Als het al als een middel in de zin der wet kan worden aangemerkt.
HR, 28-05-2013, nr. 11/03092
ECLI:NL:HR:2013:CA1222
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-05-2013
- Zaaknummer
11/03092
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
CA1222
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:CA1222, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑05‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA1222
ECLI:NL:PHR:2013:CA1222, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑03‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:CA1222
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Krakers-zaak. 1. Huisrecht. 2. Art. 429sexies Sr (vervallen), “gebruik door de rechthebbende”. Ad 1. De overweging van het Hof omtrent het huisrecht moet i.c. worden beschouwd als een overweging ten overvloede, zodat verdachte geen belang heeft bij zijn klacht. Ad 2. Uit de wetsgeschiedenis, noch uit de ratio van art. 429sexies Sr, volgt dat art. 429sexies Sr niet van toepassing zou zijn op slooppanden, dan wel dat de voor het pand te vinden bestemming dienstbaar moet zijn aan “een rechtvaardige en evenwichtige verdeling van schaarse woonruimte”, in die zin dat de toepasselijkheid van art. 429sexies Sr dwingend verbonden is aan wederom als huurwoning(en) beschikbaar stellen van het leeggekomen bouwwerk. Het Hof heeft derhalve niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in zijn overwegingen te betrekken dat niet is gebleken dat woningbouwvereniging X onherroepelijk afstand heeft gedaan van haar recht op het gebouw en mede daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat het voornemen van X het gebouw te slopen niet eraan in de weg staat dat X in de gegeven omstandigheden bescherming kon ontlenen aan art. 429sexies Sr.
28 mei 2013
Strafkamer
nr. S 11/03092
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 juni 2011, nummer 20/001495-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. Lindhout, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Tenlastelegging en bewezenverklaring
2.1. Aan de verdachte is - voor zover in cassatie van belang - tenlastegelegd dat:
"1. hij op of omstreeks 9 januari 2009 te Breda opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens artikel 429 sexies, in elk geval krachtens enig wettelijk voorschrift gedaan door [verbalisant 1] (inspecteur van politie Midden en
West Brabant), die was belast met de uitoefening van enig toezicht en/of die was belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk, nadat deze ambtenaar hem had bevolen, althans van hem (meermalen) had gevorderd de panden aan de [a-straat 1-10] te verlaten, geen gevolg gegeven aan dit bevel of die vordering;
2. (...)
meest subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 9 januari 2009 te Breda, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een door hem/hen, verdachte, wederrechtelijk in gebruik genomen woning of gebouw aan de [a-straat 1-10], waarvan het gebruik door de rechthebbende (Woningbouwvereniging Laurentius) niet meer dan twaalf maanden voorafgaande aan die wederrechtelijke ingebruikname was beëindigd, op vordering van of vanwege de rechthebbende niet aanstonds heeft ontruimd;
meest meest subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 9 januari 2009 te Breda, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, vertoevende in een wederrechtelijk in gebruik genomen woning of gebouw aan de [a-straat 1-10], waarvan het gebruik door de rechthebbende (Woningbouwvereniging Laurentius) niet meer dan twaalf maanden voorafgaande aan die wederrechtelijke ingebruikname was beëindigd, zich op vordering van of vanwege de rechthebbende niet aanstonds heeft verwijderd."
2.2. Daarvan is bewezenverklaard dat:
"1. hij op 9 januari 2009 te Breda opzettelijk niet heeft voldaan aan een vordering, krachtens artikel 429 sexies Sr, gedaan door [verbalisant 1] (inspecteur van politie Midden en West Brabant), die was belast met de uitoefening van enig toezicht, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk, nadat deze ambtenaar hem meermalen had gevorderd de panden aan de [a-straat 1-10] te verlaten, geen gevolg gegeven aan die vordering;
2. hij op 9 januari 2009 te Breda, vertoevende in een wederrechtelijk in gebruik genomen gebouw, aan de [a-straat 1-10], waarvan het gebruik door de rechthebbende (Woningbouwvereniging Laurentius) niet meer dan twaalf maanden voorafgaande aan die wederrechtelijke ingebruikname was beëindigd, zich op vordering vanwege de rechthebbende niet aanstonds heeft verwijderd."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat de verdachte met betrekking tot de gekraakte woning geen aanspraak kan maken op het huisrecht.
3.2. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging het verweer gevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte vanwege onherstelbare vormverzuimen als bedoeld in art. 359a Sv. Daartoe heeft de verdediging onder meer aangevoerd dat de verdachte huisrecht had opgebouwd met betrekking tot het gekraakte gebouw aan de [a-straat 1-10], op welk recht inbreuk is gemaakt door het binnentreden, de aanhouding van in het gebouw aanwezige personen en de ontruiming door de politie. Het Hof heeft dit verweer gemotiveerd verworpen.
3.3. Ten aanzien van de vrijspraak van feit 2 meest subsidiair heeft het Hof overwogen dat de verdachte op bezoek was bij de krakers en niet kan worden bewezen dat de verdachte zelf het gebouw aan de [a-straat 1-10] wederrechtelijk in gebruik heeft genomen. Bewezenverklaard is dat de verdachte vertoevende in voornoemd gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende niet meer dan twaalf maanden voorafgaande aan de wederrechtelijke ingebruikname was beëindigd, zich op vordering vanwege de rechthebbende niet aanstonds heeft verwijderd.
3.4. Het voorgaande brengt mee dat hetgeen het Hof ter verwerping van het verweer inzake de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie heeft overwogen omtrent het huisrecht in deze zaak moet worden beschouwd als een overweging ten overvloede. Derhalve heeft de verdachte geen belang bij zijn klacht, zodat het middel niet tot cassatie kan leiden.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt over de beslissing op een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer dat in de bestreden uitspraak als volgt is samengevat en verworpen:
"De verdediging heeft ten aanzien van feit 1 onder meer aangevoerd dat de vordering niet krachtens wettelijk voorschrift is gegeven omdat zij niet op artikel 429sexies Sr kon worden gebaseerd.
Het hof stelt voorop dat in beginsel pas sprake is van een bevel of vordering als bedoeld in artikel 184 Sr indien voor het doen van die vordering een uitdrukkelijke wettelijke grondslag te vinden is. Die grondslag wordt hier gezocht in artikel 429sexies Sr.
