluwer, Deventer, 1994, blz. 288-289.
Hierbij zij direct opgemerkt dat er niet zoiets bestaat als ‘de bedrijfseconomische balans’. Ook binnen de bedrijfseconomie bestaan er verschillende stromingen. Denk hierbij aan de verschillende waarderingssystemen.
Evident dient hierbij wel rekening te worden gehouden met belastingheffing, die mogelijk door middel van de vorming van een herinvesteringsreserve kan worden uitgesteld.
Nota Werken aan winst, Naar een laag tarief en een brede grondslag, april 2005, www.minfin.nl, blz. 27.
Overigens betekent het niet-uitgaan van de werkelijke waarden wel, dat niet wordt gekozen voor een economisch ideaal systeem. Bij de uiteindelijke beoordeling van een dergelijk systeem is het van belang deze economische imperfectie mee te nemen.
RJ 120.402 luidt als volgt: ‘Voor een verantwoord oordeel omtrent het vermogen en het resultaat kan informatie op basis van actuele waarde van betekenis zijn. De normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd, laten thans voor het verschaffen van informatie op basis van actuele waarde de keuze tussen:
Overigens is het ook mogelijk om wel uit te gaan van de commerciële jaarrekening en hier vervolgens een aantal fiscale aanpassingen op te maken (bijvoorbeeld het voorschrijven van de waarderingsmethode historische kostprijs). Ook dit brengt evenwel additionele uitvoeringskosten met zich.
Vergelijk Michielse, G.M.M.; Thin capitalisation in het fiscale recht, Fiscale monografieën nr. 67, Kluwer, Deventer, 1994, blz. 288, die om deze reden niet uitgaat van de commerciële balans bij het bepalen van het in de onderneming werkzame vermogen.
In gelijke zin Michielse, G.M.M.; Thin capitalisation in het fiscale recht, Fiscale monografieën nr. 67, Kluwer, Deventer, 1994, blz. 288-289. Ook Litjens sluit aan bij het (gecorrigeerde) fiscale vermogen, Litjens, F.Pj.; Het stelsel van aftrek van primair rendement in de vennootschapsbelasting, WFR 1985/109.
Michielse noemt dit het cumulatie-effect, Michielse, G.M.M.; Thin capitalisation in het fiscale recht, Fiscale monografieën nr. 67, Kluwer, Deventer, 1994, blz. 289.
Nota navv, TK, 2004-2005, 29 686, blz. 16.
Vergelijk in dit verband Michielse, G.M.M.; Thin capitalisation in het fiscale recht, Fiscale monografieën nr. 67, Kluwer, Deventer, 1994, blz. 278-283, waar Michielse deze dubbeltelling aan de hand van cijfervoorbeelden illustreert.
In gelijke zin Vergelijk Litjens, F.Pj.; Het stelsel van aftrek van primair rendement in de vennootschapsbelasting, WFR 1985/109 en Michielse, G.M.M.; Thin capitalisation in het fiscale recht, Fiscale monografieën nr. 67, Kluwer, Deventer, 1994, blz. 289. Indien voor de vermogens in de vaste inrichting namelijk wel een aftrek wordt verleend terwijl daar geen heffing tegenover staat, zou daarmee aanzienlijke erosie dreigen van de heffingsgrondslag. Het is de vraag in hoeverre deze benadering in overeenstemming is met EU-recht. Door deze benadering wordt het namelijk op het eerste gezicht het in het buitenland ontplooien van beleggingsactiviteiten namelijk ongunstiger behandeld dan het ontplooien van dezelfde activiteiten in het binnenland. Op dit punt ga ik in paragraaf 8.6.2.1 nader in
Nota (Grapperhaus), TK, 1970-1971, 10 955 blz. 14.
Heithuis, Ej.W.; Renteaftrek in de vennootschapsbelasting: a never ending story, NTFR 2005/ 1026.
Litjens, F.Pj.; Het stelsel van aftrek van primair rendement in de vennootschapsbelasting, WFR 1985/109.
Wetenschappelijk bezien acht ik dit punt overigens niet relevant.
