Rb. 's-Gravenhage, 01-02-2012, nr. AWB 12/1692 VRONTN
ECLI:NL:RBSGR:2012:BV6321
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
01-02-2012
- Zaaknummer
AWB 12/1692 VRONTN
- LJN
BV6321
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2012:BV6321, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 01‑02‑2012; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 01‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Bewaring, verlengingsbesluit Beroep tegen het voortduren van de bewaring - verlengingsbesluit - beoordeling beroep. De rechtbank acht het uit een oogpunt van rechtsgelijkheid, eenvoud en overzichtelijkheid van het recht van belang om, indien na de totstandkoming van het besluit tot verlenging van de bewaringstermijn voor de eerste keer beroep tegen het voortduren van de bewaring wordt ingesteld, die beroepsprocedure (indien dit niet blijkt uit het beroepschrift) aan te merken als een beroep gericht tegen een verlengingsbesluit.
Partij(en)
RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Zutphen
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 12/1692 VRONTN
Uitspraak in het geding tussen de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
[eiser]
geboren op [1993],
van Afghaanse nationaliteit,
verblijvende in detentiecentrum Rotterdam,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. I. van den Elshout, advocaat te 's-Hertogenbosch,
en
de Minister voor Immigratie en Asiel
verweerder,
gemachtigde: R.L.F. Zandbelt, werkzaam bij de IND.
1. Procesverloop
Eiser heeft op 17 januari 2012 beroep ingesteld tegen het voortduren van de bewaring. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter zitting van 25 januari 2012. Eiser en zijn gemachtigde zijn daarbij met kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich doet vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1
De rechtbank stelt voorop dat het beroep tegen het voortduren van de maatregel van bewaring, opgelegd op 14 juli 2011, laatstelijk bij uitspraak van 2 november 2011 (AWB 11/33033 VRONTN) ongegrond is verklaard. Thans staat uitsluitend ter beoordeling of het voortduren van de bewaring sedert het sluiten van het onderzoek in die procedure rechtmatig is.
2.2
De rechtbank beantwoordt in de eerste plaats de vraag inzake de duiding van onderhavig beroep vanwege het op 12 januari 2012 genomen besluit tot verlenging van de bewaring.
2.2.1
De rechtbank acht de hieronder vermelde informatie, voortkomend uit het wetgevingstraject dat heeft geleid tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ter implementatie van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEU L 348/98) voor zover het de verlenging van de bewaringstermijn betreft, van belang voor de duiding van onderhavig beroep.
In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2009-2010, 32 420, nr. 3, p. 21) betreft het de volgende passage:
"Tevens wordt met deze wijziging beoogd dat tegen het eerste besluit van de Minister om de bewaring zodanig te verlengen dat die meer dan bedoelde periode van zes maanden zal bedragen, beroep openstaat bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Vanuit een oogpunt van rechtseenheid is wenselijk dat terzake daarvan appèl openstaat."
In de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer (Kamerstukken I 2011-2012, 32 420,
- p.
14) betreft het de volgende passage:
“De leden van de PvdA-fractie vragen verder of de regering een nadere onderbouwing kan geven voor haar keuze voor een maximumduur van de bewaring van zes maanden met een mogelijke verlenging tot achttien maanden, alsmede op welke gronden – als deze wet wordt aangenomen –
een verlenging kan worden opgelegd. Gezien artikel 15, zesde lid, van de richtlijn is een verlenging met ten hoogste twaalf maanden toegestaan indien de overheid voortvarend werkt aan de voorbereiding van de terugkeer van de vreemdeling en de betrokken vreemdeling niet meewerkt, of indien de nodige documentatie uit derde landen op zich laat wachten. Dit zijn ruime criteria. In de
artikelen 94 en 96 van de Vw2000 is geëxpliciteerd dat de rechter ook toetst of de voortduring van de maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is. Naast de criteria van de richtlijn, die in het voorgestelde artikel 59, zesde lid, van de Vw2000 worden overgenomen, moeten dus voldoende belangen gesteld kunnen worden om de voortduring van de maatregel te rechtvaardigen."
