ABRvS, 17-05-2017, nr. 201601029/1/A1
ECLI:NL:RVS:2017:1274
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
17-05-2017
- Zaaknummer
201601029/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:1274, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17‑05‑2017; (Herziening)
Aanvraag tot herziening van: ECLI:NL:RVS:2013:992, Afwijzing
Uitspraak 17‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Bij uitspraak van 4 september 2013, in zaak nr. 201207417/1/A1, heeft de Afdeling het hoger beroep, voor zover gericht tegen het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep van [partij], niet-ontvankelijk verklaard, het hoger beroep, voor zover gericht tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het kostenvaststellingsbesluit gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 juni 2012 in zaak nr. 11/5769, vernietigd voor zover daarin de kosten van bestuursdwang zijn vastgesteld op een bedrag van € 1.499,01, bepaald dat deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van € 1.259,67, de aangevallen uitspraak voor het overige bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is aangehecht.
201601029/1/A1.
Datum uitspraak: 17 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoekster], wonend te Breda,
om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2013, in zaak nr. 201207417/1/A1.
Procesverloop
Bij uitspraak van 4 september 2013, in zaak nr. 201207417/1/A1, heeft de Afdeling het hoger beroep, voor zover gericht tegen het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep van [partij], niet-ontvankelijk verklaard, het hoger beroep, voor zover gericht tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het kostenvaststellingsbesluit gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 juni 2012 in zaak nr. 11/5769, vernietigd voor zover daarin de kosten van bestuursdwang zijn vastgesteld op een bedrag van € 1.499,01, bepaald dat deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van € 1.259,67, de aangevallen uitspraak voor het overige bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is aangehecht.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 februari 2016, heeft [verzoekster] de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 januari 2017, waar het college van burgemeester en wethouders van Breda, vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus en J.A.M. Buijnsters, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De uitspraak heeft onder meer betrekking op de besluiten van het college van 21 februari 2011 en 24 mei 2011 gericht aan [verzoekster]. Bij het besluit van 21 februari 2011 is de beslissing om op 25 januari 2011 de in het pand [locatie] te Breda aangetroffen hennepkwekerij direct te ontruimen en de daaraan gerelateerde zaken uit de woning te verwijderen en af te voeren op schrift gesteld. Daarbij is verder medegedeeld dat de kosten daarvan op [verzoekster] zullen worden verhaald. Bij het besluit van 24 mei 2011 heeft het college de kosten van de uitvoering van de bestuursdwang vastgesteld. De uitkomst van de procedure die heeft geresulteerd in de uitspraak van 4 september 2013 is dat deze besluiten, wel met aanpassing van het kostenbedrag, in stand zijn gebleven. [verzoekster] wil dat deze besluiten alsnog worden vernietigd en heeft daartoe verzocht om herziening van die uitspraak.
2. Aan het verzoek om herziening heeft [verzoekster] ten grondslag gelegd dat zij nu kan aantonen dat de binnentreding van de woning onrechtmatig was en dat het proces-verbaal opgesteld door M.P.C.J. Pijpers niet ten grondslag kon worden gelegd aan de besluiten. Gebleken is dat Pijpers niet bevoegd was om als toezichthouder van de gemeente op te treden. Verder is de inhoud van het proces-verbaal op diverse onderdelen onjuist. De Afdeling heeft in de uitspraak waarvan herziening is verzocht, op grond van dat proces-verbaal ten onrechte geoordeeld dat er een (acute) brandgevaarlijke situatie was. Voorts heeft de Afdeling ten onrechte geoordeeld dat [verzoekster] als overtreder kon worden aangemerkt. Verder is de Afdeling uitgegaan van een onjuist aantal manuren, aldus [verzoekster].
Wettelijk kader
3. Artikel 8:119, eerste lid, van de Awb luidt:
"De bestuursrechter kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden."
Ontvankelijkheid
4. Het college heeft het standpunt ingenomen dat het verzoek niet-ontvankelijk is, omdat dit onredelijk laat is ingediend. De uitspraak dateert immers van 4 september 2013.
4.1. Hoewel de indiening van een verzoek om herziening niet aan een wettelijke termijn is gebonden, hanteert de Afdeling bij de beoordeling van een dergelijk verzoek als uitgangspunt dat het verzoek niet onredelijk laat mag zijn ingediend. Dit uitgangspunt is ontleend aan artikel 6:12, vierde lid, van de Awb, waarin het beginsel tot uitdrukking is gebracht dat van een rechtsmiddel, indien het aanwenden daarvan niet aan een termijn is gebonden, niet onredelijk laat gebruik mag worden gemaakt.