Voorts zou een inperking op de deelnemingsvrijstelling op ontvangen dividenden ter grootte van het primaire rendement mijns inziens winstinhouding stimuleren. Zolang er namelijk geen dividenden worden uitgekeerd, komt – behoudens bij verkoop – (inperking van) toepassing van de deelnemingsvrijstelling niet aan de orde. Dit is anders, indien er bijvoorbeeld bij de moeder van een vennootschap die een primair rendement ten laste van haar winst heeft gebracht een fictief rendement ter grootte van het primaire rendement in aanmerking wordt genomen.
Zoals ik hiervoor aangaf kan er – mede vanuit budgettaire overwegingen – ook voor worden gekozen de groepsrente in aftrek te beperken tot het hoogste het percentage primair rendement.
Op het niveau van de uiteindelijke aandeelhouder treden nog wel kleine verschillen op. Het verschil (27) op het niveau van box 2 van 449,80 (kolom 1) en 476,80 (kolom) 4 houdt verband met het verschil van de behandeling van de rentebaten. De rentebaten van 100 worden 27%-punt (52-25) zwaarder belast in kolom 4 en daar komt het verschil van 27 vandaan. Het verschil op niveau van ‘vennootschapsbelasting: geen dnv’ kan worden verklaard door de aftrek voor primair rendement dat de aandeelhouder geniet in kolom 1. Deze bedraagt 10% van 1.000 en er hoeft geen correctie van 1.000 te worden gemaakt voor het vermogen van M, omdat de aandeelhouder geen deelnemingsvrijstelling krijgt voor het resultaat uit M. Het verschil bedraagt derhalve 29,6% 10% van 1.000 is 29,6.
Indien de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is, hoeft er geen inperking te worden gemaakt op het ‘in de onderneming werkzame vermogen’. Indien zo’n inperking wel wordt gemaakt, bestaat er op het niveau van de aandeelhouder zonder deelnemingsvrijstelling een voorkeur voor de financiering van de dochter met vreemd vermogen. Anders geformuleerd bestaat er dan geen neutraliteit ten aanzien van de financieringsbeslissing.
Michielse noemt dit het cumulatie-effect, Michielse, G.M.M.; Thin capitalisation in het fiscale recht, Fiscale monografieën nr. 67, Kluwer, Deventer, 1994, blz. 281. België volgt deze benadering in het daar per 1 januari 2006 ingevoerde systeem van notionele interestaftrek (stelsel van aftrek van primair rendement). Bij de bepaling van de grondslag voor het primaire rendement vindt onder meer een correctie plaats voor de waarde van aandelen in deelnemingen om dubbeltellingen te voorkomen, vergelijk art. 205ter §1, Wetboek van inkomstenbelastingen 1992. Vergelijk ook Litjens die een correctie maakt op het in het in de onderneming werkzame vermogen voor bedragen ter zake van deelnemingen waarop art. 13 van toepassing is, bijvoorbeeld Litjens, F.Pj.; Het stelsel van aftrek van primair rendement in de vennootschapsbelasting, WFR 1985/109.
In de Engelstalige literatuur wordt dit aangeduid als de ‘opportunity cost of capital’, vergelijk Isaac, J.; A comment on the viablility of the allowance for corporate equity, Fiscal studies, 1997, vol. 18, nr. 3, blz. 307.
In de Nota Grapperhaus wordt dienaangaande het volgende opgemerkt: ‘Zo zullen jaarlijks per naamloze vennootschap (onderstreping JvS) zowel de omvang van het eigen vermogen (...) als het voor een vennootschap passende rentepercentage betreft, worden vastgesteld’, Nota (Grapperhaus), TK, 1970-1971, 10 955 blz. 11.
Vergelijk bijvoorbeeld Litjens, F.Pj.; Het stelsel van aftrek van primair rendement in de vennootschapsbelasting, WFR 1985/109 en Michielse, G.M.M.; Thin capitalisation in het fiscale recht, Fiscale monografieën nr. 67, Kluwer, Deventer, 1994, blz. 289.
De Langen, Wj.; Grondbeginselen van het Nederlandse belastingrecht (deel I), Samson NV, Alphen aan den Rijn, 1954, blz. 184-221.