De verdediging heeft echter betwist dat artikel 429 sexies Sr in het gegeven geval van toepassing was. In verband daarmee is aangevoerd:
A. van "gebruik" als bedoeld in artikel 429 sexies Sr is geen sprake als het pand leegstaat in afwachting van sloop;
B. delen van het pand stonden langer dan twaalf maanden leeg;
(...)
Daaromtrent overweegt het hof het navolgende.
Ten aanzien van A: "gebruik" in de zin van artikel 429 sexies Sr
Het hof stelt voorop dat artikel 429 sexies Sr. een "verlengde gebruiksbescherming" biedt voor een woning of gebouw waarvan het rechtmatig gebruik binnen een jaar voorafgaande aan het kraken een einde heeft genomen. Anders dan de rechter in eerste aanleg vindt het hof in de geschiedenis noch in de ratio van art. 429sexies Sr een aanknopingspunt voor de opvatting, dat dit voorschrift niet van toepassing zou zijn op slooppanden.
De strafbaarstelling is gegeven in het belang van de gerechtigde van het gebouw, die gedurende dat eerste jaar van de leegstand een extra bescherming geniet tegen wederrechtelijke ingebruikname (kraken), alsmede in het belang van de openbare orde. Dit betekent dat die materiële wederrechtelijkheid pas dan zal kunnen ontbreken, indien de gerechtigde onherroepelijk afstand van zijn recht op het gebouw heeft gedaan. In elk ander geval heeft de gerechtigde belang bij het gedurende dat jaar vrijelijk kunnen bepalen wat hij met het gebouw zal doen. Daaronder valt tevens te begrijpen het belang om op dat punt van mening of voornemen te veranderen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is met betrekking tot het gekraakte pand gebleken dat dit zou worden gesloopt vanwege de onveilige staat, onder andere betonrot, en dat dit ook de reden was dat door de woningbouwvereniging geen antikraak was ingezet om kraken tegen te gaan. Alle toegangen tot de panden waren door middel van houten platen afgesloten en de woningbouwvereniging had maatregelen genomen met betrekking tot de nuts- en sanitaire voorzieningen. Deze waren uit het pand verwijderd.
Het hof is van oordeel dat de woningbouwvereniging Laurentius ook onder deze omstandigheden bescherming kon ontlenen aan artikel 429 sexies Sr; daarbij neemt het in aanmerking dat niet is gebleken dat de woningbouwvereniging onherroepelijk afstand had gedaan van haar recht op het gebouw. Het andersluidende verweer van de verdediging wordt verworpen.
Ten aanzien van B: periode van leegstand
De verdediging heeft ter onderbouwing van dit verweer ter terechtzitting een uittreksel GBA overgelegd met betrekking tot een aantal woningen in het gekraakte gebouw. Daaruit zou volgens de verdediging volgen dat de bewoners meer dan een jaar voor 9 januari 2009 uit de gekraakte woningen waren vertrokken.
Uit het overgelegde uittreksel GBA volgt dat de meerderheid van de bewoners minder dan een jaar voor 9 januari 2009 uit hun woning in het gekraakte gebouw is vertrokken. Een minderheid was reeds meer dan een jaar eerder vertrokken. Dit laatste staat echter, naar het oordeel van het hof, niet in de weg aan een bewezenverklaring van dit onderdeel van het ten laste gelegde, nu het een kraakactie betrof waarbij de krakers gezamenlijk alle woningen in het complex kraakten.
(...)
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat zowel het onder 1 als onder 2 meest subsidiair ten laste gelegde kan worden bewezen nu verdachte vertoefde in een (door anderen) wederrechtelijk in gebruik genomen gebouw en zich op vordering vanwege de rechthebbende niet aanstonds heeft verwijderd. Het andersluidende verweer van de verdediging wordt verworpen."
4.2.1. De tenlastelegging waarop de hiervoor weergegeven bewezenverklaring stoelt, is toegesneden op het per 1 oktober 2010 vervallen art. 429sexies Sr, wat het onder 1 bewezenverklaarde betreft in samenhang met art. 184 Sr. Het in de tenlastelegging en bewezenverklaring onder 2 voorkomende begrip "gebruik door de rechthebbende" moet worden geacht te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekwam in de destijds in 429sexies Sr vervatte strafbaarstelling.
4.2.2. Art. 429sexies (oud) Sr luidt als volgt:
"1. Hij die een door hem wederrechtelijk in gebruik genomen woning of gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende niet meer dan twaalf maanden voorafgaande aan die wederrechtelijke ingebruikname is beëindigd, op vordering van of vanwege de rechthebbende niet aanstonds ontruimt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste vier maanden of geldboete van de derde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die, vertoevende in een wederrechtelijk in gebruik genomen woning of gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende niet meer dan twaalf maanden voorafgaande aan die wederrechtelijke ingebruikname is beëindigd zich op de vordering van of vanwege de rechthebbende niet aanstonds verwijdert."
4.3. Het middel berust op de stelling dat de wetsgeschiedenis en de ratio van art. 429sexies Sr aanleiding geven deze strafbaarstelling niet toe te passen "indien voortzetting van het gebruik door de rechthebbende niet in de rede ligt, bijvoorbeeld vanwege concrete sloopplannen".
4.4. Blijkens de wetsgeschiedenis, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 15 tot en met 18, beoogde de wetgever met art. 429sexies te bereiken dat de eigenaar van een pand na het leegkomen daarvan nog enige tijd de strafrechtelijke bescherming kan inroepen die overeenkomt met de bescherming die gedurende het gebruik van dat pand kan worden geboden tegen 'huisvredebreuk' (vgl. art. 138 Sr). Deze 'verlengde gebruiksbescherming' wordt geboden teneinde de eigenaar van een leeggekomen pand gelegenheid te geven daarvoor een nieuwe bestemming te vinden. Uit de wetsgeschiedenis volgt echter niet dat art. 429sexies Sr niet van toepassing zou zijn op slooppanden noch dat, zoals in de toelichting op het middel kennelijk wordt verondersteld, die voor het pand te vinden bestemming dienstbaar moet zijn aan "een rechtvaardige en evenwichtige verdeling van schaarse woonruimte", in die zin dat de toepasselijkheid van art. 429sexies Sr dwingend verbonden is aan wederom als huurwoning(en) beschikbaar stellen van het leeggekomen bouwwerk. Een in deze zin beperkte uitleg van "gebruik door de rechthebbende" vloeit evenmin dwingend voort uit de ratio van dit inmiddels vervallen art. 429sexies Sr, een bepaling waarmee blijkens de zojuist bedoelde wetsgeschiedenis ook de openbare orde werd gediend.
