Hof 's-Hertogenbosch, 31-03-2015, nr. HD 200.137.302, 01
ECLI:NL:GHSHE:2015:1131
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
31-03-2015
- Zaaknummer
HD 200.137.302_01
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:1131, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 31‑03‑2015; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2013:BY8829
Uitspraak 31‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Marokkaans recht. Marokkaans wetboek van familie- en erfrecht Mudawwana 2004. Artikel 49 Mud. Overgangsrecht. Aanspraken op vermogensaanwas tijdens huwelijk. Werkzaamheden in de huishouding. Verdeling bij helfte.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.137.302/01
arrest van 31 maart 2015
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1],
appellant,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. C.M.A. Fens te Heerlen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. E.R.T.A. Luijten te Heerlen,
op het bij exploot van dagvaarding van 25 oktober 2013 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van de rechtbank Limburg van 16 januari 2013 en 31 juli 2013, gewezen tussen de man als eiser in het verzet en de vrouw als gedaagde in het verzet.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/03/166072/ HA ZA 11-790)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven met producties;
- -
de memorie van antwoord;
Partijen hebben daarna arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) Partijen zijn op [datum] 1973 te [huwelijksplaats] (Marokko) met elkaar getrouwd. Ze bezaten toen en bezitten thans beiden de Marokkaanse nationaliteit.
b) Een rechtskeuze inzake het toepasselijke recht hebben partijen niet gemaakt.
c) Op 23 oktober 2002 hebben partijen op het consulaat-generaal van het Koninkrijk Marokko te ’s-Hertogenbosch aangegeven een echtscheiding te wensen. Dit is neergelegd in een proces-verbaal ter zake een poging tot verzoening in aanwezigheid van beide echtgenoten.
d) Op 5 november 2002 heeft de man een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorziening ingediend bij de rechtbank Maastricht. Blijkens de overwegingen in de daarop volgende beschikking van de rechtbank van 23 juni 2004 heeft de man gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en dat hij echtscheiding verzoekt alsmede een bevel tot verdeling van de gemeenschappelijke goederen. De rechtbank heeft op voornoemde datum vervolgens de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de verdeling van de aan partijen gemeenschappelijk toebehorende goederen bevolen. Deze beschikking is op 6 augustus 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente ’s-Gravenhage.
e) Blijkens de (beëdigde Nederlandse vertaling van de) “Akte van herroepbare scheiding” heeft een tweetal notariële getuigen (toevoeging rechtbank: de zogenoemde Adl) op 3 december 2002 (voor zover thans relevant) de volgende getuigenis ontvangen, waarvan de tekst luidt:
“(...) Op grond van de toestemming tot echtscheiding, uitgevaardigd door mr. Mohamed Nesmi, rechter belast met legalisatie en familiezaken bij de centrale rechtbank van [huwelijksplaats] en de eronder ressorterende districtsrechtbanken, d.d. 26/11/2002, dossier herroepbare echtscheiding no. [nummer 1], toestemming no.: [nummer 2] gebaseerd op het proces-verbaal inzake het falen van verzoening, afgegeven door het consulaat-generaal van het Koninkrijk Marokko te ’s-Hertogenbosch in Nederland op 23/10/2002, is voor ons, te onzen kantore, verschenen [de man] (...), die aan ons heeft verklaard dat hij van zijn echtgenote is gescheiden, te weten: [de vrouw], (...) en dit middels een eenmalige, eerste, herroepbare verstoting, waarbij hij haar als echtgenote terug kan nemen binnen de termijn van haar wachtperiode na de echtscheiding [‘idda’], (...), aldus zijn verklaring, en dit nadat hij voor haar in de kas van de centrale rechtbank te [huwelijksplaats] een geldbedrag ter hoogte van achtenzestig duizend vierhonderdnegentig dirham (68.490,00 MAD) heeft gedeponeerd (...), als waarborgsom ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de verplichtingen die voortvloeien uit de echtscheiding, hetgeen heeft plaatsgevonden bij verstek van de echtgenote. (...) Waarvan akte, opgemaakt op (...) 15 december 2002 A.D. (...)”.