Isaac, J.; A comment on the viablility of the allowance for corporate equity, Fiscal studies, 1997, vol. 18, nr. 3, blz. 307. Isaac formuleert deze vergoeding nog scherper als ‘the rate of return, excluding all risks other than that of inflation’, zie verder blz. 307-308. Vergelijk tevens Keen, M. & King, J.; The Croatian Profit Tax: An ACE in practice, Fiscal Studies, 2002, vol. 23, nr. 3, blz. 415: ‘A strong case can thus be made that the appropriate level at which to set the PI rate (protective interest is “normal return”, JvS) was that of a risk-free return’. Keen en King verwijzen hierbij naar Bond, S.R. & Devereux, M.P.; On the design of a neutral business tax under uncertainty, Journal of Public Economics, 1995, nr. 58, blz. 57-71 en Bond, S.R. & Devereux, M.P.; Generalised R-based and S-based taxes under uncertainty, Institute for fiscal studies, Working Paper nr. 99/9. Vergelijk in dit verband voorts Bond, S.R. & Devereux, M.P.; Generalised R-based and S-based taxes under uncertainty, Journal of Public Economics, 2003, nr. 87, blz. 1291-1311. Het feit dat moet worden uitgegaan van de risk-free return roept direct de vraag op of niet een zelfde benadering moet worden gevolgd ten aanzien van rente. Deze vraag dient evenwel ontkennend te worden beantwoord, zie Keen, M. & King, J.; The Croatian Profit Tax: An ACE in practice, Fiscal Studies, 2002, vol. 23, nr. 3, blz. 415. Een stelsel van aftrek van primair rendement (ACE) beoogt namelijk overwinst te belasten.
In gelijke zin Michielse, G.M.M.; Thin capitalisation in het fiscale recht, Fiscale monografieën nr. 67, Kluwer, Deventer, 1994, blz. 289. Deze benadering is bijvoorbeeld ook gekozen door België in hun systeem van de vermogensaftrek. Ook Kroatië hanteerde een systeem waarin het aftrekbare percentage voor alle belastingplichtigen gelijk was, Keen, M. & King, J.; The Croatian profit tax: an ACE in practice, Fiscal Studies, 2002, vol. 23, nr. 3, blz. 415-416.
Michielse, G.M.M.; Thin capitalisation in het fiscale recht, Fiscale monografieën nr. 67, Kluwer, Deventer, 1994, blz. 289.
Wetenschappelijk is dit overigens geen (relevant) argument.
Dit werkt positief uit op de financieringsneutraliteit. Een zuiver stelsel van een allowance for corporate equity werkt daarnaast neutraal uit ten aanzien van de spaar- en investeringsbeslissing, vergelijk Lammersen, L.; Investment decisions and tax revenues under an allowance for corporate equity, Centre for European Economic Research, Discussion Paper 02-47, blz. 8-12.
In een stelsel van aftrek van primair rendement is de ‘normale vergoeding’ over het ‘in de onderneming werkzame vermogen’ aftrekbaar. Om de hoogte van deze aftrekpost te bepalen, is het van belang om de invulling te kennen van de begrippen ‘normale vergoeding’ en ‘het in de onderneming werkzame vermogen’.
Het in de onderneming werkzame vermogen
Bij het invullen van het begrip ‘het in de onderneming werkzame vermogen’ zijn verschillende benaderingen denkbaar.1 Voor de berekening van de aftrek van primair dividend geldt het nominaal gestorte kapitaal als grondslag. Een belangrijk voordeel van deze basis is dat deze eenvoudig te bepalen is en niet afhangt van gekozen waarderingsstelsel. Economisch bezien acht ik een dergelijke beperkte grondslag echter niet wenselijk en niet in overeenstemming met het doel van een stelsel van primair rendement, waarmee namelijk wordt beoogd de financieringskosten van eigen vermogen – evenals onder meer de rentekosten en loonkosten – in aftrek op de winst toe te laten. Op deze wijze wordt slechts de daadwerkelijke overwinst belast. Gelet op deze achtergrond, acht ik het onvoldoende slechts de financieringskosten van het nominaal gestorte kapitaal ten laste van de winst te laten komen. Als theoretisch meest zuivere basis zie ik daarom het eigen vermogen, berekend volgens de beginselen van de bedrijfseconomie.2 Er dient daarom ook een aftrek te worden verleend voor andere posten die eigen vermogen vormen, maar geen aandelenkapitaal betreffen. Hierbij valt te denken aan gereserveerde winsten. Gereserveerde winsten brengen immers ook ‘impliciete’ financieringskosten met zich.
