Met weglating van voetnoten.
HR, 02-04-2019, nr. 17/02913
ECLI:NL:HR:2019:486
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-04-2019
- Zaaknummer
17/02913
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:486, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑04‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:1473
ECLI:NL:PHR:2019:320, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑02‑2019
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Opiumdelicten. Bewijsklacht wetenschap dat op perceel van verdachte aangetroffen voorwerpen bestemd waren tot het bereiden van amfetamine. HR: art. 81.1 RO. Samenhang tussen 17/02796 en 17/02913.
Partij(en)
2 april 2019
Strafkamer
nr. S 17/02913
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 6 april 2017, nummer 20/000236-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.J.N. Vermeij, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 april 2019.
Conclusie 19‑02‑2019
Inhoudsindicatie
-
Nr. 17/02913 Zitting: 19 februari 2019 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 6 april 2017 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr wegens: in de zaak met parketnummer 01-845296-13 onder 1 “om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit”, in de zaak met parketnummer 01-845296-13 onder 2 “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, in de zaak met parketnummer 01-821627-13 onder 1 “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd”, in de zaak met parketnummer 01-821627-13 onder 2 “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd” en in de zaak met parketnummer 01-821627-13 onder 3 “wederspannigheid”. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen, één en ander zoals vermeld in het arrest.
De zaak hangt samen met de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte] (17/02796), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. M.J.N. Vermeij, advocaat te Den Haag, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Uit de bewijsvoering blijkt dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] beiden bewoners van een woonwagenkamp aan de [a-straat] in [woonplaats] zijn, dat de verdachte een woonwagen op het perceel met nummer [a-straat 1] bewoont en dat de medeverdachte op het perceel met nummer [a-straat 2] woont. De verdachte is door het hof onder meer veroordeeld voor het voorhanden hebben van verschillende voorwerpen en stoffen die zijn bestemd voor de productie van amfetamine (in de zaak met parketnummer 01-845296-13 onder 1). Het middel keert zich tegen het bewijs van de wetenschap van de bestemming van deze voorwerpen en stoffen.
Het middel behelst de klacht dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte er wetenschap van had dat de op zijn perceel aangetroffen voorwerpen bestemd waren tot het bereiden van amfetamine, althans dat het oordeel van het hof dat de verdachte zodanige wetenschap had onvoldoende met redenen is omkleed.
Ten laste van de verdachte heeft het hof in de zaak met parketnummer 01-845296-13 onder 1 bewezen verklaard dat:
“hij op 23 april 2013 te [woonplaats], om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden van amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden heeft gehad, te weten:
- een hoeveelheid BMK (BenzylMethylKeton), en
- een hoeveelheid zwavelzuur, en
- meerdere jerrycans, en
- meerdere branders, en
- meerdere maatbekers en
- een rondbodemkolf, en
- meerdere scheidtrechters, en
- meerdere kwikthermometers (tot 250 graden Celsius) en
- een vacuüm sealmachine, en
- meerdere bolkoelers, en
- een gasmasker,
waarvan verdachte wist dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit;”
7. Het hof heeft de bewezenverklaring – voor zover voor de beoordeling van het middel relevant – als volgt gemotiveerd1.:
“Het hof stelt voorop dat verdachte als bewoner van [a-straat 1] geacht wordt weet te hebben van en verantwoordelijk te zijn voor de aanwezigheid van de aldaar aangetroffen en hiervoor onder A genoemde goederen, tenzij er aanwijzingen bestaan voor het tegendeel. Van de zijde van de verdediging is aangevoerd dat buiten weten van verdachte de voorwerpen en stoffen door anderen daar zijn achtergelaten, doch zulks is niet aannemelijk geworden.
Vele aangetroffen voorwerpen en stoffen lagen geheel of gedeeltelijk in het zicht.
Bovendien gaat het om een zodanige veelheid aan voorwerpen dat die niet over het hoofd te zien zijn. Voor zover sommige van deze voorwerpen wel aan het zicht waren onttrokken, geldt dat zij zich op locaties bevonden - zoals een opbergcontainer, een washok en een garage - waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat bij een normaal gebruik van een woning met opstallen bewoners daar met enige regelmaat in plegen te komen of plegen te kijken. Het hof gaat er derhalve van uit dat verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van de voorwerpen en stoffen op zijn perceel. Dat het, naar van de zijde van de verdediging is betoogd, om een perceel op een woonwagencentrum gaat waar bewoners van elkaars erf gebruik mogen maken en dat op geen van de aanwezige voorwerpen dactysporen van verdachte zijn aangetroffen en dat in de schuur geen persoonlijke bezittingen van verdachte zijn gevonden, is onvoldoende doorslaggevend om tot een ander oordeel te komen.
