HR, 20-12-2019, nr. 19/04515
19/04515
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2019
- Zaaknummer
19/04515
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑05‑2020
ECLI:NL:HR:2019:2038, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑12‑2019; (Cassatie, Wraking)
- Vindplaatsen
V-N 2020/2.15 met annotatie van Redactie
NLF 2020/0165 met annotatie van Jeannette van der Vegt
BNB 2020/44 met annotatie van P.G.H. ALBERT
FED 2020/70 met annotatie van A.C. Breuer
Beroepschrift 01‑05‑2020
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
Hoge Raad der Nederlanden
Afdeling Strafzaken
Kazernestraat 52
2514 CV 's‑Gravenhage
In de zaak van [rekwirant] geboren op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats], en thans verblijvend te Grave aan P.I. De Oosterhoek, rekwirant in cassatie en hierna [rekwirant] te noemen, vertegenwoordigd door mr A.A. Nunnikhoven, advocaat te Tilburg aan de Elzenstraat 53, 5038HC, Tilburg, die rekwirant uitdrukkelijk en bepaaldelijk heeft gemachtigd deze schriftuur in te dienen en op wiens adres rekwirant domicilie kiest, is in beroep gekomen van het arrest van het Hof te Den Bosch met parketnummer 20-000399-19 en met datum 27 november 2019.
Middel 1
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen in het bijzonder van de doordat het Gerechtshof ten onrechte, althans, onbegrijpelijk, althans onvoldoende heeft gemotiveerd, althans doordat het Gerechtshof verzuimd heeft in het arrest bijzondere redenen op te geven die hebben geleid tot het oordeel dat [rekwirant] veroordeeld dient te worden tot de maatregel van ISD.
Toelichting
Op pagina 4 van het arrest staat: ‘Hoewel de raadsman ten aanzien van dit laatste op zichzelf terecht het voorwaardelijke gedeelte van de op 26 maart 2015 opgelegde gevangenisstraf (te weten 150 dagen) niet was uitgezeten voor de pleegdatum van het bewezenverklaarde, betekent dit nog niet dat niet aan de wettelijke voorwaarde is voldaan.’
Dit is de inzet van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep geweest. De aan [rekwirant] opgelegde straffen waren nog niet allemaal volledig geëxecuteerd en daarom is aan de vereisten van ISD niet voldaan.
De achterliggende gedachte is dat de maatregel van ISD een ultimum remedium is, dat wordt ingezet als alle andere opties zijn uitgeput. Strafrechtelijke interventies zoals onvoorwaardelijke straffen, diverse vormen van begeleiding en voorwaardelijke straffen zijn dan niet succesvol gebleken om gedragsverandering te bewerkstelligen. Voor relatief geringe vergrijpen kan dan een relatief lange maatregel worden opgelegd. De eerder opgelegde straffen dienen dan wel volledig ten uitvoer te zijn gelegd. Daar is in casu niet aan voldaan, zoals het Hof ook opmerkt. De maatregel van ISD kan daarom niet in deze zaak worden opgelegd.
Conclusie
De conclusie moet derhalve zijn dat het Hof zijn beslissing heeft genomen met miskenning van de eisen die de wet en het recht stellen, zodat het arrest dient te worden vernietigd met het verzoek de zaak terug te verwijzen.
Tilburg, 1 mei 20
A.A. Nunnikhoven
Uitspraak 20‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Wrakingsverzoek. Artt. 8:15 en 8:18, lid 4, Awb. Wraking van wrakingskamer, rolraadsheer en (waarnemend) griffier.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
VIERDE KAMER
Nummer 19/04515
Datum 20 december 2019
BESLISSING
In de zaak van
[X] te [Z] (hierna: verzoekster)
betreffende door verzoekster ingediende verzoeken tot wraking van de hierna te noemen leden van de Hoge Raad en van de (waarnemend) griffier.
1. De procedure
1.1
Verzoekster heeft beroep in cassatie ingesteld in de zaak die bij de Belastingkamer van de Hoge Raad is ingeschreven onder nummer 19/00522. Bij brief van 26 september 2019 is aan verzoekster meegedeeld dat op 4 oktober 2019 ter terechtzitting de beslissing in de hiervoor genoemde zaak in het openbaar zal worden uitgesproken. Tevens is in die brief meegedeeld dat het arrest zal worden gewezen door de vice-president R.J. Koopman en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout.
1.2
Bij op 2 en 3 oktober 2019 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen faxberichten heeft verzoekster de wraking verzocht van de drie in onderdeel 1.1 genoemde leden van de Hoge Raad, alsmede van de rolraadsheer van de civiele kamer van de Hoge Raad die op 4 oktober 2019 de uitspraak in het openbaar zou doen en van E. Cichowski, (waarnemend) griffier van de belastingkamer van de Hoge Raad. Daartoe heeft verzoekster, samengevat, het volgende aangedragen. De beoordeling van de door verzoekster gestelde betalingsonmacht ten aanzien van het griffierecht is volgens verzoekster niet goed behandeld door zowel de waarnemend griffier, in eerste instantie, als ook door de behandelend raadsheren daarna. Ook hebben de drie hiervoor in onderdeel 1.1 genoemde raadsheren in deze samenstelling met regelmaat zaken niet-ontvankelijk verklaard, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat ook de zaak van verzoekster niet-ontvankelijk zal worden verklaard in verband met het niet-betalen van griffierecht. Verder worden de uitspraken van de drie genoemde raadsheren met name door de genoemde waarnemend griffier ondertekend, hetgeen maakt dat de onpartijdigheid in het geding is.
