Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/9.3.2.2
9.3.2.2 Overgang onder bijzondere titel
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Uit het feit dat de overgang onder algemene titel in de tweede zin van art. 6:106 lid 2 nader wordt geregeld, kan worden opgemaakt dat met 'overgang' in de eerste zin van de bepaling tevens 'overgang onder bijzondere titel wordt bedoeld. Het gebruik van het enkele woord 'overgang' in de eerste zin is vermoedelijk te verklaren doordat de nuancering m.b.t. de overgang onder algemene titel eerst later is toegevoegd, waarbij het eerste deel van de bepaling niet is aangepast.
En in uitzonderlijke gevallen aan contractoverneming (art. 6:159). Bij subrogatie is de facto doorgaans aan de eisen van art. 6:106 lid 2 voldaan. Schuldoverneming is in dit verband niet relevant, omdat zij de passieve zijde van de verbintenis betreft.
Zie art. 3:228 (en art. 3:98 jo 3:80).
MvA ir, pg Bk 6, p. 381.
MvA II, PG Bk 6, p. 382: 'Ook zou dit voorstel meebrengen dat er nauwelijks enige rem meer zou zijn op cessie van vorderingen ter zake van ideële schade. De in artikel 3.4.2.7 bedoelde mededeling aan de schuldenaar zal immers naar zijn aard steeds tevens de mededeling inhouden dat aanspraak op vergoeding gemaakt wordt. Het enkele feit van de cessie zou dus in de regel al meebrengen dat aan de eis van artikel 11 lid 2 is voldaan.'
Men denke aan de 'Begaclaim'.
Het geldt ook voor de vastlegging van het recht in een overeenkomst, omdat ook daarmee de omvang niet hoeft vast te staan.
Hoewel de mogelijkheid van cessie van het recht op smartengeld in de literatuur enigszins omstreden was, werd zij in de rechtspraak over het algemeen aanvaard wanneer de benadeelde op enigerlei wijze kenbaar had gemaakt aanspraak te maken op smartengeld. Zie voor literatuur en jurisprudentie Onrechtmatige daad n.A (oud) (Bloembergen), nr. 18.
Voorzover deze gedachte is ingegeven door de wens slachtoffers van letselschade te beschermen tegen kwalijke commerciële praktijken, geldt zij evenzeer voor vergoedingen voor vermogensschade.
Voor overgang onder bijzondere titel1 van het recht op smartengeld is krachtens het tweede lid van artikel 6:106 vereist dat het recht bij overeenkomst is vastgelegd of dat ter zake een vordering in rechte is ingesteld. Volgens artikel 3:80 verkrijgt men goederen onder bijzondere titel door overdracht, door verjaring en door onteigening en voorts op de overige in de wet voor iedere soort aangegeven wijzen van rechtsverkrijging. Met betrekking tot het recht op vergoeding van immateriële schade valt in dit verband vooral te denken aan overdracht (cessie) en aan verpanding van het recht op smarten-geld.2
De bepaling van artikel 6:106 lid 2 levert een wettelijke beperking op van de overdraagbaarheid van het recht op smartengeld in de zin van artikel 3:83. Dat brengt tevens mee dat de mogelijkheid van verpanding van de smartengeldvordering dienovereenkomstig is beperkt, nu ook daarvoor is vereist dat de vordering overdraagbaar is.3 Indien eerst op een tijdstip na de (beoogde) overdracht of verpanding is voldaan aan de in artikel 6:106 lid 2 gestelde eisen is wellicht bekrachtiging in de zin van artikel 3:58 denkbaar.
De beperking van de mogelijkheid tot cessie berust - naast de meer algemene gedachte van het 'hoogst persoonlijke karakter' - op de volgende overweging:4
'Door de onzekerheid ten aanzien van het bedrag dat een vordering ex artikel 11 bij inning door de cessionaris zal opleveren, zal een dergelijke transactie in de regel een hoogst speculatief karakter dragen. Te vrezen valt dat zij zonder een redelijk doel te dienen het ontstaan van misbruiken in de hand zal werken.'
Het voorstel van de meerderheid van de kamercommissie, dat volstaan zou kunnen worden met een mededeling van de schuldenaar dat hij aanspraak maakt op vergoeding van immateriële schade, werd op dit punt niet aanvaardbaar geacht.5
De hier gehanteerde argumenten zijn weinig overtuigend. In de eerste plaats lijkt het 'hoogst speculatieve karakter' van de overdracht van een vordering waarvan de omvang nog niet concreet vaststaat niet zozeer een probleem van juridische aard, maar vooral een aspect dat de waarde van de vordering in het economisch verkeer zal raken, waardoor de cessie op feitelijke gronden dikwijls niet aantrekkelijk zal zijn. Dat geldt in de eerste plaats ook voor andersoortige vorderingen dan de smartengeldvordering,6 maar behoort bovendien niet af te doen aan de juridische mogelijkheid tot overdracht van de vordering. Wanneer de getroffene door middel van cessie zijn aanspraak daadwerkelijk versneld weet te verzilveren is daar immers juist het nodige voor te zeggen. In de tweede plaats is het 'speculatieve karakter' van de transactie met het instellen van een vordering in rechte, zoals artikel 6:106 lid 2 dat vergt, doorgaans nauwelijks bedwongen, omdat de omvang van het toe te wijzen bedrag daarmee nog geenszins vaststaat.7 Ook de vrees voor 'het ontstaan van misbruiken' acht ik op dit terrein nogal overdreven. Onder het oude recht - waar de door artikel 6:106 lid 2 gestelde beperkingen niet golden8 - was van dergelijk 'misbruik' bij mijn weten geen sprake, terwijl de invoering van artikel 6:106 evenmin tot een grotere vrees op dit punt aanleiding gaf.9 Het lijkt er veeleer op dat men meer in het algemeen beducht was voor het verbinden van vermogensrechtelijke consequenties aan de wettelijke erkenning van een recht op smartengeld.