In de uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:310, heeft de Afdeling overwogen dat bij de invulling van het "onredelijk laat-criterium" als regel zal worden uitgegaan van een termijn van één jaar. Dit betekent dat de indiening van een verzoek om herziening als onredelijk laat wordt aangemerkt, indien het verzoek is ingediend meer dan een jaar na het bekend worden met de daarin gestelde nieuwe feiten en omstandigheden (hierna: nova) dan wel, indien geen nova zijn gesteld, na de datum van de openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht. Een uitzondering op die regel wordt gemaakt voor die uitzonderlijke gevallen waarin het belang van de rechtszekerheid van andere belanghebbenden en bestuursorganen dermate betrokken is, dat het hanteren van een zo lange termijn niet aanvaardbaar zou zijn. Dit laatste kan zich eerder in meerpartijengeschillen dan in tweepartijengeschillen voordoen, en eerder indien bij de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht een besluit in stand is gebleven waarbij aan een of meer belanghebbenden toestemming is verleend om bepaalde activiteiten te verrichten. In dergelijke uitzonderlijke gevallen waarin de termijn van één jaar niet wordt gehanteerd, zal een termijn gelden van drie maal zes weken.
Verder wordt bij het beoordelen of een herzieningsverzoek onredelijk laat is ingediend niet reeds beoordeeld of de gestelde nova voldoen aan de criteria van artikel 8:119 van de Awb.
4.2. Van een dergelijk uitzonderlijk geval, waarbij meer partijen zijn betrokken, is geen sprake. Eén van de door [verzoekster] gestelde nova betreft een proces-verbaal van verhoor van een getuige op 4 juni 2015. [verzoekster] heeft dit proces-verbaal enige tijd daarna ontvangen. Op 15 december 2015 heeft [verzoekster] het verzoek bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant ingediend, waarna het aan de Afdeling is doorgezonden. Het verzoek is dus binnen één jaar na het bekend worden van het gestelde novum ingediend. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding om het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren omdat het onredelijk laat zou zijn ingediend.
Beoordeling verzoek
5. De Afdeling volgt het college niet in zijn standpunt dat de door [verzoekster] naar voren gebrachte nova reeds geen nova zijn als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb, omdat de overgelegde stukken geen feiten of omstandigheden betreffen van voor de uitspraak. De door [verzoekster] gestelde nova betreffen volgens haar nadere bewijsmiddelen van feiten van vóór de uitspraak. De Afdeling overweegt dat nader bewijs van een feit of omstandigheid van vóór de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, niet zelf een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid is. Met dat bewijs wordt beoogd aannemelijk te maken dat de feiten en omstandigheden anders liggen dan waarvan in de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd is uitgegaan. De mogelijkheid om dat bewijs alsnog te leveren, kan niet bij voorbaat aan de in de eerdere uitspraak in het ongelijk gestelde partijen worden ontzegd. Voorwaarde is wel dat het de verzoeker, naar objectieve maatstaven gemeten, niet mogelijk was die bewijsmiddelen in de eerdere procedure naar voren te brengen.
6. De Afdeling is van oordeel dat [verzoekster] geen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb naar voren heeft gebracht. De Afdeling overweegt hiertoe het volgende.
7. [verzoekster] heeft ter onderbouwing van haar reeds in hoger beroep in de vorige procedure ingenomen standpunt dat Pijpers niet bevoegd was om als toezichthouder op te treden, een aanwijzingsbesluit van het college overgelegd dat ongedateerd is. Al in de vorige procedure heeft het college ter zitting van de rechtbank opgemerkt dat het aanwijzingsbesluit ongedateerd is. Ten tijde van de uitspraak waarvan herziening is verzocht, was dit dus bekend. Het door [verzoekster] overgelegde aanwijzingsbesluit is geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid.