1.3
De drie behandelend raadsheren en de rolraadsheer waartegen de wrakingsverzoeken zijn gericht, hebben, daartoe in de gelegenheid gesteld, meegedeeld dat zij niet in de wraking berusten en dat zij afzien van de mogelijkheid te worden gehoord.
1.4
Bij per aangetekende post verzonden brief van 17 oktober 2019, alsmede bij per reguliere post verzonden kopie van deze brief op 28 oktober 2019, is verzoekster uitgenodigd voor de zitting van de Vierde Kamer op 11 november 2019 teneinde te worden gehoord inzake de ingediende wrakingsverzoeken.
1.5
In diverse faxberichten, brieven en telefonische mededelingen heeft verzoekster nadien verzocht om uitstel van de behandeling ter zitting. De voorzitter van de Vierde Kamer heeft daarop bepaald dat eenmalig uitstel van de behandeling wordt verleend en wel uiterlijk tot 16 december 2019. Dit is aan verzoekster per aangetekend verzonden brief en per reguliere post, beide verzonden op 11 november 2019, alsook mondeling in een tweetal telefonische contacten tussen medewerkers van de griffie van de belastingkamer en verzoekster meegedeeld. In de bedoelde brieven van 11 november 2019 is verzoekster erop gewezen dat een nieuw verzoek om uitstel niet zou worden gehonoreerd en dat zij zich indien gewenst door een gemachtigde zou kunnen laten vervangen. Als reactie op deze brieven heeft verzoekster opnieuw om uitstel verzocht, laatstelijk op 3 december, 13 december en 14 december 2019. Bij laatstgenoemde brieven heeft verzoekster ook een kopie van een vliegticket overgelegd, waaruit zou moeten blijken dat zij per 14 december 2019 in het buitenland verblijft.
Op de dag van de zitting, 16 december 2019, heeft verzoekster per faxbericht meegedeeld dat indien de voor die dag voorziene behandeling van de wrakingsverzoeken alsnog doorgang zou vinden, zij de leden van de Vierde Kamer die haar verzoeken zouden behandelen, zou wraken.
1.6
De behandeling door de Vierde Kamer op 16 december 2019 is niet uitgesteld. Ten tijde van de zitting is gebleken dat verzoekster niet is verschenen noch dat iemand namens haar is verschenen.
De advocaat-generaal IJzerman heeft meegedeeld af te zien van het nemen van een conclusie in beide verzoeken tot wraking.
2. Beoordeling van de wrakingsverzoeken
2.1
De Hoge Raad dient allereerst te oordelen over de aankondiging, op 16 december 2019, van een verzoek tot wraking van de leden van de Vierde Kamer die de wrakingsverzoeken van 2 en 3 oktober 2019 van verzoekster behandelen. Nu de Vierde Kamer heeft besloten geen gevolg te geven aan het nieuwe uitstelverzoek, dient te worden beoordeeld of sprake is van een wrakingsverzoek als bedoeld in art. 8:15 Awb.
2.2
Ingevolge art. 8:16 lid 2 Awb moet een wrakingsverzoek worden gemotiveerd. Dit houdt in dat het verzoek de feiten of omstandigheden dient te vermelden waardoor volgens de verzoeker de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Een verzoek dat niet voldoet aan deze motiveringseis, kan niet worden aangemerkt als een wrakingsverzoek in de zin van art. 8:15 Awb. Ingeval sprake is van een opeenstapeling van wrakingsverzoeken doordat eerst de zittingsrechter en vervolgens de wrakingskamer wordt gewraakt, kan de wrakingskamer, mede ter voorkoming van ongerechtvaardigd oponthoud, in geval van evident misbruik van recht, het verzoek tot wraking van een of meer van haar leden buiten behandeling laten zonder dat de zaak in handen van een andere wrakingskamer wordt gesteld. Art. 8:18 lid 1 Awb staat daaraan niet in de weg. Dat voorschrift is immers alleen van toepassing indien sprake is van een verzoek dat kan worden aangemerkt als een wrakingsverzoek in de zin van art. 8:15 Awb. Die uitleg sluit ook aan bij de rechtspraak van het EHRM, inhoudende dat de hoofdregel dat de behandeling van een wrakingsverzoek niet achterwege mag worden gelaten, alleen geldt bij een verzoek dat "does not immediately appear to be manifestly devoid of merit". Vgl. voor wraking in een strafrechtelijke procedure HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1770, rov. 4.5 – 4.7.