4.5. Het Hof heeft derhalve niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in zijn overwegingen te betrekken dat niet is gebleken dat woningbouwvereniging Laurentius onherroepelijk afstand heeft gedaan van haar recht op het gebouw en mede daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat het voornemen van Laurentius het gebouw te slopen niet eraan in de weg staat dat Laurentius in de gegeven omstandigheden bescherming kon ontlenen aan art. 429sexies Sr.
4.6. Nu de tenlastelegging en bewezenverklaring inhouden dat de verdachte heeft vertoefd "in een wederrechtelijk in gebruik genomen gebouw, aan de [a-straat 1-10]" (feit 2), onderscheidenlijk de verdachte geen gehoor heeft gegeven aan de vordering "de panden aan de [a-straat 1-10]" te verlaten (feit 1), is voorts niet onbegrijpelijk dat het Hof het verweer heeft verworpen dat het onder 2 tenlastegelegde niet strafbaar kan zijn, en de in de tenlastelegging van feit 1 bedoelde vordering niet krachtens wettelijk voorschrift is gedaan, omdat enkele woningen in die panden reeds langer dan twaalf maanden leegstonden.
4.7. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, Y. Buruma en J. Wortel en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 mei 2013.
Conclusie 05‑03‑2013
Mr. Hofstee
Partij(en)
Nr. 11/03092
Mr. Hofstee
Zitting: 5 maart 2013
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Verzoeker is bij arrest van 14 juni 2011 door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens 1 en 2 meest meest subsidiair "Opzettelijk niet voldoen aan een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast; en: Vertoevende in een wederrechtelijk in gebruik genomen gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende niet meer dan twaalf maanden voorafgaande aan die wederrechtelijke ingebruikname is beëindigd, zich op vordering vanwege de rechthebbende niet aanstonds heeft verwijderd; in eendaadse samenloop begaan" veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 500,-, subsidiair 10 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 11/03092, 11/03084, 11/03085, 11/03086, 11/03087, 11/03088, 11/03089, 11/03090, 11/03091, 11/03093, 11/03094, 11/03095, 11/03096, 11/03097, 11/03098, 11/03099, 11/03100, 11/03101 en 11/03102. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens verzoeker heeft mr. M. Lindhout, advocaat te 's-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, keert zich met een aantal klachten tegen de verwerping door het Hof van het verweer van de verdediging dat inbreuk is gemaakt op het aan verzoeker toekomend huisrecht.
5.
Als ik het goed zie is het middel in deze zaak (evenals het eerste middel in de samenhangende zaak met nummer 11/03091 op naam van [medeverdachte]) kennelijk per abuis voetstoots in navolging van de cassatieschrifturen in de overige 17 samenhangende zaken voorgesteld. In die overige 17 zaken ging het om krakers ten aanzien van wie "feit 2 meest subsidiair" bewezen is verklaard, luidend: "Een door hem wederrechtelijk in gebruik genomen gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende niet meer dan twaalf maanden voorafgaande aan die wederrechtelijke ingebruikname is beëindigd, op vordering vanwege de rechthebbende niet aanstonds ontruimen". Verzoeker is (evenals de verdachte in zaaknummer 11/03091) door het Hof van dit feit vrijgesproken en veroordeeld ter zake van "feit 2 meest meest subsidiair", inhoudend het vertoeven in een wederrechtelijk in gebruik genomen gebouw, etc. (zie hierboven onder 1). Blijkens het bestreden arrest (p.6) heeft het Hof verzoeker van feit 2 meest subsidiair vrijgesproken omdat verzoeker enkel op bezoek was bij de krakers en niet bewezen kan worden dat verzoeker zelf het gebouw wederrechtelijk in gebruik heeft genomen. Het oordeel van het Hof dat verzoeker louter bij de krakers op bezoek was, berust kennelijk op de ter terechtzitting van het Hof afgelegde verklaring van verzoeker "dat hij niet de bedoeling had om in het gekraakte pand te gaan wonen maar dat hij daar slechts op bezoek was bij de krakers." (proces-verbaal terechtzitting, p. 5).
6.
Het voorgaande brengt naar mijn inzicht mee dat het in de schriftuur voorgestelde eerste middel1. buiten bespreking kan blijven. De vraag of inbreuk is gemaakt op enig huisrecht - welk recht uit de wil tot bewoning en de feitelijke bewoning ontstaat -, doet zich in de zaak tegen verzoeker immers niet voor. De overweging van het Hof in het bestreden arrest onder het hoofd "Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie" ten aanzien van "1. Huisrecht" (p. 3-4) dat verzoeker op 9 januari 2009 met anderen verschillende woningen in een appartementencomplex kraakte en dat verzoeker vanwege het korte tijdsbestek van de kraakactie nog geen ongestoord woongenot had opgebouwd, lijkt mij op een vergissing te berusten, mogelijk voortgekomen uit knip- en plakwerk onder de in totaal 19 dossiers.
7.
Mocht Uw Raad mij in het voorgaande niet kunnen volgen en van oordeel zijn dat het middel wel nadere bespreking behoeft, dan meen ik (subsidiair) te mogen volstaan met een loutere verwijzing naar hetgeen ik op het onderhavige punt in mijn conclusies in de overige 17 samenhangende zaken heb uiteengezet, met het verzoek dat hier als herhaald en ingelast te beschouwen.
8.
Het tweede middel komt op tegen zowel de verwerping door het Hof van het verweer dat van 'gebruik' in de zin van art. 429sexies (oud) Sr geen sprake is wanneer het pand leegstaat in afwachting van sloop, alsook tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat delen van het pand langer dan twaalf maanden leegstonden. De bewezenverklaring zou in dat licht bezien niet naar de eis der wet met redenen zijn omkleed.
9.
