Rb. Gelderland, 02-12-2020, nr. 8506734
ECLI:NL:RBGEL:2020:6531
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
02-12-2020
- Zaaknummer
8506734
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2020:6531, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 02‑12‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Op tegenspraak)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2020-1549
VAAN-AR-Updates.nl 2020-1549
Uitspraak 02‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Werkgever is niet gehouden tot opzegging van de arbeidsovereenkomst over te gaan.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 8506734 \ CV EXPL 20-4606 \ 25115 \ 40141
uitspraak van
vonnis
in de zaak van
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eisende partij
gemachtigde mr. G.W. Boogaard
procederende krachtens toevoegingsnummer 4NY9300
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bouter Cheese B.V.
gevestigd te Culemborg
gedaagde partij
gemachtigde mr. drs. C.J. Vogels
Partijen worden hierna [eiser] en Bouter Cheese genoemd.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 28 april 2020 met producties;
- de conclusie van antwoord met productie;
- de brief van de griffier van 18 juni 2020 waarin aangekondigd werd dat de zitting via Skype zou gaan verlopen en verzocht werd om verhinderdata door te geven voor het plannen van de zitting;
- de brief van de griffier van 15 juli 2020 waarin de mondelinge behandeling werd bepaald;
- de mondelinge behandeling van 4 september 2020.
2. De feiten
2.1.
[eiser], geboren op 1 juli 1971, is vanaf 26 mei 2003 in dienst bij Bouter Cheese, nadat hij daar eerst als uitzendkracht had gewerkt, laatstelijk als productiemedewerker. Zijn salaris bedroeg € 1.888,29 per vier weken.
2.2.
In 2011 is [eiser] arbeidsongeschikt geworden en vanaf 9 februari 2013 ontvangt hij een WIA-uitkering.
2.3.
Op 6 februari 2020 en 24 februari 2020 heeft de gemachtigde van [eiser] aan Bouter Cheese verzocht om een voorstel te doen voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [eiser] bij Bouter Cheese. Bouter Cheese is daar niet op ingegaan.
2.4.
Op 1 april 2020 is artikel 7:673e BW in werking getreden dat onder bepaalde omstandigheden voorziet in een compensatie voor werkgevers wanneer zij een transitievergoeding aan hun werknemer op grond van artikel 7:673 BW verschuldigd zijn.
3. De vordering en het verweer
3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. Bouter Cheese te bevelen de arbeidsovereenkomst met [eiser] binnen drie werkdagen na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis met onmiddellijke ingang op te zeggen onder toekenning van de wettelijke transitievergoeding van € 15.432,26 bruto, op straffe van een dwangsom van € 1.500,- als bedrag ineens en € 250,- per dag of deel van een dag dat Bouter Cheese nalaat aan de inhoud van dit vonnis te voldoen, tot een maximum van € 20.000,-;
b. Bouter Cheese te veroordelen in de proceskosten en in de nakosten;
c. Bouter Cheese te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over het gevorderde sub a en sub b, vanaf 14 dagen na de datum van het te wijzen vonnis, althans na de datum van betekening.
3.2.
Aan zijn vordering legt [eiser] ten grondslag dat bij hem sprake is van een slapend dienstverband. Hij heeft Bouter Cheese verzocht om hem een beëindigingsovereenkomst aan te bieden met als onderdeel daarvan betaling van een transitievergoeding, maar Bouter Cheese was daartoe niet bereid / reageerde niet. Het dienstverband wordt slapend gehouden, kennelijk uitsluitend met de bedoeling om [eiser] geen transitievergoeding te hoeven betalen. Dat is volgens [eiser] in strijd met goed werkgeverschap, waarvoor hij verwijst naar de Xella-uitspraak van de Hoge Raad (HR). De transitievergoeding bedraagt, als [eiser] per 1 augustus 2020 uit dienst gaat, € 15.432,26. Daarbij is uitgegaan van het huidige cao loon van € 2.494,74.
3.3.
Bouter Cheese voert gemotiveerd verweer. Daarop zal hieronder worden ingegaan. Bouter Cheese heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten alsmede in de nakosten.
4. De beoordeling
4.1.
In zijn uitspraak van 8 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1734 (Xella-uitspraak)) heeft de HR de prejudiciële vraag of de norm van goed werkgeverschap van art. 7:611 BW de werkgever onder omstandigheden ertoe verplicht in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van een ‘slapend dienstverband’, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van het bedrag dat de werkgever op grond van de Wet compensatie transitievergoeding kan verhalen op het UWV, als volgt beantwoord.