2.3
Zoals hiervoor in 1.5 is vermeld, berust het verzoek van verzoekster tot wraking van de leden van de wrakingskamer uitsluitend op de premisse dat deze kamer het verzoek van verzoekster om de behandeling van haar wrakingsverzoek in de hoofdzaak opnieuw uit te stellen, zal afwijzen. Dit betreft als zodanig echter geen grond waaruit kan worden afgeleid dat de rechterlijke onpartijdigheid van de leden van de wrakingskamer schade zou kunnen lijden, en verdere omstandigheden heeft verzoekster niet gesteld. Het verzoek kan dan ook in redelijkheid niet anders kan worden verstaan dan als de aanwending van de bevoegdheid tot wraking voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven. Van een wrakingsverzoek als bedoeld in art. 8:15 Awb is daarom geen sprake. Om die reden zal de wrakingskamer het verzoek buiten behandeling laten en niet in handen stellen van een andere wrakingskamer.
2.4
Ten aanzien van de op 2 en 3 oktober 2019 gedane wrakingsverzoeken, voor zover deze betreffen de rolraadsheer en de (waarnemend) griffier, overweegt de Hoge Raad als volgt.
Ingevolge artikel 8:15 Awb kan een verzoek tot wraking slechts betrekking hebben op de raadsheren die de zaak behandelen. Een verzoek tot wraking kan dus geen betrekking hebben op leden van het parket bij de Hoge Raad, noch op de rolraadsheer die (alleen) de uitspraak zal doen of medewerkers van de Hoge Raad, zoals in dit geval de waarnemend griffier (zie HR 8 november 2019, ECLI:HR:2019:1711 en onderdeel 2.1.1 van het Protocol deelname aan behandeling en beraadslaging van de Hoge Raad der Nederlanden, zoals vastgesteld door de gerechtsvergadering van de Hoge Raad der Nederlanden op 28 augustus 2017 en bekendgemaakt op de website rechtspraak.nl). Gelet hierop worden de verzoeken tot wraking van de rolraadsheer en de (waarnemend) griffier van de belastingkamer niet-ontvankelijk verklaard.
2.5
Ten aanzien van het verzoek tot wraking van de drie raadsheren in de zaak met nummer 19/00522 geldt het volgende.
2.6
Vooropgesteld moet worden dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moeten worden geacht onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter vooringenomenheid koestert, althans dat sprake is van zodanige gedragingen dat een dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
2.7
Hetgeen verzoekster heeft aangedragen, rechtvaardigt niet dat de vrees dat de gewraakte raadsheren jegens haar vooringenomen zijn. De behandelend raadsheren beoordelen na de eerste administratieve fase waarin mogelijke verzuimen aan het licht komen, de ontvankelijkheid van het cassatieberoep aan de hand van alle aanwezige en ter zake doende stukken en bepalen welke gevolgen al dan niet moeten worden verbonden aan het mogelijkerwijs niet, niet volledig of te laat hersteld zijn van een of meerdere verzuimen in de procedure. Partijen zijn op dat moment reeds bekend met de geconstateerde verzuimen en zijn in dan ook reeds in de gelegenheid gesteld het geconstateerde verzuim te herstellen, dan wel in de gelegenheid gesteld een verschoningsgrond aan te dragen. De enkele omstandigheid dat raadsheren regelmatig in een zelfde samenstelling oordelen dat een cassatieberoep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, kan geen grond zijn voor een gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid tegenover een procespartij. Het wrakingsverzoek van verzoekster als verwoord in haar stukken van 2 en 3 oktober 2019 zoals dat is gedaan ten aanzien van de raadsheren genoemd in onderdeel 1.1 van deze uitspraak, wordt dan ook afgewezen.
2.8
Gelet op de stapeling van wrakingsverzoeken en het oneigenlijk gebruikmaken van de mogelijkheid tot wraking zoals door verzoekster is gedaan met het indienen van het tweede verzoek, op 16 december 2019, acht de Hoge Raad redenen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:18, lid 4, Awb. De Hoge Raad bepaalt dan ook dat een volgend verzoek om wraking met betrekking tot de zaak met nummer 19/00522 niet in behandeling zal worden genomen.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- stelt het verzoek tot wraking van 16 december 2019, zoals gedaan ten aanzien van de leden van de wrakingskamer van de Hoge Raad, buiten behandeling,
- verklaart de verzoeken tot wraking van 2 en 3 oktober 2019, voor zover deze betrekking hebben op de rolraadsheer en de (waarnemend) griffier van de Hoge Raad niet-ontvankelijk, - wijst het op 3 oktober 2019 gedane verzoek tot wraking van de in onderdeel 1.1 genoemde leden van de belastingkamer af, en
- bepaalt dat een nieuw verzoek tot wraking met betrekking tot de zaak met nummer 19/00522 niet in behandeling zal worden genomen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren
V. van den Brink en T.H. Tanja-van den Broek, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier
E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2019.