Ten laste van verzoeker is onder 1 bewezen verklaard dat:
"hij op 9 januari 2009 te Breda opzettelijk niet heeft voldaan aan een vordering, krachtens artikel 429 sexies, gedaan door [verbalisant 1] (inspecteur van politie Midden en West Brabant), die was belast met de uitoefening van enig toezicht, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk, nadat deze ambtenaar hem meermalen had gevorderd de panden aan de [a-straat 1-10] te verlaten, geen gevolg gegeven aan die vordering;"
10.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Ten aanzien van de feiten 1 en 2 meest meest subsidiair
De verdediging heeft ten aanzien van feit 1 onder meer aangevoerd dat de vordering niet krachtens wettelijk voorschrift is gegeven omdat zij niet op artikel 429sexies Sr kon worden gebaseerd.
Het hof stelt voorop dat in beginsel pas sprake is van een bevel of vordering als bedoeld in artikel 184 Sr indien voor het doen van die vordering een uitdrukkelijke wettelijke grondslag te vinden is. Die grondslag wordt hier gezocht in artikel 429sexies Sr.
De verdediging heeft echter betwist dat artikel 429 sexies Sr in het gegeven geval van toepassing was. In verband daarmee is aangevoerd:
- A.
van "gebruik" als bedoeld in artikel 429 sexies Sr is geen sprake als het pand leegstaat in afwachting van sloop;
- B.
delen van het pand stonden langer dan twaalf maanden leeg;
(...)
Daaromtrent overweegt het hof het navolgende.
Ten aanzien van A: "gebruik" in de zin van artikel 429 sexies Sr
Het hof stelt voorop dat artikel 429 sexies Sr. een "verlengde gebruiksbescherming" biedt voor een woning of gebouw waarvan het rechtmatig gebruik binnen een jaar voorafgaande aan het kraken een einde heeft genomen. Anders dan de rechter in eerste aanleg vindt het hof in de geschiedenis noch in de ratio van art. 429sexies Sr een aanknopingspunt voor de opvatting, dat dit voorschrift niet van toepassing zou zijn op slooppanden.
De strafbaarstelling is gegeven in het belang van de gerechtigde van het gebouw, die gedurende dat eerste jaar van de leegstand een extra bescherming geniet tegen wederrechtelijke ingebruikname (kraken), alsmede in het belang van de openbare orde. Dit betekent dat die materiële wederrechtelijkheid pas dan zal kunnen ontbreken, indien de gerechtigde onherroepelijk afstand van zijn recht op het gebouw heeft gedaan. In elk ander geval heeft de gerechtigde belang bij het gedurende dat jaar vrijelijk kunnen bepalen wat hij met het gebouw zal doen. Daaronder valt tevens te begrijpen het belang om op dat punt van mening of voornemen te veranderen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is met betrekking tot het gekraakte pand gebleken dat dit zou worden gesloopt vanwege de onveilige staat, onder andere betonrot, en dat dit ook de reden was dat door de woningbouwvereniging geen antikraak was ingezet om kraken tegen te gaan. Alle toegangen tot de panden waren door middel van houten platen afgesloten en de woningbouwvereniging had maatregelen genomen met betrekking tot de nuts- en sanitaire voorzieningen. Deze waren uit het pand verwijderd.
Het hof is van oordeel dat de woningbouwvereniging Laurentius ook onder deze omstandigheden bescherming kon ontlenen aan artikel 429 sexies Sr; daarbij neemt het in aanmerking dat niet is gebleken dat de woningbouwvereniging onherroepelijk afstand had gedaan van haar recht op het gebouw. Het andersluidende verweer van de verdediging wordt verworpen.
Ten aanzien van B: periode van leegstand
De verdediging heeft ter onderbouwing van dit verweer ter terechtzitting een uittreksel GBA overgelegd met betrekking tot een aantal woningen in het gekraakte gebouw. Daaruit zou volgens de verdediging volgen dat de bewoners meer dan een jaar voor 9 januari 2009 uit de gekraakte woningen waren vertrokken.
Uit het overgelegde uittreksel GBA volgt dat de meerderheid van de bewoners minder dan een jaar voor 9 januari 2009 uit hun woning in het gekraakte gebouw is vertrokken. Een minderheid was reeds meer dan een jaar eerder vertrokken. Dit laatste staat echter, naar het oordeel van het hof, niet in de weg aan een bewezenverklaring van dit onderdeel van het ten laste gelegde, nu het een kraakactie betrof waarbij de krakers gezamenlijk alle woningen in het complex kraakten.
(...)
Gelet op het vorenstaande is het hof, anders dan de verdediging, van oordeel dat de vordering wel op artikel 429sexies Sr kon worden gebaseerd."
11.
In de toelichting op het middel wordt met betrekking tot de klacht betreffende de verwerping van het verweer dat van 'gebruik' als bedoeld in art. 429sexies (oud) Sr geen sprake is als het pand leegstaat in afwachting van sloop, naar voren gebracht dat - anders dan het Hof overweegt - zowel de wetsgeschiedenis als de ratio van art. 429sexies (oud) Sr aanleiding geeft om art. 429sexies (oud) Sr niet toe te passen indien voortzetting van het gebruik door de rechthebbende niet in de rede ligt, zoals bijvoorbeeld bij concrete sloopplannen het geval is. Daartoe wordt aangevoerd dat art. 429sexies (oud) Sr de eigenaar een redelijke termijn beoogt te geven om een bestemming voor zijn leegstaande pand te vinden, en dat bij slooppanden doorgaans bij voorbaat vaststaat dat deze bestemming niet binnen die redelijke termijn zal worden gevonden, dan wel bij voorbaat vaststaat dat de eigenaar van een te slopen pand van deze termijn geen gebruik zal gaan maken om een bestemming te vinden. Volgens de steller van het middel doet de laatstgenoemde grond zich in de voorliggende zaak voor, nu de panden op 9 januari 2009 (pleegdata bewezenverklaarde feiten, AG) al geruime tijd op de nominatie voor sloop stonden, en voorts uit de omstandigheid dat daartoe de panden waren dichtgetimmerd, de nutsvoorzieningen waren verwijderd, de (sloop)plannen reeds waren gemaakt en de wijze waarop de politie de panden bij de ontruiming op 9 januari 2009 vernielde, af te leiden valt dat de woningbouwvereniging Laurentius geen andere bedoeling met de panden had dan ze te slopen. Het eveneens in art. 429sexies (oud) Sr besloten liggende belang van het tot stand brengen van een rechtvaardige en evenwichtige verdeling van schaarse woonruimte, werd zo bezien niet gediend, aldus de steller van het middel.
12.
