Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/8.6.2
8.6.2 Fiscaal theoretische onderbouwing
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS587457:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Vergelijk Cnossen, S.; in Het verrekeningsstelsel in opmars, wat doet Nederland; Grondslagen en stelsels van vennootschapsbelasting, Kluwer, Deventer, 1979, blz. 11-25 en de daarin aangehaalde literatuur. Op blz. 22 concludeert Cnossen dat de rechtsgrond nog steeds een omstreden zaak is. Vergelijk ook Litjens, F.Pj.; Het stelsel van aftrek van primair rendement in de vennootschapsbelasting, WFR 1985/109 en de daarin aangehaalde literatuur.
Rensema merkt dienaangaande op: ‘De conclusie kan in ieder geval zijn dat het globale evenwicht niet bestaat, niet voor individuele ondernemingen en ook niet over de hele lijn. Er is slechts een evenwichtspunt bij een bepaalde grootte van de winst. Dat evenwichtspunt kan slechts globaal berekend worden, maar dat is toch iets heel anders dan een globaal evenwicht’, Rensema, J.; Fiscale winst en draagkracht van zelfstandigen, Kluwer, Deventer 1976, blz. 14-15. In gelijke zin Van Dijck: ‘Het globale evenwicht bestaat niet. Het hele systeem gaat ervan uit dat men de BV vorm kiest indien de winst een zekere grens overschrijdt’, Van Dijck, J.E.A.M.; Deregulering in het belastingrecht, WFR 1983/854 en Litjens: ‘Al met al kan gesteld worden dat het globale evenwicht faalt in het onderbouwen van de vennootschapsbelasting’ Litjens, F.Pj.; Het stelsel van aftrek van primair rendement in de vennootschapsbelasting, WFR 1985/109.
De Langen, Wj.; De grondbeginselen van het Nederlandse belastingrecht, N. Samson NV, Alphen aan den Rijn, 1958, blz. 693-694. Heffing dient volgens De Langen slechts aan de orde te komen voor zover de winst niet wordt uitgekeerd en dus bij de aandeelhouders niet in de inkomstenbelasting wordt getrokken (omdat waardestijgingen onbelast zijn). In dit verband is het de vraag hoe moet worden aangekeken tegen het huidige stelsel. In box 3 wordt immers de waardestijging van de aandelen (op forfaitaire wijze) belast.
Het is verdedigbaar te stellen dat box 3 geen koerswinsten belast, maar moet worden gezien als een belastingheffing over de (forfaitaire) vruchten van een bron. Het draagkrachtbeginsel zou dan kunnen worden gehandhaafd als rechtvaardigingsgrond voor de vennootschapsbelasting.
Vording merkt zelfs op dat de gedachte van een vermogensaftrek theoretisch uitstekend is te funderen, Vording, H.; Een bestendig fiscaal vestigingsklimaat: naar een lager VPB-tarief, WFR 2005/621.
Tot op heden bestaat er in de literatuur nog steeds geen eenstemmigheid over de dragende gedachte achter de vennootschapsbelasting.1 In dit onderzoek probeer noch pretendeer ik daarom uitsluitsel te geven over de rechtsgrond van de vennootschapsbelasting. Litjens concludeert op grond van het buitenkansbeginsel en het supplementaire draagkrachtbeginsel, dat de vennootschapsbelasting slechts dan fundamenteel kan worden onderbouwd, indien deze wordt gezien als een overwinstbelasting. De problematiek van het draagkrachtbeginsel ligt mijns inziens in het wat hybride karakter van vennootschappen. Aan het ene uiteinde van het spectrum plaats ik de beursvennootschap. Hierbij heeft de individuele aandeelhouder materieel niet of nauwelijks enige zeggenschap. De vennootschap en de aandeelhouder staan voor een belangrijk deel los van elkaar. Aan het andere uiteinde van het spectrum plaats ik de bv van de dga. Deze bv vormt juridisch een separate entiteit, maar kan praktisch worden gezien als een verlengstuk van de aandeelhouder. In de inkomstenbelasting is deze bijzondere positie vormgegeven in een separate box voor aanmerkelijkbelanghouders, waarin bij de tariefstelling rekening is gehouden met de reeds geheven vennootschapsbelasting. Op deze wijze zou er globaal evenwicht bestaan tussen de dga en de IB-ondernemer.
De leer van het globale evenwicht wordt in de literatuur zwaar bekritiseerd, vergelijk paragraaf 2.2.2.2 De Langen en Litjens zien – bij een antropomorfe benadering – in het draagkrachtbeginsel een rechtvaardiging voor belastingheffing op vennootschapsbelasting.3,4 Naast het draagkrachtbeginsel kan de vennootschapsbelasting volgens De Langen en Litjens worden verdedigd aan de hand van het buiten-kansbeginsel (beginsel van de bevoorrechte verkrijging).
De Langen merkt dienaangaande op: ‘Het beginsel van de bevoorrechte verkrijging kan een, m.i., aanvaardbare rechtsgrond verschaffen, maar onder de mits dat de winst slechts wordt belast na aftrek van een normale interest en risicopremie voor de aandeelhouders’.
In een stelsel van aftrek van primair rendement wordt vennootschapsbelasting geheven over de winst die resteert na aftrek van het primair rendement. Daarmee kan een dergelijk stelsel worden verdedigd aan de hand van de rechtvaardigingsgrond van de bevoorrechte verkrijging, zij het via een brede uitleg van dit beginsel.5