(…)
Het hof stelt vast dat het merendeel van de voor de synthese van amfetamine benodigde chemicaliën en laboratoriumbenodigdheden aanwezig was op het perceel nummer [a-straat 1] .
Nu deze voorwerpen en stoffen tezamen voor een groot deel de basis vormen voor een productieproces van amfetamine, gaat het hof er van uit dat ze ook met dat doel op genoemd perceel aanwezig waren. Bij dit oordeel heeft het hof meegewogen dat naast de hiervoor genoemde aangetroffen voorwerpen ook een hoeveelheid vochtige witte pasta bevattende amfetamine is aangetroffen. Dat de aangetroffen voorwerpen en stoffen een andere bestemming zouden hebben is niet aannemelijk geworden.
Op basis daarvan staat vast dat verdachte die voorwerpen en stoffen voorhanden heeft gehad wetende dat ze bestemd waren voor de productie van amfetamine.
Anders dan de verdediging in dit verband heeft betoogd, zijn op de [a-straat 1] niet louter rest- of afvalstoffen aangetroffen. Hoewel er eveneens een hoeveelheid vochtige witte pasta met amfetamine is aangetroffen, hetgeen duidt op een eindproduct van amfetamine, waren de aangetroffen chemicaliën en laboratoriumbenodigdheden in een dusdanige substantiële hoeveelheid aanwezig, dat het op basis daarvan niet anders kan zijn dan dat door het voorhanden hebben daarvan sprake is van voorbereidingshandelingen. Tekenend acht het hof in dit verband de aanwezigheid van tweeëneenhalve liter vloeistof bevattende BMK. De verdachte kan deze voor de synthese van amfetamine essentiële en kostbare grondstof in een dergelijke hoeveelheid redelijkerwijs niet anders voorhanden hebben gehad dan met de bedoeling om daarmee (wederom) amfetamine te produceren. Verdachte heeft er ook niet voor gekozen deze voorwerpen en stoffen van zijn perceel te verwijderen.”
8. In de toelichting op het middel wordt opgemerkt dat niet wordt bestreden dat op het perceel aan de [a-straat 1] in [woonplaats] de in de bewezenverklaring genoemde voorwerpen zijn aangetroffen, maar dat wetenschap van de aanwezigheid van deze voorwerpen nog niet betekent dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de bestemming van deze voorwerpen. De steller van het middel heeft in dit verband enkele van de in de bewezenverklaring genoemde voorwerpen opgesomd, maar deze opsomming is bepaald niet volledig. Zo noemt hij wel de in de bewezenverklaring genoemde branders, maatbekers, trechters en jerrycans, maar niet de bewezen verklaarde hoeveelheid benzylmethylketon (BMK) en zwavelzuur, kwikthermometers, een vacuümsealmachine, bolkoelers en het gasmaker.2.
9. Het oordeel van het hof dat de verdachte wist dat (alle) in de bewezenverklaring genoemde voorwerpen bestemd waren tot het bereiden van amfetamine is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof heeft vastgesteld dat naast de in de bewezenverklaring genoemde voorwerpen een hoeveelheid vochtige witte pasta bevattende amfetamine is aangetroffen en dat niet aannemelijk is geworden dat de aangetroffen voorwerpen en stoffen een andere bestemming zouden hebben. Voorts heeft het hof bij zijn overwegingen betrokken dat het de aanwezigheid van tweeëneenhalve liter vloeistof bevattende BMK (benzylmethylketon) tekenend acht en dat de verdachte deze voor de synthese van amfetamine essentiële en kostbare grondstof in een dergelijke hoeveelheid redelijkerwijs niet anders voorhanden kan hebben gehad dan met de bedoeling om daarmee (wederom) amfetamine te produceren. Door op te merken dat pollepels en maatbekers ook voor het maken van pannenkoeken kunnen worden gebruikt, miskent de steller van het middel dat het hof juist de gezamenlijkheid van de aangetroffen voorwerpen heeft benadrukt. De voorwerpen vormen tezamen voor een groot deel de basis voor het productieproces van amfetamine en niet voor het bakken van pannenkoeken, terwijl bovendien een witte pasta bevattende amfetamine is aangetroffen. Het oordeel van het hof behoefde geen nadere motivering. Ik wijs er nog op dat in de memorie van toelichting bij het voorgestelde art. 10a Opiumwet reeds werd opgemerkt dat het voorhanden hebben van een chemische stof die niet of nauwelijks anders kan worden toegepast dan bij de productie van een middel vermeld op lijst I (“bijvoorbeeld benzylmethylketon”) onder de voorgestelde bepaling kon worden gebracht.3.
10. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
11. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑02‑2019
De steller van het middel somt overigens een aantal voorwerpen op zoals die in het arrest van het hof onder A zijn opgesomd, en niet zoals deze in de bewezenverklaring zijn opgenomen.
Kamerstukken II 1982/83, 17 975, nummers 1-3, p. 13.