Vooropgesteld dient te worden dat - zoals het Hof met juistheid heeft gedaan, en in cassatie ook niet wordt betwist - bij een strafrechtelijke vervolging ter zake van art. 184 Sr de rechter dient te onderzoeken of (voor zover hier relevant) de vordering rechtmatig is gegeven alsmede, indien terzake verweer is gevoerd, van dat onderzoek te doen blijken en gemotiveerd op dat verweer te beslissen.2.
13.
Het Hof heeft vooropgesteld dat de uitdrukkelijke wettelijke grondslag die art. 184 Sr eist, in het onderhavige geval wordt gezocht in art. 429sexies (oud) Sr. In respons op het verweer van de verdediging dat art. 429sexies (oud) Sr toepassing mist, nu van 'gebruik' in de zin van deze bepaling geen sprake is als het pand leegstaat in afwachting van sloop, overweegt het Hof dat het - anders dan de rechter in eerste aanleg3. - noch in de geschiedenis, noch in de ratio van art. 429sexies (oud) Sr een aanknopingspunt vindt voor de opvatting dat dit voorschrift niet van toepassing zou zijn op slooppanden. Daarbij merkt het Hof op dat de strafbaarstelling zowel in het belang van de gerechtigde van het gebouw is gegeven, in die zin dat deze gedurende het eerste jaar van de leegstand een extra bescherming geniet tegen wederrechtelijke ingebruikname (kraken), alsmede in het belang van de openbare orde. Daaruit leidt het Hof af dat die materiële wederrechtelijkheid pas dan zal kunnen ontbreken indien de gerechtigde onherroepelijk afstand van zijn recht op het gebouw heeft gedaan, en dat in elk ander geval de gerechtigde belang heeft bij het gedurende een jaar vrijelijk kunnen bepalen wat hij met het gebouw zal doen, waaronder begrepen is het belang om op dat punt van mening of voornemen te veranderen. Het voorgaande brengt het Hof tot de slotsom dat, nu niet is gebleken dat de Woningbouwvereniging Laurentius als rechthebbende onherroepelijk afstand had gedaan van haar recht op het gebouw, zij onder de genoemde omstandigheden bescherming kon ontlenen aan art. 429sexies (oud) Sr. Mitsdien kon de vordering op dit voorschrift worden gebaseerd.
14.
De vraag is of in de totstandkominggeschiedenis van de Huisvestingswet4. - de wet waarbij art. 429sexies (oud) Sr in het Wetboek van Strafrecht werd ingevoerd - al dan niet aanknopingspunten zijn te vinden voor de stelling dat een slooppand buiten het toepassingsbereik van art. 429sexies (oud) Sr valt. Alvorens deze vraag te beantwoorden komt het mij dienstig voor hieronder enkele relevante passages uit de Kamerstukken (betreffende de Huisvestingswet), waarin dus op doel en strekking van art. 429sexies (oud) Sr wordt ingegaan, weer te geven.
15.
De Memorie van Toelichting5. houdt terzake in:
"Het wederrechtelijk in gebruik nemen of hebben van een woning of een gebouw binnen een half jaar nadat het rechtmatig gebruik is geëindigd, is in het wetsvoorstel strafbaar gesteld. In feite wordt hiermee een lijn bestendigd die in de jurisprudentie over huisvredebreuk al zichtbaar werd. Deze <<verlengde gebruiksbescherming>> komt in de plaats van de aan het leegstandregister gekoppelde strafbaarheid van het kraken ingevolge de Leegstandwet. De strafbaarheid van het wederrechtelijk in gebruik nemen en het niet aanstonds voldoen aan een verzoek van de eigenaar tot ontruiming zijn gekoppeld aan de termijn van een half jaar6., omdat de eigenaar een redelijke termijn moet worden gegund om een bestemming voor zijn leegstaand pand te vinden. De periode van een half jaar na rechtmatige beëindiging van het gebruik acht ik daarvoor voldoende, mede gelet op de mogelijkheid van het naamloos dagvaarden ingevolge de Leegstandwet vanaf 1 januari 1987. In gemeenten waarin een woondistributiestelsel van kracht is, zal het daarnaast vanzelfsprekend strafbaar zijn om een onder dat stelsel vallende woonruimte in gebruik te nemen zonder huisvestingsvergunning."
16.
In de Memorie van Antwoord7. wordt opgemerkt:
"Het lid van de G.P.V.-fractie vond de voorgestelde regeling van de strafbaarstelling van het kraken tweeslachtig, omdat deze aan een termijn van een half jaar is gekoppeld. In dit verband wees hij er tevens op dat ook het zonder vergunning in gebruik nemen van een distributiewoning strafbaar is. Hij vroeg wat de materiële betekenis van deze laatste bepaling is en of er voor de gemeenteraden nog sprake is van een aanvullende bevoegdheid.
De termijn van een half jaar waarbinnen het wederrechtelijk gebruik van een woning of gebouw strafbaar is, hangt samen met het karakter van de voorgestelde bepaling. Zoals in de memorie van toelichting is uiteengezet, moet die gezien worden als een verlenging van de bescherming die op dit moment al bestaat in gevallen waarin een in gebruik zijnde woning of gebouw wordt "gekraakt". Aan deze "verlengde gebruiksbescherming" moet uit de aard der zaak na een bepaalde periode een einde komen, omdat niet tot in lengte van jaren mag worden aangenomen dat sprake is van tijdelijke leegstand. Dat wil niet zeggen dat het kraken van woningen of gebouwen na afloop van die periode niet meer wederrechtelijk is. Het betekent wel dat de eigenaar dan uitsluitend zal zijn aangewezen op de hem krachtens het privaatrecht en het burgerlijk procesrecht ten dienste staande middelen.
De strafbaarheid van het zonder vergunning in gebruik nemen van een distributiewoning dient een ander doel, namelijk de handhaving van een publiekrechtelijk voorschrift. Het is juist dat ook de eigenaar onder omstandigheden gebaat kan zijn bij die handhaving, maar dat is niet de reden voor deze strafbaarstelling. Daarnaast zal de gemeente de feitelijke ontruiming van een zonder vergunning in gebruik genomen distributiewoonruimte kunnen bewerkstelligen met bestuursdwang.
