HR, 11-11-2016, nr. 16/01530
ECLI:NL:HR:2016:2561
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-11-2016
- Zaaknummer
16/01530
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑11‑2016
ECLI:NL:HR:2016:2561, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑11‑2016; (Cassatie)
- Vindplaatsen
NLF 2016/0580 met annotatie van Eddo Hageman
V-N 2016/59.8 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2016/24.1
BNB 2017/33 met annotatie van J.A.R. van Eijsden
FED 2017/19 met annotatie van Y.E.J. GERADTS
NLF 2017/0266 met annotatie van
NTFR 2016/2742 met annotatie van mr. J.M. van der Vegt
Beroepschrift 11‑11‑2016
Edelhoogachtbare College,
Namens [X], wonende te [Z], stellen wij hierbij beroep in cassatie in als bedoeld in artikel 28, derde lid, van de Algemene wet inzake de rijksbelastingen (sprongcassatie), tegen de uitspraak van de Rechtbank te Zeeland-West-Brabant, gedagtekend 10 februari 2016, zaaknummer BRE 15/02938 (zie bijlage 1), op het beroep tegen de uitspraak op het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 2008, met aanslagnummer [001] opgelegd op 6 december 2014 ten name van belanghebbende.
Toestemming Ministerie van Financiën:
Het Ministerie van Financiën heeft middels schrijven van 14 april 2016, met kenmerk DGB 2016-1899, toestemming verleend voor het instellen van beroep in cassatie als bedoeld in artikel 28, derde lid, van de Algemene wet inzake de rijksbelastingen (zie bijlage 2).
Ontvankelijkheid:
Op 10 februari 2016 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, middels een proces-verbaal van de mondelinge uitspraak, als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), uitspraak gedaan in deze zaak (zie bijlage 1).
Middels schrijven d.d. 22 maart 2016 met kenmerk […], heeft belanghebbende aangegeven beroep in cassatie te willen instellen tegen voornoemde uitspraak (zie bijlage 3).
Middels schrijven van 24 maart 2016 met documentnummer […], heeft de Hoge Raad der Nederlanden belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen 6 weken na 24 maart 2016 te reageren op het Verzoek om herstel verzuim(en) (zie bijlage 4).
Omdat aan dit Verzoek om herstel verzuim, binnen de gestelde termijn is voldaan, concludeert belanghebbende tot ontvankelijkheid van dit beroepschrift.
Geschil:
Tussen partijen is de volgende vraag in geschil:
- —
is er tussen belanghebbende en haar echtgenoot sprake van een materiële economische eenheid als gevolg van het fiscale partnerschap waardoor het in strijd is met artikel 26 IVBPR en met artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, om bij de berekening van de heffingsrente bij belanghebbende geen aansluiting te zoeken bij de uitspraak van de Hoge Raad van 25 september 2009, BNB 2009\295 (bijlage 6) en het besluit van de Staatssecretaris van 7 januari 2015, nr. BLBK2015/62M (bijlage 7), terwijl de oorzaak waarom heffingsrente in rekening wordt gebracht voortvloeit uit hetzelfde.
Cassatiemiddel:
Met betrekking tot dit beroep wordt het volgende middel van cassatie voorgedragen:
- —
Schending althans onjuiste toepassing van het recht omdat de Rechtbank ten onrechte dan wel op gronden die zijn beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn, heeft beslist dat er geen sprake is van een materiële economische eenheid tussen belastingplichtige en haar partner.
Toelichting bij het cassatiemiddel:
Ter onderbouwing van het beroepschrift in cassatie wordt het volgende gesteld:
Middels schrijven van 12 januari 2016 heeft belanghebbende aan de Rechtbank en aan de Inspecteur in verband met de te houden zitting op 27 januari 2016, een pleitnotitie doen toekomen met daarin opgenomen een reactie op het verweerschrift d.d. 4 augustus 2015 van de inspecteur (zie bijlage 5).
Belanghebbende is van mening dat de Rechtbank in haar uitspraak inhoudelijk niet heeft gereageerd op elementen van de in deze pleitnotitie door belanghebbende ingenomen standpunten. In de uitspraak is verder niet met redenen omkleedt waarom zij hiervan heeft afgezien.