2.2.2
Naar het oordeel van de rechtbank is er materieel gezien geen verschil tussen de beoordeling in het kader van een beroep gericht tegen het voorduren van de bewaring na zes maanden (artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000) en de beoordeling in het kader van een beroep gericht tegen een verlengingsbesluit (artikel 94, vijfde lid, van de Vw 2000). Dit leidt de rechtbank af uit het bepaalde in artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000. In dat artikellid is bepaald dat de bewaring, voor zover van belang voor de beoordeling van het verlengingsbesluit, na zes maanden kan worden verlengd op grond dat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting of de daartoe benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt. Tegen de uitspraak in het beroep gericht tegen het voortduren van de bewaring na zes maanden staat geen hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, tegen de uitspraak op het beroep gericht tegen een verlengingbesluit wel. De rechtbank acht het uit een oogpunt van rechtsgelijkheid, eenvoud en overzichtelijkheid van het recht van belang om, indien na de totstandkoming van het besluit tot verlenging van de bewaringstermijn voor de eerste keer beroep tegen het voortduren van de bewaring wordt ingesteld, die beroepsprocedure (indien dit niet blijkt uit het beroepschrift) aan te merken als een beroep gericht tegen een verlengingsbesluit.
2.3
Eiser heeft aangevoerd het zicht op zijn uitzetting binnen redelijke termijn is komen te ontbreken omdat hij weigert zijn medewerking te verlenen aan uitzetting waardoor de mogelijkheid om op korte termijn een reisdocument te bemachtigen ontbreekt.
2.4
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000
(Vw 2000) kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op uitzetting, door Onze Minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
Ingevolge dat artikel, vijfde lid, van de Vw 2000 duurt de bewaring krachtens het eerste lid onverminderd het vierde lid niet langer dan zes maanden.
Ingevolge dat artikel, zesde lid, van de Vw 2000 kan in afwijking van het vijfde lid en onverminderd het vierde lid de bewaring krachtens het eerste lid ten hoogste met nog eens twaalf maanden worden verlengd, indien de uitzetting, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, op grond dat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting of de daartoe benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt.
2.5
Verweerder heeft bij besluit van 12 januari 2012 besloten om de bewaringstermijn in het geval van eiser te verlengen als bedoeld in artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000. Daartoe heeft verweerder overwogen dat op documenten uit een derde land wordt gewacht en eiser onvoldoende meewerkt aan het onderzoek ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit.
2.6
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat nog voldoende zicht op afgifte van documenten uit een derde land binnen redelijke termijn. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat vanwege zijn weigering om mee te werken het zicht op uitzetting is komen te ontbreken. Daarvoor acht de rechtbank het volgende van belang.
2.6.1
Vaststaat dat op eiser de rechtsplicht rust Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer mee dat van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij zijn actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting verleent. Het wettelijk systeem brengt, indien het belang van de openbare orde vordert dat met het oog op de voorgenomen uitzetting een vrijheidsontnemende maatregel wordt opgelegd, niet mee dat die maatregel slechts kan worden toegepast ten aanzien van de vreemdeling die medewerking verleent, maar ook en in het bijzonder ten aanzien van de vreemdeling die die medewerking niet of in onvoldoende mate verleent. Juist in laatstbedoeld geval wordt door de vrijheidsontnemende maatregel de mogelijkheid van uitzetting veiliggesteld, doordat permanent kan worden toegezien op de van de vreemdeling te verlangen inspanningen tot terugkeer. Aldus is zicht op uitzetting niet komen te ontbreken, maar wordt het integendeel verscherpt en bevorderd.
2.6.2
Uit het laatste vertrekgesprek van 12 januari 2012 en uit de houding van eiser tijdens de presentaties bij de Afghaanse autoriteiten op 30 september 2011 en
- 9.
december 2011, blijkt voldoende duidelijk dat eiser niet voornemens is om zijn medewerking te verlenen aan het verkrijgen van een reisdocument van de Afghaanse autoriteiten. Gelet hierop bestaat thans geen grond voor het oordeel dat geen sprake meer is van zicht op uitzetting binnen redelijke termijn naar Afghanistan.
2.7
De gestelde licht verstandelijke beperking van eiser is in de vorige procedure reeds ingebracht en verworpen. De rechtbank ziet in de thans aangevoerde beroepsgronden geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.8
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in het geval van eiser gronden bestaan om de maatregel na zes maanden te verlengen als bedoeld in artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000.
2.9
Gezien het voorgaande is verdere toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd met de Vw 2000. Evenmin is gebleken dat het voortduren van de bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
2.10
Het beroep dient derhalve ongegrond verklaard te worden en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2.11
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep ongegrond;
- -
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. van Lochem. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2012.