De impliciete economische financieringskosten zijn nog breder. Daarom is het mijns inziens theoretisch juist om een aftrek te verlenen op basis van de werkelijke waarde van de activa. Ook stille reserves kennen namelijk een impliciete financieringsbehoefte. Een pand met een stille reserve kan immers worden verkocht aan een derde – wat resulteert in een (uitkeerbare) winst – om vervolgens te worden teruggekocht met een lening of met eigen vermogen.3 Ook kan ervoor worden gekozen om de verkoopopbrengst (minus verschuldigde belasting) uit te keren, om vervolgens het pand terug te gaan huren. Deze huurlasten zijn in beginsel aftrekbaar. Het voorgaande illustreert dat ook stille reserves een ‘opportunity cost of capital’ hebben, waarvoor in beginsel een aftrek zou moeten worden verleend.
Een benadering waarin wordt uitgegaan van werkelijke waarden kent evenwel belangrijke bezwaren. Ten eerste moet een belastingplichtige over een bepaald jaar drie balansen opstellen; een reguliere commerciële balans volgens Boek 2 BW/IFRS, een fiscale balans en een ‘bedrijfseconomische’ balans ten behoeve van de berekening van de hoogte van de aftrek van primair rendement. De fiscale balans noch de balans volgens IFRS representeert namelijk een bedrijfseconomische balans. Bovendien dient belastingplichtige jaarlijks alle activa te waarderen naar de waarde in het economisch verkeer. Dit kan leiden tot additionele uitvoeringlasten voor de belastingplichtige en voor de fiscus en tevens een potentiële bron vormen voor geschillen tussen belastingplichtigen en de fiscus. Voorts brengt een stelsel van aftrek van primair rendement op basis van actuele waarde naar verwachting een budgettair probleem met zich. Naar mijn stellige verwachting ‘kost’ dit regime (bij een gelijk percentage primair rendement) namelijk aanmerkelijk meer dan de door de staatssecretaris becijferde € 3,7 mrd.4 Daarmee acht ik invoering van een systeem van aftrek van primair rendement op basis van werkelijke waarden niet realistisch.5
Als alternatief is het denkbaar om aansluiting te zoeken bij de commerciële jaarrekening. Een belangrijk nadeel hiervan is, dat de omvang van de fiscale aftrek afhankelijk is van het gekozen commerciële waarderingsstelsel. Indien het inzicht daarmee is gediend, zou commercieel kunnen worden overgestapt op een ander stelsel, bijvoorbeeld van historische prijzen naar actuele waarde.6 Dit zou dan kunnen leiden tot een hogere aftrek van primair rendement, terwijl er fiscaal geen wijzigingen hebben plaatsgevonden.7 Mede vanuit dit oogpunt acht ik het niet wenselijk om aansluiting te zoeken bij de commerciële jaarrekening.8
balans en winst- en verliesrekening op basis van actuele waarde;
balans en winst- en verliesrekening op basis van historische prijzen met in de toelichting aanvullende informatie op basis van actuele waarde’.