Hieronder volgen de handtekeningen van de twee notariële getuigen (Adl), waaronder een stempel en de woorden “Lof aan God alleen, De juistheid van deze akte is vastgesteld op (...) 19 december 2002”, gevolgd door een handtekening en een naamstempel waarop staat “mr. Mohamed Nesmi”, waarbij een ronde stempel met daarop “Koninkrijk Marokko – Ministerie van Justitie Centrale rechtbank te [huwelijksplaats] De legalisatierechter”, en een stempel rechtsonder waarop staat “kopie conform origineel, gelegaliseerd door de voorzitter van de [onleesbaar] raad van de gemeente [gemeente]. Datum 24 december 2002”, waarbij een handtekening en een stempel staan.
3.2.
In 2010 heeft de vrouw de man in rechte betrokken en gevorderd “de verdeling van der partijen huwelijksgemeenschap vast te stellen”. De vrouw heeft in dit verband aangevoerd dat:
“De zaken die tijdens het huwelijk zijn verkregen, (…) van partijen samen [zijn]; ieder is voor de onverdeelde helft eigenaar. Tot die, nog niet verdeelde, gemeenschappelijke goederen behoren: (-) spaargeld € 7.700,-; (-) percelen grond in Marokko; (-) een huis in Marokko.”
In het bestreden eindvonnis van 31 juli 2013 heeft de rechtbank uiteindelijk “de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap” vastgesteld als in het dictum van dat eindvonnis nader omschreven.
3.3.
Tegen die beslissing, en de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd in het tussenvonnis van 16 januari 2013, heeft de man vijf grieven aangevoerd. De zesde, en laatste grief betreft de compensatie van proceskosten.
De man heeft geconcludeerd tot, uitvoerbaar bij voorraad: (1) vernietiging van de bestreden vonnissen en afwijzing alsnog van de door de vrouw in eerste aanleg ingestelde vorderingen; (2) veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
3.4.
Het hof oordeelt over de rechtsmacht en het toepasselijke recht als volgt. Aan de Nederlandse rechter komt rechtsmacht toe nu beide partijen in Nederland hun woonplaats hebben (artikel 2 Rv). Omdat het huwelijk vóór 1 september 1992 is gesloten, maar niet onder het Haags Huwelijksgevolgenverdrag van 1905 valt, is Marokkaans recht van toepassing (zie HR 10 december 1976, NJ 1977, 275 [X.]/[Y.]). Van een rechtskeuze van partijen is het hof namelijk niet gebleken, terwijl partijen ten tijde van de huwelijkssluiting beiden de Marokkaanse nationaliteit hadden.
3.5.
Partijen verschillen, om te beginnen, van mening of de vordering van de vrouw moet worden beoordeeld naar het oude Marokkaanse familierecht (volgens de man) of het nieuwe (volgens de vrouw).
Het hof oordeelt hierover als volgt. Ten onrechte gaat de man er in zijn eerste grief vanuit dat de verdeling moet plaatsvinden naar het familierecht zoals dat gold ten tijde van de echtscheiding naar Marokkaans recht (in 2002; rov. 3.1 sub e, hiervóór). Op 5 februari 2004 is het Marokkaanse wetboek van familie- en erfrecht (de Mudawwana 2004) in werking getreden. Deze wet heeft onmiddellijke werking (zie L. Jordens-Cotran, Nieuw Marokkaans Familierecht en Nederlands IPR, SDU: Den Haag 2007, p. 63-64). Omdat de vrouw haar vordering heeft ingesteld na inwerkingtreding van die wet en niet gebleken is dat de verdeling voordien heeft plaatsgevonden (integendeel, de rechtbank Maastricht heeft op verzoek van de man in juni 2004 nog de verdeling bevolen van de aan partijen gemeenschappelijk toebehorende goederen), dient het hof de vordering van de vrouw te beoordelen naar het nieuwe familierecht (de Mudawwana 2004). Grief 1 van de man faalt derhalve.