8. [verzoekster] heeft ter onderbouwing van haar reeds in hoger beroep in de vorige procedure ingenomen standpunt dat geen (acute) brandgevaarlijke situatie bestond, waardoor de toezichthouder niet bevoegd was binnen te treden en geen overtreding was begaan, verwezen naar verklaringen van Pijpers, E.H.P.A. Bastiaansen, als fraude-inspecteur werkzaam bij Enexis, W.C.L Smith, J.P. Spierings, J.J.K. Kiers en M.J. Albers, allen werkzaam bij de politie. Deze verklaringen zijn gedaan in het kader van een verhoor als getuigen in de strafzaak tegen [verzoekster]. Deze verhoren hebben plaatsgevonden op 4 juni 2015, 22 oktober 2015 en 1 februari 2016 en hadden betrekking op de ontruiming van de in het pand [locatie] aangetroffen hennepkwekerij.
In de uitspraak waarvan herziening is verzocht, heeft de Afdeling overwogen dat Pijpers de woning is binnengetreden omdat zich daarin, blijkens het proces-verbaal, een acute brandgevaarlijke situatie voordeed en dat het college zicht terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie het binnentreden zonder machtiging rechtvaardigde omdat aldus een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen kon worden voorkomen.
De Afdeling is van oordeel dat de verklaringen niet van dien aard zijn dat daaruit moet worden geconcludeerd dat het door Pijpers opgestelde proces-verbaal van de ontruiming onjuistheden bevat. Anders dan [verzoekster] stelt blijkt uit het proces-verbaal van het verhoor niet dat Pijpers heeft verklaard dat er van de toegepaste bestuursdwang en van de rekening voor de kosten van de toegepaste bestuursdwang niets klopt. Dat Pijpers zelf geen kennis had over veiligheid van een elektrische installatie, biedt geen grond voor een ander oordeel. Uit de verklaringen blijkt niet dat de fraude-inspecteur geen kennis had over de veiligheid van een elektrische installatie. De verklaringen bevatten geen informatie die tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden als deze eerder bij de Afdeling bekend waren geweest.
9. [verzoekster] heeft ter onderbouwing van haar reeds in hoger beroep in de vorige procedure ingenomen standpunt dat zij niet als overtreder kan worden aangemerkt, gewezen op het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 juli 2016 waarbij zij is vrijgesproken. De Afdeling is van oordeel dat deze vrijspraak niet is aan te merken als een nieuw feit of nieuwe omstandigheid als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. De Afdeling is van oordeel dat een uitspraak van een rechterlijke instantie, in dit geval de strafrechter, geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid betreft. Dit is niet anders indien de uitspraak, zoals in dit geval, een vrijspraak betreft. Evenmin blijken uit het arrest nieuwe feiten of nieuwe omstandigheden. De door [verzoekster] overgelegde pleitnotities van mr. S.M.E. van Fraaijenhove, opgesteld voor de zitting van het gerechtshof in de strafzaak, bevatten enkel standpunten die Van Fraaijenhove namens [verzoekster] heeft ingenomen.
10. Wat betreft de kostenpost "manuren", heeft [verzoekster] gewezen op de eerder genoemde verklaringen, foto’s en rapporten van de politie en een verklaring van [partij]. Zoals hiervoor is overwogen zijn de bedoelde verklaringen niet van dien aard dat daaruit moet worden geconcludeerd dat het door Pijpers opgestelde proces-verbaal van de ontruiming onjuistheden bevat. De door [verzoekster] genoemde foto’s en rapporten van de politie en de verklaring van [partij] zijn door haar niet overgelegd, zodat de Afdeling daaraan reeds daarom geen gewicht kan toekennen.
11. Hetgeen verder door [verzoekster] aan de orde is gesteld, heeft geen betrekking op hetgeen in de uitspraak van 4 september 2013 aan de orde was, zodat dit buiten beschouwing dient te blijven.
12. Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen.
13. Voor een veroordeling van het college in de proceskosten van [verzoekster] bestaat geen aanleiding. Voor een veroordeling van [verzoekster] in de proceskosten van het college, zoals het college heeft verzocht, ziet de Afdeling evenmin aanleiding. Gelet op artikel 8:75, eerste lid, van de Awb kan [verzoekster] slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is sprake, indien op grond van bijzondere omstandigheden kan worden vastgesteld dat ten tijde van het indienen van het verzoek om herziening het voor [verzoekster] evident was dat van de ingestelde procedure geen positief resultaat te verwachten viel. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit in deze procedure voor [verzoekster] bij voorbaat duidelijk was. De omstandigheid dat de uitspraak ruim twee jaar voor het indienen van het verzoek is gedaan, is daarvoor onvoldoende.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Soede
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017
270.