Gelet op voornoemde bezwaren, acht ik het raadzaam om het fiscale vermogen als uitgangspunt te nemen.9 Dit vermogen is bekend, gezien de vermogensbepaling die is benodigd om de jaarwinst te bepalen. Ik ga uit van het op de passivazijde aanwezige eigen vermogen. Dit betekent dat ik – hoewel dit economisch onzuiver is – stille reserves buiten beschouwing laat. Op dit fiscale eigen vermogen dienen nog wel enkele correcties te worden gemaakt. Als criterium voor het in aanmerking nemen van een reserve neem ik het antwoord op de vraag of de desbetreffende reserve bedrijfseconomisch financieringskosten met zich brengt. Bij een kostenegalisatiereserve (KER) is dit mijns inziens niet het geval. Tegenover de verplichting bestaat thans nog geen financieringsplicht. Voor een herinvesteringsreserve (HIR) is dit anders. Deze reserve legt namelijk wel beslag op vermogen. De op het activum behaalde winst staat immers in beginsel open voor uitdeling aan de aandeelhouders. Zolang de gelden in de onderneming aanwezig blijven, dienen deze gelden wel te worden ‘gefinancierd’. Een uitzondering dient mijns inziens te worden gemaakt voor de fiscale claim die rust op de HIR, die immers niet kan worden aangemerkt als eigen vermogen, maar evident vreemd vermogen is. Bij de berekening van de hoogte van de aftrek van het primaire rendement dienen fiscale claims – zoals op de HIR – daarom te worden gezuiverd uit het vermogen.10 De vraag rijst wat moet worden gedaan met de opwaarderingsreserve (OWR) ex art. 13ba. Deze reserve, die in wezen een fiscale claim representeert, is extracomptabel.11 Dit brengt mijns inziens met zich dat deze reserve niet in aanmerking wordt genomen bij het bepalen van het in de onderneming werkzame vermogen. Dit betekent concreet dat op de post eigen vermogen een positieve noch een negatieve correctie dient te worden gemaakt voor de OWR.
Vanuit systematisch oogpunt is het bij de grondslagbepaling voor de berekening van het primaire rendement van belang een correctie te maken voor deelnemingen om dubbeltelling te voorkomen. Indien namelijk een aftrek voor eigen vermogen wordt verleend op het niveau van de dochter, dient niet eveneens een aftrek voor datzelfde kapitaal te worden verleend op het niveau van de moeder, zie verder hierna.12 Voorts dient het in de onderneming werkzame vermogen te worden gecorrigeerd voor het positieve saldo van de (boekwaarde van) activa minus de passiva die toerekenbaar zijn aan de vaste inrichting, waarvan de inkomensbestanddelen vanuit perspectief van het voorkomen van dubbele belasting zijn vrijgesteld.13
Correctie voor deelnemingen
In een stelsel van aftrek van primair rendement ontstaan er dubbeltellingen in deelnemingsverhoudingen. Hetzelfde vermogen leidt namelijk in een moeder-dochtersituatie op beide niveaus tot aftrek. Dit is niet de bedoeling. Op het eerste gezicht lijkt het logisch om ter grootte van dit primaire rendement een inperking te maken op de deelnemingsvrijstelling. In de nota Grapperhaus wordt deze benadering – voor een stelsel van aftrek van primair dividend – gevolgd.
‘Ter zake van de door een naamloze vennootschap uitgedeelde werkwinst wordt de aftrek van primair dividend verleend ook voor zover die winst toevalt aan een vennootschap bij wie de aandelen in eerstbedoelde vennootschap – de werkmaatschappij – een deelneming vormen. Daar bij een werkmaatschappij de uitgedeelde winsten niet of niet meer te volle aan de heffing van vennootschapsbelasting wordt onderworpen, vervalt het motief om aan een deelnemende vennootschap deelnemingsvrijstelling ter zake van ontvangen primair dividend toe te kennen. Bij de deelnemende vennootschap gaat het uit hoofde van een deelneming primaire dividend dus deel uitmaken van de te belasten winst, waardoor bij de werkmaatschappij verleende aftrek van primair dividend ongedaan wordt gemaakt. Anderzijds geniet de veelnemende (bedoeld zal zijn deelnemende, JvS) vennootschap op haar beurt aftrek van primair dividend ter zake van de door haar uitgedeelde winst’.14