3.6.
Grief 2 (die een klacht bevat die ook, maar dan summier gemotiveerd, is opgenomen in grief 1) houdt in dat de vrouw “in eerste aanleg slechts [heeft] gevorderd de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Nu deze gemeenschap niet bestaat had de vordering van de vrouw afgewezen dienen te worden”.
De vrouw voert het volgende aan. Met haar “verzoek tot verdeling” heeft zij bedoeld de verdeling van de tijdens het huwelijk verkregen goederen. Haar komt “een deel van het opgebouwde vermogen” toe. In de Mudawwana 2004 is aan de vrouw ook “het wettelijk recht toegekend op een deel van het tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen” (zie Jordens-Cotran, a.w., p. 772) .
Het hof oordeelt als volgt. De uitleg die de man geeft aan de vordering van de vrouw gaat voorbij aan de toelichting die de vrouw daarop heeft gegeven bij het instellen van haar vordering (hiervóór weergegeven in rov. 3.2). Daaruit blijkt, zoals de vrouw ook stelt, dat het haar te doen is om de tijdens het huwelijk verkregen goederen; alleen daarvan eist zij de “verdeling”. Dit is voorts geen verdeling naar Nederlands recht, maar naar Marokkaans recht. In de context van het Marokkaanse recht, in het bijzonder artikel 49 Mudawwana 2004 – de rechtbank heeft dit artikel van toepassing geacht en daartegen heeft de man niet gegriefd (behoudens grief 1, die verworpen is) – kan de vordering tot “verdeling” dan redelijkerwijs niet anders worden begrepen dan als een vordering waarmee de vrouw aanspraak maakt op (een deel van) de vermogensaanwas tijdens het huwelijk (zie ook rov. 4.7 van het bestreden tussenvonnis over de uitlegging van artikel 49 Mudawwana 2004 door het Internationaal Juridisch Instituut en door Jordens-Cotran, a.w., p. 780 en 782). Grief 2 faalt derhalve.
3.7.
Het hof zal de grieven 3 en 4 gezamenlijk behandelen, omdat deze grieven beide de omvang van de aanspraken van de vrouw op de vermogensaanwas tijdens huwelijk betreffen.
3.7.1.
De man licht zijn grieven als volgt toe. De rechtbank heeft de aanspraak van de vrouw op de vermogensaanwas gebaseerd op door haar verrichte werkzaamheden in het huishouden. Dat is onjuist. De vrouw had een financiële bijdrage moeten leveren om een vordering te hebben op een deel van de vermogensaanwas.
Ook de verdeling door de rechtbank “op basis van 50/50” is onjuist. Onder de Mudawwana 2004 wordt een verdeling bij helfte afgewezen (aldus Jordens-Cotran, a.w., p. 779-780).
Overigens heeft de rechtbank geen rekening gehouden met het feit dat de vrouw de gehele huisraad heeft behouden. De waarde hiervan en de overbedeling hierdoor aan de vrouw is niet meegenomen in de beoordeling van de rechtbank.
3.7.2.
De vrouw voert in antwoord op de grieven 3 en 4 het volgende aan. Artikel 49 Mudawwana 2004 moet ruim worden geïnterpreteerd. Werkzaamheden in de huishouding door een echtgenoot kunnen wel degelijk een grondslag vormen voor een aanspraak op een deel van het tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen (zie Jordens-Cotran, a.w., p. 780 en 782, alsmede de in het bestreden tussenvonnis door de rechtbank genoemde uitspraken: Hof Amsterdam 27 september 2011, LJN BT8636 en Hof Amsterdam 23 maart 2010, LJN BL9459).