Dit komt met name naar voren in de punten 2.10 en 2.11 van de door de rechtbank gedane uitspraak.
Belanghebbende heeft in haar beroepschrift een beroep gedaan op een matiging van de in rekening gebrachte heffingsrente op grond van de uitspraak van de Hoge Raad van 25 september 2009, HR 25 september 2009, BNB 2009/295 (zie bijlage 6), en het besluit van de Staatssecretaris van 7 januari 2015, nr. BLBK2015/62M (zie bijlage 7).
In deze stukken wordt beleid aangegeven betreffende het in rekening brengen van heffingsrente bij verliesverrekening.
De Rechtbank geeft in haar uitspraak in de punten 2.10 en 2.11 aan dat een beroep op deze stukken belanghebbende niet kan baten omdat het in beide gevallen om een en dezelfde belastingplichtige zou gaan en er in de onderhavige zaak sprake zou zijn van twee verschillende belastingplichtigen, waardoor het besluit toepassing zou missen.
Hoewel dit standpunt in formele zin juist is, gaat de Rechtbank volledig voorbij aan het door belanghebbende in de ingediende pleitnotitie gestelde dat, naar de mening van belanghebbende, er ingevolge het verplichte fiscale partnerschap tussen belastingplichtigen van de artikelen 5a AWR juncto artikel 1.2 Wet IB 2001, waarbij derhalve belanghebbende geen andere keuze heeft dan als fiscaal partner van haar echtgenoot te worden aangewezen, hetgeen een onverkorte werking heeft op de uitbetaling en terugbetaling van de heffingskortingen, er derhalve in materiële zin een dusdanige verknochtheid tussen belastingplichtigen ontstaat dat er in casu sprake is van een gedwongen fictieve ‘fiscale eenheid’ tussen belanghebbende en haar partner en dat deze eenheid derhalve in materiële zin gelijk te stellen is aan een en dezelfde belastingplichtige.
Belanghebbende stelt dat daarmee de huidige uitwerking van de Wetgeving betreffende het opleggen van heffingsrente is voorkomend geval, in materiële zin strijd is met Artikel 26 IVBPR en met artikel 1 Eerste Protocol van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en zij daarmee derhalve in haar rechten wordt geschaad.
Als Saillant detail in deze wordt door belanghebbende nog opgemerkt dat uit jurisprudentie betreffende vergelijkbare zaken en ook in de uitspraak van haar eigen casus iedere keer weer naar voren komt dat ook de lagere rechtspraak zich wel voor kan stellen dat belanghebbenden dit systeem als onrechtvaardig ervaren, maar dat het de lagere rechters niet vrij staat om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen.
Vandaar dat belanghebbende er nu voor kiest om deze onrechtvaardigheid in het systeem van het opleggen van heffingsrente bij (fiscale) partners voor te leggen aan het hoogste rechtsorgaan.
Conclusie:
Haar standpunten in acht nemende concludeert belanghebbende dan ook dat, onder toepassing van de uitspraak van de Hoge Raad van 25 september 2009, BNB 2009/295 alsmede het besluit van de Staatssecretaris van 7 januari 2015, nr. BLKB2015/62M, de termijn waarover heffingsrente zou moeten worden berekend, betreft de periode 28 november 2014 tot en met 6 december 2014.
De uitspraak van de Rechtbank is onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd.
Belanghebbende verzoekt dan ook aan de Hoge Raad om de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 februari 2016, zaaknummer BRE 15/2938, te vernietigen en in haar voordeel uitspraak te doen.
Proceskostenvergoeding:
Tevens verzoekt belanghebbende aan haar een vergoeding van de kosten voor deze procedure toe te kennen op grond van de artikelen 8:75 en 7:15 AWB en het Besluit proceskosten Bestuursrecht.
Slot:
Belanghebbende heeft geen behoefte aan een mondelinge behandeling van de zaak, wel wenst belanghebbende een schriftelijke uitspraak.