De ruimte voor een aanvullende bevoegdheid bij het tegengaan van het kraken van woonruimten en gebouwen zal mijns inziens niet groot kunnen zijn. De omvang van die bevoegdheid wordt bepaald door het motief van de door de gemeente te stellen regels. De mij bekende "anti-kraakbepalingen" in gemeentelijke verordeningen strekken alle uitdrukkelijk ter bescherming van de openbare orde. De rechtspraak heeft deze verordeningen tot nu toe, naast de in het Wetboek van Strafrecht opgenomen bescherming van het huisrecht, toelaatbaar geacht, omdat de motieven verschillend waren. Het oogmerk van de bescherming van de openbare orde ligt evenwel ook ten grondslag aan de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen bepaling, waaraan een plaats is toegedacht in Titel II van het Derde Boek van het Wetboek van Strafrecht (Overtredingen betreffende de openbare orde). Nu uitdrukkelijk gekozen is voor een beperking van de strafrechtelijke bescherming tot zes maanden na het leegkomen van de betrokken woonruimten en gebouwen, hebben de gemeenten mijns inziens niet de ruimte om met hetzelfde motief een verdergaande strafrechtelijke bescherming bij verordening tot stand te brengen."
17.
De Nota naar aanleiding van het eindverslag8. legt uit:
"De leden van de GPV-fractie stelden nog enige vragen over de voorgestelde regeling van de strafbaarheid van het kraken, waarmee zij problemen zeiden te houden. Zij waren van oordeel dat de wet onder alle omstandigheden een mogelijkheid zou moeten bieden om in het belang van de openbare orde tegen krakers op te treden, en informeerden in het bijzonder naar de aanvullende verordenende bevoegdheid van de gemeenten. In dat verband informeerden zij tevens naar de verhouding tussen de beoogde "verlengde gebruiksbescherming" en het belang van de openbare orde.
Mijn betoog in de memorie van antwoord kon - door zijn beknoptheid en door het onvoldoende uit elkaar houden van de begrippen "motief" en "onderwerp" van een regeling - inderdaad het misverstand oproepen dat er een tegenstelling bestaat tussen het oogmerk om (in aanvulling op artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht) een "verlengde gebruiksbescherming" te bieden, en het onderbrengen van het voorgestelde nieuwe artikel in de titel "Overtredingen tegen de openbare orde". Zo'n tegenstelling is er niet, hetgeen alleen al kan blijken uit het feit dat artikel 138 zelf is ondergebracht in de titel "Misdrijven betreffende de openbare orde". Anders dan artikel 138 heeft het voorgestelde artikel 429 sexies echter niet betrekking op woningen en gebouwen die in gebruik zijn, maar juist op woningen en gebouwen waarvan het rechtmatig gebruik is geëindigd. Daarmee is het object gelijk aan dat van de mij bekende gemeentelijke anti-kraakbepalingen. Mijn betoog in de memorie van antwoord beoogde aan te geven dat ook op het punt van het motief voor strafbaarstelling niet gauw een aanvullende bevoegdheid voor de gemeenten zal kunnen worden aangenomen. Ik wees er in dat verband op dat de gemeentelijke anti-kraakbepalingen steeds - evenals artikel 429 sexies - zijn opgenomen onder de bepalingen betreffende de openbare orde, wat een aanwijzing kan zijn dat ook de motieven vergelijkbaar zijn. Het is juist dat het begrip "openbare orde" zoals dat in het Wetboek van Strafrecht en in het gemeenterecht wordt gebruikt, nog tamelijk ruim is. Ik wil er daarom in dit verband nog op wijzen dat het voorgestelde artikel 429 sexies uitdrukkelijk de bescherming beoogt van de eigenaar tegen inbreuken op zijn eigendomsrecht, een oogmerk dat naar ik meen ook ten grondslag ligt aan de bestaande gemeentelijke anti-kraakbepalingen. In de jurisprudentie wordt dat althans wel als een kenmerkend verschil genoemd met het oogmerk van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht, dat de gebruiker beschermt tegen inbreuken op de "huisvrede" of "lokaalvrede". Voor zover dit motief aan de orde is, bestaat mijns inziens geen aanvullende bevoegdheid meer, omdat ook het object van de regelingen immers hetzelfde is, terwijl het wetsvoorstel voorts uitdrukkelijk de strafbaarheid beperkt tot de duur van zes maanden.
Of het wenselijk is het kraken ook na de genoemde zes maanden strafbaar te stellen, dan wel de gemeenten daartoe uitdrukkelijk de mogelijkheid te bieden, is een andere vraag. Op dat punt verschil ik kennelijk van mening met de leden van de GPV-fractie. Ik wil er in dit verband op wijzen dat de strafbaarstelling van het kraken in de Leegstandwet nauw verband hield met de eveneens in die wet geregelde verplichte registratie van leegstaande woningen en gebouwen. Nu de verplichte leegstandregistratie niet opnieuw in dit wetsvoorstel is opgenomen, kon de strafbaarheid van het kraken daar niet langer aan worden verbonden, maar lag het anderzijds ook niet voor de hand om die strafbaarheid uit te breiden. Dit wil overigens niet zeggen dat na de genoemde zes maanden in het geheel niet meer tegen krakers zal kunnen worden opgetreden. Alleen al het feit dat ook in gemeenten waarin geen anti-kraakverordening geldt, uitzettingen plaatsvinden, betekent dat die conclusie voorbarig zou zijn."
18.