De Mudawwana 2004 is, voorts, volgens de vrouw, opgesteld om de gelijke behandeling van man en vrouw in de familiewet te benadrukken. Terecht heeft de rechtbank de verdeling bij helfte dan ook redelijk geoordeeld.
De vrouw heeft, ten slotte, de huisraad niet meegenomen; het is, aldus de vrouw, juist de man geweest die dit heeft gedaan, bij zijn vertrek uit de echtelijke woning. De man heeft ook geen enkel bewijs geleverd van de waarde van de inboedel, zodat, volgens de vrouw, diens stelling van geen invloed kan zijn op het uiteindelijke resultaat van de vermogensrechtelijke afwikkeling tussen partijen.
3.7.3.
Het hof wijst allereerst op artikel 49 Mudawwana 2004. Dat artikel luidt als volgt:
- “Beide echtgenoten behouden de bevoegdheid om over hun vermogen te beschikken, onafhankelijk van die van de ander. Binnen het kader van het beheer van vermogensbestanddelen welke zijn verworven gedurende het huwelijk kunnen beide [echtgenoten] overeenstemming bereiken over het vermogensrechtelijk gebruik en de verdeling ervan.
Deze overeenstemming wordt opgenomen in een akte welke onafhankelijk is van de huwelijksovereenkomst.
- De twee Adls stellen de twee partijen bij hun huwelijk in kennis van voormelde bepalingen.
Indien er geen overeenstemming is, wordt gebruik gemaakt van de algemene beginselen van het bewijsrecht, met inachtneming van de werkzaamheden van ieder van beide echtgenoten, alsmede met wat is ingebracht aan inspanningen en wat is gedragen aan lasten met betrekking tot de ontwikkeling van het vermogen van het gezin.”
(Mudawwana. Marokkaanse familiewet (nieuwe wet van 2004). Vertaald uit het Arabisch door M.S. Berger, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2004).
In het rapport van het Internationaal Juridisch Instituut in Den Haag, kenbaar uit rov. 4.7 van het bestreden tussenvonnis van staat, voor zover hier relevant, het volgende:
Tijdens de parlementaire behandeling van artikel 49 Mud heeft de regering erop gewezen dat dit artikel ruim geredigeerd is en hiermee de mogelijkheid geeft om allerlei vormen van inspanning van de echtgenoten een rol te laten spelen in zijn beoordeling. Mede gelet op het feit dat een waardering door de rechter uitsluitend betrekking kan hebben op hetgeen gedurende het huwelijk is verkregen, komt het het IJI [Internationaal Juridisch Instituut] voor dat de laatste zin van artikel 49 Mud uitdrukkelijk niet doelt op een concrete bijdrage tot waardevermeerdering. Werkzaamheden in de huishouding door een echtgenoot die hebben bijgedragen aan de vermogensaanwas van de andere echtgenoot, kunnen op grond van artikel 49 Mud een grondslag vormen voor een aanspraak op vergoeding jegens laatstgenoemde echtgenoot. Het is aan de rechter om een dergelijke aanspraak te beoordelen in het licht van de concrete omstandigheden van het geval.