Voor een stelsel van primair dividend valt een dergelijke benadering te verdedigen, het gaat dan immers om het voorkomen van dubbele heffing op dividenden. Een heffingsvacuüm of een dubbele aftrek is evenwel niet beoogd. Overigens kan voornoemde beperking wel praktische problemen met zich brengen. Hierbij wijs ik bijvoorbeeld op grensoverschrijdende situaties, EU-rechtelijke aspecten, situaties waarin kleine belangen worden gehouden en verdelingsaspecten bij meer aandeelhouders. Ook in de literatuur wordt een inbreuk verdedigd op de deelnemingsvrijstelling, in een stelsel dat sterk lijkt op een stelsel van aftrek van primair rendement.15
Met Litjens acht ik een ‘afschaffing’ van de deelnemingsvrijstelling ongewenst en theoretisch onjuist.16 In dit verband wijs ik op mijn rekenmodel opgenomen in paragraaf 8.7.1. Dat belastingplichtigen er op vooruit gaan ten opzichte van de huidige situaties is wel een juiste constatering, maar dit is ook exact de bedoeling van een stelsel van primair rendement.17 Althans, het is geen doelstelling om onder het stelsel van primair rendement tot een uiteindelijk gelijke uitkomst te komen als onder het huidige stelsel.18 Er wordt namelijk een gelijkstelling beoogd tussen financiering met eigen vermogen en financiering met vreemd vermogen.19 Dit wordt ook bereikt, mits de deelnemingsvrijstelling intact blijft; zie de tabel in bijlage A. Uit deze tabel blijkt duidelijk dat – binnen genoemde uitgangspunten – een stelsel van aftrek van primair rendement voor belastingplichtigen op zowel concernniveau als het niveau van de uiteindelijke aandeelhouder evenwichtiger uitwerkt, dan het huidige stelsel. De resultaten zijn in casu gelijk aan de gevolgen van financiering met vreemd vermogen, vergelijk kolom 1 (primair rendement met dnv) met kolom 4 (huidig). Indien een inperking op de deelnemingsvrijstelling wordt gemaakt, leidt een stelsel van primair rendement op zowel het niveau van een concern als het niveau van de uiteindelijke aandeelhouder tot gelijke resultaten ten opzichte van het huidige stelsel.20 Daarmee blijft financiering met vreemd vermogen fiscaal bezien aantrekkelijker dan financiering met vreemd vermogen. Dit verschil in benadering acht ik vanuit economisch perspectief en gelijkheidsperspectief ongewenst.
Het bovenstaande neemt niet weg dat dubbeltellingen moeten worden geëlimineerd. Dit kan worden bereikt door in deelnemingssituaties ex art. 13 het vermogen van de deelnemingen te filteren uit het vermogen van de aandeelhouder.21 Hierbij dient in het vermogen van de moedermaatschappij een correctie te worden gemaakt voor het vermogen dat toerekenbaar is aan de deelneming.22 Hierbij kan mijns inziens in beginsel worden aangesloten bij het voor de deelneming opgeofferde bedrag, waarbij nog wel een correctie moet worden gemaakt voor uitgekeerde dividenden.
Ter illustratie dient het volgende. Een moeder (M bv) met een eigen vermogen van 100, stort 100 in een nieuw opgerichte deelneming (D bv). D bv krijgt dan een aftrek over 100, terwijl bij moeder een correctie wordt gemaakt van 100. Indien het eigen vermogen van de deelneming stijgt tot 250 door het behalen van 150 winst (die niet worden uitgekeerd), dient deze stijging van het eigen vermogen van 150 niet te worden gecorrigeerd op het niveau van de moeder. Dit zou slechts anders zijn, indien het vermogen van M bv stijgt door de waardeontwikkeling van de deelneming vanwege waardering op actuele waarde. Alsdan zou zonder correctie namelijk wel een dubbeltelling optreden.
Dit betekent niet dat winstreserves nooit moeten worden geëlimineerd. Stel M bv koopt D bv. De koopprijs bedraagt 250 (100 nominaal aandelenkapitaal en 150 winstreserve). In deze situatie brengt ook de winstreserve van 150 een financieringsbehoefte met zich op het niveau van M bv. D bv kan een aftrek van primair rendement plegen over 250. Indien deze 250 (= opgeofferd bedrag) niet wordt gecorrigeerd op het niveau van M bv zou er dubbeltelling plaatsvinden. Indien D bv vervolgens dividend uitkeert, daalt de grondslag voor een aftrek van primair rendement. De correctie op het niveau van M bv daalt dienovereenkomstig.
Bovenstaande benadering dient voor zowel binnenlandse als buitenlandse deelnemingen te worden gevolgd. Dit betekent dat geen separate berekening nodig is van het in onderneming werkzame vermogen van een buitenlandse dochtermaatschappij.