2.7.2
De wetgever beoogt met de Wet compensatieregeling transitievergoeding een einde te maken aan het verschijnsel ‘slapende dienstverbanden’. De compensatieregeling en de voor invoering daarvan in de wetsgeschiedenis gegeven redenen brengen mee dat als norm van goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW geldt dat een ‘slapend dienstverband’ in beginsel behoort te worden beëindigd als de werknemer dat wenst en de werkgever geen redelijk belang heeft bij voortduring daarvan. Die norm brengt tevens mee dat in dat geval in beginsel door de werkgever aan de werknemer een vergoeding behoort te worden toegekend.
Anders dan in de prejudiciële vraag wordt verondersteld, dient voor de hoogte van die vergoeding niet te worden aangesloten bij de hoogte van het bedrag dat de werkgever ingevolge de compensatieregeling op het UWV kan verhalen. Die door de werkgever te verkrijgen compensatie kan onder omstandigheden lager zijn dan het bedrag aan transitievergoeding waarop de werknemer recht zou hebben bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever. Dit is bijvoorbeeld het geval als het totale bedrag aan brutoloon dat de werkgever tijdens de periode van arbeidsongeschiktheid heeft doorbetaald, lager is dan de wettelijke transitievergoeding (art. 7:673e lid 2 BW). Art. 7:673e BW beoogt slechts om met de geboden compensatie te voorkomen dat de kosten cumuleren die de werkgever heeft gemaakt door de loondoorbetaling tijdens arbeidsongeschiktheid en door de betaling van de transitievergoeding. Aan die strekking wordt recht gedaan indien de vergoeding die de werkgever aan de werknemer toekent ten minste gelijk is aan het bedrag aan transitievergoeding dat verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst zou kunnen (doen) beëindigen. Dit geldt ongeacht of de aanspraak van de werkgever bestaat in compensatie van het bedrag van het tijdens de arbeidsongeschiktheid doorbetaalde brutoloon of van het bedrag aan transitievergoeding.
2.7.3 (…)
Als is voldaan aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, geldt als uitgangspunt dat een werkgever op grond van goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW, gehouden is in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. Daarbij geldt dat die vergoeding niet meer hoeft te bedragen dan hetgeen aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst zou kunnen (doen) beëindigen. (…)
4.2.
Naar het oordeel van de kantonrechter valt daaruit niet af te leiden dat een werkgever ook in strijd met goed werkgeverschap handelt indien hij weigert mee te werken aan een wijze van beëindiging van de arbeidsovereenkomst, anders dan een beëindiging met wederzijds goedvinden, die meebrengt dat hij een (transitie)vergoeding moet betalen die hoger is dan het bedrag dat hij aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn geweest bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst direct na ommekomst van twee jaar arbeidsongeschiktheid.
4.3.
Daar is de vordering van [eiser] echter wel op gericht. Immers, hij wil bewerkstelligen dat Bouter Cheese de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid met toestemming van het UWV opzegt. Uit hoofde van artikel 7:673 BW is Bouter Cheese alsdan gehouden een transitievergoeding aan [eiser] te betalen. Dat was nog niet het geval in 2013, toen Bouter Cheese de arbeidsovereenkomst op die grond al had kunnen opzeggen. Het wettelijk recht op transitievergoeding bij opzegging door de werkgever is pas ingevoerd met de inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid per 1 juli 2015. Daargelaten of Bouter Cheese thans bij opzegging recht zou hebben op enige compensatie uit hoofde van artikel 7:673e BW, waarover partijen twisten, is die compensatie nooit hoger dan het bedrag aan transitievergoeding dat verschuldigd zou zijn geweest bij een beëindiging in 2013. Nu de hoogte van de transitievergoeding afhankelijk is gemaakt van de duur van het dienstverband (artikel 7:673 lid 2 BW), is de compensatie, als daarvan al sprake zou zijn, zonder meer lager dan de wettelijke transitievergoeding die Bouter Cheese thans bij opzegging verschuldigd wordt. Om die reden kan niet gezegd worden dat Bouter Cheese op grond van goed werkgeverschap gehouden is tot opzegging van de arbeidsovereenkomst over te gaan.
4.4.
Het voorgaande betekent dat de vordering van [eiser] zal worden afgewezen.
Of er wel of niet nog sprake is van arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en Bouter Cheese (en of dus sprake is van een slapend dienstverband of van het ontbreken van een dienstverband) kan gelet op het voorgaande in het midden blijven.
4.5.
[eiser] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen. Het gevorderde nasalaris wordt toegewezen tot een half salarispunt van het toegewezen salaris van de gemachtigde met een maximum van € 120,00.
5. De beslissing
De kantonrechter
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van Bouter Cheese begroot op € 720,- aan salaris voor de gemachtigde en € 120,- aan kosten die na dit vonnis zullen ontstaan;
5.3.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. M.J.P. Heijmans en in het openbaar uitgesproken op | ||