Uit het bovenstaande volgt dat voor zover de man betoogt dat de vrouw een financiële bijdrage had moeten leveren om een vordering te hebben op een deel van de vermogensaanwas, zijn grief faalt. Ook werkzaamheden in de huishouding kunnen een grondslag vormen voor een dergelijke vordering. Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de bronnen waarop de man zich ter ondersteuning van zijn standpunt nog heeft beroepen (Jordens-Cotran, a.w., p. 772; en het rapport van Partners for Justice “Reforming Marriage Contract Procedures to Promote Women’s Human Rights”, dat verschillende voorstellen behelst artikel 49 Mudawwana 2004 te wijzigen onder meer “to clearly state that housework is considered a contribution to the development of household assets” waarvan de man in zijn memorie van grieven overigens alleen een onvolledige vertaling in het Nederlands geeft; onvertaald laat hij daarbij namelijk het woord “clearly”). In verband met dit laatste zij, ten slotte, nog gewezen op Jordens-Cotran, a.w., p. 782 (reeds aangehaald door de rechtbank in rov. 4.7 van het bestreden tussenvonnis):
“Tijdens de parlementaire behandeling wordt door de regering erop gewezen dat artikel 49 Mud ruim geredigeerd is en hiermee aan de rechter de mogelijkheid geeft om allerlei vormen van inspanning van de echtgenoten een rol te laten spelen in zijn beoordeling. Van essentieel belang hierbij is de mededeling van de Marokkaanse regeling [regering, hof] dat het zwijgen van de wet over de bijdrage van de vrouw aan de huishouding niet mag worden uitgelegd als een uitsluiting hiervan; integendeel. De wet is juist ruim opgesteld ‘om de gelijke behandeling van de man en vrouw in de familiewet te benadrukken’”.
Alvorens vervolgens in te gaan op het bezwaar van de man tegen de verdeling bij helfte zal het hof de rechtsoverweging waartegen dit bezwaar zich richt, ook omwille van de leesbaarheid van dit arrest, volledig weergeven:
[rov. 4.16.1] De rechtbank stelt voorop dat [de man] niet heeft weersproken dat [de vrouw] gedurende het huwelijk voor de huishouding en de kinderen zorgde, zodat de rechtbank hiervan uitgaat. Gelet op de lengte van het huwelijk tussen partijen, bijna dertig jaren, waarbinnen drie kinderen zijn geboren, en het feit dat [de man] in staat was loon uit arbeid te verwerven terwijl [de vrouw] zorgde voor het huishouden en de (opgroeiende) kinderen, zulks bezien in het licht van artikel 49 Mud en de diverse toelichtingen daarop, acht de rechtbank het in de onderhavige procedure redelijk een verdeling op basis van 50/50 te hanteren.
Naar het oordeel van het hof is de rechtbank, gelet op de zojuist geciteerde passages uit het rapport van het Internationaal Juridisch Instituut en het boek van mw. Jordens-Cotran, in het bijzonder ook, zoals blijkt uit die passages, de taak van de rechter een aanspraak op vergoeding (wegens werkzaamheden in de huishouding, zoals in het onderhavige geval) te beoordelen in het licht van de concrete omstandigheden van het geval, en de doelstelling van artikel 49 Mudawwana 2004 om de gelijke behandeling van de man en vrouw in de familiewet te benadrukken terecht tot, kort gezegd, een verdeling bij helfte gekomen.
Anders dan de man beweert, valt in Jordens-Cotran, a.w., p. 779-780 nergens te lezen dat onder de Mudawwana 2004 een verdeling bij helfte van het vermogen dat tijdens het huwelijk is opgebouwd, wordt afgewezen.
De rechtbank heeft voorts nog de volgende passage uit het boek van mw. Jordens-Cotran geciteerd (rov. 4.7 van het bestreden tussenvonnis):
“Van belang zijn ten slotte de ‘geruststellende’ woorden van de toelichting op artikel 49 Mud, die heel waarschijnlijk tot het mannelijke gedeelte van de Marokkaanse bevolking zijn gericht. Hierin benadrukt het ministerie van Justitie dat de evaluatie door de rechter van de inspanning en bijdrage van iedere echtgenoot geenszins tot een verdeling ‘door de helft’ van het vermogen leidt. De strekking van dit verbod is mijns inziens onduidelijk. Ligt hierin een verbod aan de rechter om het vermogen dat tijdens het huwelijk verkregen is gelijkelijk tussen beide echtgenoten te verdelen of wordt hiermee een verbod geuit op een afwijking van de gewone uitsluiting van goederen die nog steeds [de rechtbank begrijpt: geldt] met betrekking tot de goederen die ieder de echtgenoten bij huwelijkssluiting had? [pagina 782 (…)] (...)”.