Percentage primair rendement
Om de aftrek van het primaire rendement te bepalen, is naast een grondslag ook een percentage nodig. De achtergrond van primair rendement komt voort uit de bedrijfseconomische gedachte de vergoeding van eigen vermogen te splitsen in een deel ‘normale’ vergoeding voor het ter beschikking stellen van vermogen en een deel overwinst (risicodeel). Om tot een gelijke behandeling te komen van eigen vermogen en vreemd vermogen, dient alleen de normale vergoeding ten laste van de winst te worden gebracht.23 De vraag is wat moet worden verstaan onder de normale vergoeding voor ter beschikking gesteld vermogen.24
Het lijkt – vanuit de arbitrage gedachte – logisch uit te gaan van een rentevergoeding die bestaat uit twee componenten:
een beloning voor het risicovrij ter beschikking stellen van de gelden; en
een risico-opslag.25
Vergelijk in dit verband ook De Langen, die – uitgaande van de vennootschapsbelasting als overwinstbelasting – aangeeft dat er slechts vennootschapsbelasting kan worden geheven over de winst na aftrek van een normale interest en een risicopremie voor de aandeelhouders.26 Strikt genomen kunnen daarom de normale vergoedingen voor verschillende belastingplichtigen divergeren, omdat deze vergoeding afhangt van omstandigheden en voorwaarden waaronder het vermogen ter beschikking is gesteld.
Opgemerkt zij echter dat de ‘opportunity cost of capital’ de ‘riskless rate of return’ representeert, die een aandeelhouder kan verwachten van een alternatieve investering.27 Volgens deze benadering moet strikt genomen de ‘riskless rate of return’ in aanmerking worden genomen als normale vergoeding. Mijns inziens hangt de benadering af van het gekozen uitgangspunt. Vanuit de aandeelhouder/crediteur is de ‘opportunity cost of capital’ van belang. Vanuit de vennootschap bezien gaat het om een gelijkschakeling tussen eigen vermogen en vreemd vermogen. Gelet op het arbitrageargument lijkt het mij theoretisch wenselijk om uit te gaan van een rente inclusief renteopslag.
Voorgaande keuze betekent feitelijk dat deze normale rente inclusief renteopslag per belastingplichtige kan verschillen. Ik acht het vanuit praktische overwegingen evenwel niet wenselijk om deze normale vergoeding per vermogensverstrekking te bepalen. Het verdient vanuit het oogpunt van de eenvoud mijn stellige voorkeur om te komen tot een algemeen gemiddelde. Ik acht het vanuit praktisch perspectief verdedigbaar om het rentepercentage op langlopende staatsobligaties als uitgangspunt te nemen.28 Deze relatief risicoloze vorm van beleggen vormt een indicatie voor de normale vergoeding op risicoloos vermogen. Michielse wijst er terecht op dat indien het risico in een bepaalde branche verhoudingsgewijs hoog is, de fiscale behandeling van de vergoeding op eigen en vreemd vermogen zal verschillen.29 Dit betekent dat het arbitrageargument weer opgeld zou doen. Indien dit ongewenst is, zijn verschillende oplossingen denkbaar. Een oplossing voor deze problematiek is om dit risico in de vorm van een risico-opslag in aanmerking te nemen. Dit levert naar verwachting praktisch wel problemen op, bijvoorbeeld indien een onderneming werkzaam is in meerdere branches. Een andere praktische oplossing is om uit te gaan van het door de vennootschap betaalde (gemiddelde) rentetarief. Dit heeft naar verwachting evenwel aanzienlijke budgettaire consequenties.30 Een andere – budgettair meer vriendelijke – variant is om voor zowel het primaire rendement als de rente (aan verbonden lichamen) een bepaald gelijk aftrekbaar tarief in aanmerking te nemen. Deze variant heeft als voordeel dat er vanuit de vennootschap geen verschil bestaat tussen eigen vermogen en vreemd vermogen.31 Een dergelijke benadering voorkomt tevens oneigenlijke structuren waarin eigen vermogen (met een relatieve lage aftrek) wordt gepresenteerd als vreemd vermogen. Wel brengt het beperken van renteaftrek het risico van economisch dubbele heffing met zich. Vanuit het oogpunt van de eenvoud gaat mijn voorkeur uit naar een wettelijk vastgelegd percentage, bijvoorbeeld gebaseerd op de vergoeding op langlopende staatsobligaties. Desgewenst kan het percentage nog wettelijk worden gemaximeerd om het budgettaire risico te beperken.