Uitspraak 11‑11‑2016
Partij(en)
11 november 2016
nr. 16/01530
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 juli 2016, nr. BRE 15/2938, betreffende de ten aanzien van belanghebbende voor het jaar 2008 gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is gehuwd met [X-Y] (hierna: de echtgenoot).
2.1.2.
Belanghebbende had in 2008 geen inkomen; de echtgenoot wel.
2.1.3.
Aan belanghebbende is over 2008 € 2488 aan heffingskortingen uitbetaald op grond van het bepaalde in artikel 8.9 van de Wet IB 2001.
2.1.4.
De echtgenoot had in 2011 een negatief inkomen (verlies) uit werk en woning, dat is verrekend met zijn inkomen van 2008. De door de echtgenoot verschuldigde IB/PVV 2008 werd daardoor nihil.
2.1.5.
Als gevolg van de achterwaartse verliesverrekening bij de echtgenoot heeft de Inspecteur met dagtekening 6 december 2014 de over 2008 uitbetaalde heffingskorting bij belanghebbende nagevorderd. Hierbij is € 502 heffingsrente in rekening gebracht. Over de belastingteruggave aan de echtgenoot is geen heffingsrente vergoed.
2.1.6.
Belanghebbende heeft met een beroep op artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP) bezwaar gemaakt tegen de in rekening gebrachte heffingsrente. De Inspecteur heeft de heffingsrentebeschikking gehandhaafd.
2.1.7.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de wetgever bewust ervoor heeft gekozen vergoeding van heffingsrente bij verrekening van een verlies uit een volgend jaar achterwege te laten. Voorts geldt dat de wetgever de situatie van de terugneming van de heffingskorting wegens verliesverrekening bij de partner van de belastingplichtige en het daarbij in rekening brengen van heffingsrente uitdrukkelijk onder ogen heeft gezien. Hoewel de Rechtbank er begrip voor heeft dat belanghebbende dit systeem als onrechtvaardig ervaart, moet worden berust in de bewuste keuze van de wetgever, aldus de Rechtbank. Met het in rekening brengen van heffingsrente is de wetgever niet in strijd gekomen met het op grond van artikel 26 IVBPR geldende verbod van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Voorts heeft de Rechtbank het beroep op artikel 1 EP verworpen. Het in rekening brengen van heffingsrente over het door belanghebbende bij de navorderingsaanslag verschuldigde bedrag valt binnen de ruime beoordelingsmarge die de nationale wetgever toekomt, aldus de Rechtbank. Gesteld noch gebleken is dat door de in rekening gebrachte heffingsrente sprake is van een individuele en buitensporige last voor belanghebbende. Tot slot heeft de Rechtbank het standpunt van belanghebbende verworpen dat pas heffingsrente mocht worden berekend vanaf de datum waarop de verliesbeschikking van de echtgenoot was vastgesteld.
2.2.
Het middel richt zich tegen de hiervoor in 2.1.7 weergegeven oordelen van de Rechtbank met onder meer het betoog dat tussen belanghebbende en de echtgenoot sprake is van een materiële economische eenheid.
2.3.
Het middel faalt in zoverre. Voor het aannemen van een inbreuk op artikel 26 IVBPR en artikel 1 EP is niet voldoende dat enerzijds geen heffingsrente wordt vergoed bij een belastingteruggave die voortvloeit uit achterwaartse verliesverrekening, terwijl anderzijds wel heffingsrente in rekening wordt gebracht bij het opleggen van een daarmee verband houdende navorderingsaanslag aan de fiscale partner. Die omstandigheden zijn onvoldoende om te kunnen aannemen dat de onderhavige berekening van heffingsrente voor belanghebbende een – met artikel 1 EP strijdige – buitensporige last vormt, in aanmerking genomen dat zij over het bedrag van de uitbetaalde heffingskorting heeft kunnen beschikken. Verder kan niet worden gezegd dat voor het door belanghebbende bestreden onderscheid iedere redelijke grond ontbreekt. Dit alles wordt niet anders indien met belanghebbende wordt aangenomen dat sprake is van een materiële economische eenheid tussen de partners.
2.4.
Het middel kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2016.