Bij de bespreking van het betreffende wetsvoorstel in de Tweede Kamer9. verdient de volgende passage vermelding:
"De heer Lankhorst vroeg naar de praktische betekenis van de strafbaarstelling van kraken. De praktische betekenis lijkt mij dat een eigenaar gedurende enige tijd, naast de mogelijkheden van het privaatrecht, een extra bescherming kan ontlenen aan het strafrecht. Gedurende een zekere tijd is zo'n bescherming gerechtvaardigd. Het kost meestal wat tijd voordat een nieuwe huurder of koper een lege woning in gebruik kan nemen. Wanneer er geen enkele strafrechtelijke bescherming is, is de eigenaar volledig op het privaatrecht aangewezen. De mogelijkheid van anoniem dagvaarden heeft het in dit soort zaken tot een in beginsel haalbare weg gemaakt. Immers, vroeger was dat nauwelijks mogelijk. Maar die weg is niet eenvoudig, zeker niet als het gaat om een "kleine" eigenaar-bewoner of een "kleine" verhuurder. Vooral als het om onvermijdelijke frictieleegstand gaat, is een aanvullende bescherming door het strafrecht wenselijk. Het is waar dat de jurisprudentie over artikel 138 inzake huisvredebreuk in het Wetboek van Strafrecht in dit soort gevallen soms al enige extra bescherming biedt. De heer De Jong heeft hiernaar geïnformeerd. In welke gevallen dat zo is en in hoeverre dat precies gaat, is voor velen onduidelijk. Een heldere termijn in de wet lijkt mij dan ook uit een oogpunt van duidelijkheid gewenst. Een aantal leden heeft over de termijn gesproken. Ik stel voorop, dat elke harde grens per definitie arbitrair is. Toch moet er een grens komen omwille van de duidelijkheid. Er moet dus een keuze gemaakt worden. De heer De Jong, mevrouw Jorritsma en de heer Schutte zagen een verschil met de termijn van een jaar in de Leegstandwet. De heer De Jong liet het vooralsnog bij het informeren naar de argumentatie voor het verschil. Mevrouw Jorritsma heeft samen met de heer Schutte een amendement ingediend op stuk nr. 22, dat ertoe strekt om de termijn weer tot een jaar terug te brengen. Ik kan moeilijk hard maken waarom er beslist volstaan moet worden met een termijn van zes maanden. Het gaat om een duidelijke termijn. Dus voor de termijn van twaalf maanden is ook iets te zeggen. Dit is al een zekere vingerwijzing voor het amendement. Maar ik wil ook wel graag in tweede termijn de argumenten vernemen. Ik geef de Kamer in dit verband nog wel het volgende in overweging.
Dit geeft mij wel het gevoel dat de termijn van zes maanden nog niet zo gek is. Zo is er allereerst minder verschil met de gedachte achter de termijn in de Leegstandwet dan hier verondersteld is door mevrouw Jorritsma en de heer Schutte. Ook de Leegstandwet gaat er kennelijk van uit dat een periode van ongeveer een half jaar in de meeste gevallen voldoende moet zijn om een nieuwe gebruiker te vinden. Immers, na vijf maanden leegstand moet de gemeente binnen twee weken vordering overwegen. Zij mocht daar slechts om zwaarwegende redenen van afzien. Hierbij gaat het dus om termijnen van een halfjaar en vijf maanden. Hier komen een aantal aanvullende overwegingen bij. Zo zal in de meeste gevallen een eigenaar wel binnen zes maanden een nuttige aanwending van de woonruimte of het gebouw kunnen vinden, ook al is dat een tijdelijke aanwending. Na zes maanden is kraken ook bepaald niet toegestaan Ik meen dat de heer Leerling hierover heeft gesproken. Het mag niet binnen zes maanden en het mag niet erna. Hier hebben wij het uitsluitend over de vraag hoe lang de extra strafrechtelijke bescherming geboden moet worden. Wij moeten zuinig zijn met een extra beroep op het "strafrechtelijk apparaat". Na die zes maanden is de eigenaar ook niet ineens onbeschermd. Hij is dan wel op andere mogelijkheden via het privaatrecht aangewezen. In tweede termijn wil ik graag de gedachtenwisseling over de termijn van zes maanden of van twaalf maanden voortzetten, als de Kamer deze overwegingen bij haar beschouwingen heeft willen betrekken."
19.
Het hiervoor genoemde amendement van de leden Jorritsma-Lebbink en Schutte hield het volgende in:
"In artikel 96 wordt in artikel 429 sexies, eerste en tweede lid, de zinsnede "zes maanden" telkens vervangen door: twaalf maanden.
Toelichting
Dit amendement beoogt een grotere bescherming van woningen en gebouwen tegen kraken te bieden, en is analoog aan hetgeen in de door het parlement aangenomen Leegstandswet was voorzien."10.
20.
De Staatssecretaris Heerma van Volkshuisvesting heeft omtrent genoemd amendement het volgende opgemerkt:
"Ik kom thans bij het amendement van mevrouw Jorritsma en de heer Schutte op stuk nr. 22 en bij het amendement van de heer Lankhorst op stuk nr. 41. De heer Koetje heeft goed begrepen dat ik geen bezwaar heb tegen een termijn van twaalf maanden in plaats van zes maanden. Daarom is mijn preadvies inzake het amendement op stuk nr. 22 dat ik het aan het oordeel van de Kamer wil overlaten.
Ik wil nog een enkele opmerking maken over de verder in verband met dit onderwerp genoemde punten, waarbij de afweging ertoe leidt om het aan het oordeel van de Kamer over te laten. De heren Koetje en De Jong stelden nog een vraag over de voordelen van de extra strafrechtelijke bescherming. Het privaatrecht zal in de regel in deze situaties omslachtiger zijn en meer zelfredzaamheid vergen dan het strafrecht. In het strafrecht kunnen een eigenaar-bewoner en een kleine verhuurder naar de politie stappen en de politie kan, als dit onder het strafrecht komt, straks iets voor hem of haar doen. De extra belasting van het strafrechtelijke apparaat valt inderdaad voor een deel weg tegen de vermindering van de belasting van de burgerlijke rechter. De heer Koetje heeft daarop gewezen. Dat is een juiste signalering. De beperkte duur van de strafrechtelijke bescherming is ook door de heer Leerling aan de orde gesteld. Ik kom op de heer Leering nog terug. Ik verwijs ook naar mijn antwoord in eerste termijn. De heer De Jong heeft opnieuw verwezen naar artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht. In eerste termijn heb ik gewezen op het heel voorzichtig zijn met de capaciteit bij de extra strafrechtelijke bescherming, met de mogelijkheden die er zijn. Ik wil er nog eens nadrukkelijk op wijzen dat een eigenaar, of het nu na zes maanden is of na twaalf maanden, niet rechteloos is. Dit voorstel is van meet af aan in het wetsvoorstel opgenomen geweest. Het is ontleend aan de Leegstandwet. Er zijn ook geen alternatieven genoemd in de schriftelijke voorbereiding. Het lijkt mij goed om deze lijn te volgen. Ik laat het echter aan het oordeel van de Kamer over of het zes of twaalf maanden moet zijn. Het zoeken is naar een redelijke termijn. En die is in elk geval meer dan nul. Daarmee ontraad ik aanvaarding van het amendement van de heer Lankhorst. Met de preadvisering van het andere amendement heb ik ook aangegeven welke motieven mij tot die conclusie leiden."11.