De stelling die de man baseert op deze passage dat “er geenszins sprake kan zijn van een verdeling door de helft” berust op een onjuiste lezing. Volgens mw. Jordens-Cotran is namelijk onduidelijk wat het ministerie van Justitie met zijn “geruststellende woorden” heeft bedoeld. Aan deze onduidelijke passage zal het hof dan ook voorbijgaan, waarbij het hof nog opmerkt dat de zojuist aangehaalde passage eindigt met een voetnoot (genummerd 63, die door de rechtbank is weggelaten uit het citaat, en die als volgt luidt: “Alazhar is van menig dat het toekennen aan de vrouw van een deel van het opgebouwde vermogen de helft kan overschrijden; het gaat er immers om dat de vrouw in deze rechtvaardig behandeld wordt, Alazhar 2006, p. 183”). Het hiervóór weergegeven oordeel van het hof inzake, kort gezegd, de verdeling bij helfte, strookt met deze laatste opvatting.
Wat ten slotte de huisraad betreft, heeft de vrouw de stelling van de man voldoende gemotiveerd weersproken, zodat die stelling van de man niet kan worden aanvaard.
De slotsom van het bovenstaande is dat de grieven 3 en 4 van de man falen.
3.8.
Grief 5 houdt het volgende in: “In het vonnis van 31 juli 2013 neemt de rechtbank in haar waardebepaling mee de waarden zoals die blijken uit de door de vrouw overlegde ‘taxatie’” De man voert in dit verband aan dat de taxatie van de vrouw door haar zelf is opgesteld, terwijl de man een “uitgebreid onafhankelijk taxatierapport” heeft overgelegd.
De vrouw voert hiertegen aan dat het rapport van de man niet afkomstig is van een onafhankelijke taxateur, maar van een architect.
Het hof oordeelt als volgt. De rechtbank heeft overwogen dat het verschil in de door partijen begrote waarde aanzienlijk is en dat die waarde geen betrekking heeft op de peildatum. Daarop heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld zich erover uit te laten of zij een deskundigenbericht ter zake van de waarde willen dan wel of de rechtbank ex aequo et bono zelf de waarde mag bepalen (zie rov. 4.16.7, 4.16.10 en 4.16.16 in fine, van het bestreden tussenvonnis). De man heeft daarop medegedeeld dat een deskundigenbericht omtrent de waarde overbodig is en de vrouw heeft ermee ingestemd dat de rechtbank de waarde zelf mag vaststellen. In die omstandigheden heeft de rechtbank de waarde ex aequo et bono (dus niet op grond van de taxaties, maar wel gelet op de door partijen geopperde waardes (zie m.n. ook rov. 2.8 van het bestreden vonnis van 31 juli 2013)) kunnen vaststellen zoals zij heeft gedaan. Grief 5 faalt derhalve.
3.9.
Grief 6 keert zich tegen rov. 2.15 van het bestreden vonnis van 31 juli 2013, waarin de rechtbank, omdat partijen ex-echtelieden zijn de kosten van de procedure heeft gecompenseerd (aldus dat iedere partij haar eigen kosten dient te dragen). Volgens de man hadden de vorderingen van de vrouw in eerste aanleg afgewezen moeten worden en moet daarom de vrouw in de kosten van die procedure veroordeeld worden.
De man vordert, overigens, blijkens het petitum van zijn memorie van grieven, veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
Volgens de vrouw heeft de rechtbank, zoals gebruikelijk, terecht bepaald dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Grief 6 faalt. Het hof ziet, evenals de rechtbank, geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat in zaken van familierechtelijke aard de kosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Ook in hoger beroep zullen de proceskosten aldus worden gecompenseerd.
3.10.
Op grond van het voorgaande wordt thans als volgt beslist.
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt de bestreden vonnissen van 16 januari 2013 en 31 juli 2013;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, aldus dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, O.G.H. Milar en S.W.E. Rutten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 31 maart 2015.
griffier rolraadsheer