21.
Uit de vorengenoemde parlementaire stukken, voor zover hierboven weergegeven, leid ik wat betreft doel en ratio van art. 429sexies (oud) Sr af dat:
- i)
het voorschrift met betrekking tot woningen en gebouwen waarvan het rechtmatig gebruik is geëindigd moet worden aangemerkt als een verlenging van de gebruiksbescherming die al bestond in gevallen waarin een in gebruik zijnde woning of lokaal wordt gekraakt (art. 138 Sr);
- ii)
de termijn van twaalf maanden is bedoeld om de eigenaar een redelijke termijn te gunnen om een bestemming voor zijn leegstaande pand te vinden, zodat - in vergelijking met de aanvankelijk voorgestelde zes maanden termijn - een grotere bescherming van woningen en gebouwen tegen kraken wordt geboden;
- iii)
het voorschrift uitdrukkelijk de bescherming van de eigenaar tegen inbreuken op zijn eigendomsrecht en in het verlengde daarvan (verdergaand) de bescherming van de openbare orde beoogt.
22.
In voornoemde karakteristieken of doelstellingen is mijns inziens bepaald niet een aanknopingspunt te vinden voor de opvatting dat art. 429sexies (oud) Sr toepassing zou missen indien sprake is van een slooppand. Duidelijk is immers dat de bepaling primair strekt tot bescherming van het eigendomsrecht van de eigenaar; deze geniet twaalf maanden strafrechtelijke bescherming tegen inbreuken op zijn eigendomsrecht. Binnen die twaalf maanden is hij vrij in de wijze waarop hij invulling geeft aan dat eigendomsrecht. Dat de Huisvestingswet blijkens de considerans tot doel heeft "een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte te bevorderen"12. maakt het voorgaande mijns inziens niet anders, nu de wetgever er voor heeft gekozen om genoemde bepaling niet in de Huisvestingswet zelf, maar juist als een overtreding betreffende de openbare orde in het Wetboek van Strafrecht op te nemen ter bescherming van de belangen van eigenaren van woningen en gebouwen (ook als die gebouwen geen woningen zijn). Daardoor werd ruimte geboden voor een doelstelling die de strekking van de Huisvestingswet te buiten zou gaan.13.
23.
Gelet op het voorgaande komt het oordeel van het Hof dat in de geschiedenis noch in de ratio van art. 429sexies (oud) Sr een aanknopingspunt is te vinden voor de opvatting dat dit voorschrift niet van toepassing is op slooppanden alsook het in de overwegingen van het Hof besloten liggend oordeel dat art. 429sexies (oud) Sr pas toepassing mist indien de eigenaar van het pand onherroepelijk afstand heeft gedaan van zijn recht op het pand, waarvan in de voorliggende zaak niet is gebleken, mij juist voor. Ik meen dat de onderhavige klacht faalt.
24.
Ter onderbouwing van de tweede klacht - betreffende de verwerping van het verweer dat delen van het pand langer dan twaalf maanden leegstonden - wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat 's Hofs vaststelling dat uit het overgelegde uittreksel GBA volgt dat de meerderheid van de bewoners minder dan een jaar voor 9 januari 2009 uit hun woning in het gekraakte gebouw is vertrokken, en een minderheid reeds meer dan een jaar eerder was weggegaan, in tegenspraak is met de in de bewijsmiddelen weergegeven verklaringen dat alle appartementen van het gekraakte complex minder dan een jaar leegstonden. Voorts wordt aangevoerd dat het Hof met zijn overweging dat de omstandigheid dat een minderheid van de bewoners reeds meer dan een jaar eerder was vertrokken niet aan een bewezenverklaring van het tenlastegelegde onderdeel "niet meer dan twaalf maanden" in de weg staat nu het een kraakactie betrof waarbij de krakers gezamenlijk alle woningen in het complex kraakten, miskent dat ingevolge het bepaalde in art. 429sexies (oud) Sr de leegstand per pand, per wooneenheid of winkel dient te worden bezien.
25.
Met betrekking tot deze klacht merk ik op dat de overweging van het Hof "dat het een kraakactie betrof waarbij de krakers gezamenlijk alle woningen in het complex kraakten" (eveneens) is toegesneden op de situatie dat verzoeker samen met anderen de woningen in het pand zou hebben gekraakt. Zoals hierboven onder de punten 5 en 6 reeds door mij is opgemerkt, heeft het Hof verzoeker echter vrijgesproken van het wederrechtelijk in gebruik nemen van de woningen in het gebouw, nu verzoeker slechts op bezoek was bij de krakers. Het (ook) in de onderhavige zaak opnemen van voornoemde overweging, komt daarom kennelijk voort uit een vergissing. Mocht Uw Raad daarover anders denken, dan stel ik mij subsidiair op hetzelfde standpunt dat ik wat deze klacht betreft heb ingenomen in mijn conclusies in de overige 17 zaken. Ik meen hier met de enkele verwijzing naar die conclusies te mogen volstaan.
26.
Nu ook deze klacht tevergeefs is voorgesteld, faalt het middel in al zijn onderdelen.
27.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
28.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑03‑2013
O.a. HR 27 maart 2007, LJN AZ6007, NJ 2007/193 (rov. 3.5).
De Politierechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat het louter aanhouden van een pand in afwachting van sloop niet binnen de reikwijdte van de verlengde gebruiksbescherming die art. 429 sexies (oud) Sr beoogt te bieden valt (sloop is niet een vorm van gebruik), zodat de vordering onrechtmatig is gegeven.
Stb. 1992, 548 en Stb. 1993, 234.
Later verruimd tot een jaar.
Kamerstukken II 1991/92, 20 520, nr. 11, p. 28-29.
Handelingen II 1991/92 (20 februari 1992), 55-3564.
Handelingen II 1991/92 (27 februari 1992), 58-3727. Amendement nr. 41 strekte tot het ongedaan maken van strafbaarstelling door middel van art. 429sexies (oud) Sr.
De kern van het wetsvoorstel is gelegen in art. 2 lid 2 Huisvestingswet: een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van de woonruimte voor mensen met de lagere inkomens (Handelingen I 1992/93, 29 september 1992, p. 2-87).
Zie de conclusie van de plv. PG Mok vóór HR 11 januari 2002, LJN AD7322, NJ 2002/167, onder 2.4.7.3 en 2.4.7.4.