Rb. Amsterdam, 03-03-2015, nr. AWB - 13 , 4826
ECLI:NL:RBAMS:2015:1173, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
03-03-2015
- Zaaknummer
AWB - 13 _ 4826
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2015:1173, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 03‑03‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2016:387, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 03‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Tijdelijke ontheffing van de Verordening op het binnenwater 2010 voor een dekschuit. Onduidelijke motivering van de duur van de ontheffing. Eveneens is onduidelijk hoe de belangen van de derde-partij zijn meegewogen. Beroep gegrond.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/4826
uitspraak van de meervoudige kamer van 3 maart 2015 in de zaak tussen
[naam], te Amsterdam, eiseres
(gemachtigde: L.H. Smolders),
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam, rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Weijenberg).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:[belanghebbende], te Amsterdam
(gemachtigde: mr. R. Verduijn).
Procesverloop
Bij besluit van 13 februari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de derde-partij een tijdelijke ontheffing verleend om tot 1 februari 2019 met een dekschuit en een hijsbokje ligplaats in te nemen.
Bij besluit van 15 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2014.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens was ter zitting[naam 1], mede-eigenaar van het schip [naam] (hierna: [naam]), aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
Overwegingen
1.1.
Eiseres heeft onder meer als doel het bevorderen van de belangstelling voor, het restaureren en het in de vaart houden van klassieke schepen en daarmee het bewaren van Nederlands Cultureel erfgoed. Eiseres heeft [naam] in eigendom. Zij huurt van het stadsdeel Centrum een bedrijfsruimte op het adres [straat 1]. Dit perceel grenst aan het perceel van de derde-partij. De achterzijde van beide percelen grenzen aan de[straat 2].
1.2.
De derde-partij is in het bezit van een dekschuit met daarop een hijsbokje. De dekschuit en het hijsbokje hebben ligplaats in [straat 2] achter het perceel van[straat 1]. Bij besluit van 10 mei 2011 heeft verweerder de op grond van overgangsrecht toegekende toestemming om met deze dekschuit en dit hijsbokje ligplaats in te nemen ingetrokken. Voorts heeft verweerder bij besluit van 25 juli 2011 de derde-partij gelast onder aanzegging van een dwangsom om de dekschuit en het hijsbokje binnen zes maanden te verwijderen en verwijderd te houden uit de wateren van Amsterdam. De derde-partij heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, waarna verweerder met de derde-partij in gesprek is gegaan. Hieruit is een mondelinge overeenkomst voortgekomen, die is vastgelegd in het primaire besluit. Het besluit van 25 juli 2011 betreffende de last onder dwangsom heeft verweerder vervolgens ingetrokken.
2.
2.1.
In het primaire besluit is overwogen dat verweerder en de derde-partij zijn overeengekomen dat de derde-partij een tijdelijke ontheffing wordt verleend om met de dekschuit en het hijsbokje ligplaats in te nemen voor een termijn van zes jaar, te weten tot 1 februari 2019. Omdat de dekschuit en het hijsbokje geen bedrijfsvaartuigen meer zijn, vallen ze onder objecten als bedoeld in artikel 2.2.1, aanhef en onder e, van de Verordening op het binnenwater 2010 (VOB). De ontheffing wordt daarom verleend, zo vermeldt het primaire besluit, op grond van artikel 2.5.2, tweede lid, van de VOB.
2.2.
In het bestreden besluit is het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit met overneming van het advies van de bezwaaradviescommissie ongegrond verklaard. Hierbij heeft verweerder aanvullend overwogen dat de locatie van de dekschuit en het hijsbokje[straat 2] achter [straat 1] betreft.
3.
3.1.
De rechtbank moet ambtshalve bepalen of eiseres bij het bestreden besluit als belanghebbende kan worden aangemerkt.
3.2.
Anders dan verweerder en de derde-partij, is de rechtbank van oordeel dat eiseres belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelt vast dat de dekschuit en het hijsbokje ligplaats hebben direct achter het perceel waar eiseres het bedrijfspand huurt. Eiseres heeft aangevoerd dat zij belang heeft, omdat zij in aanmerking wil komen voor deze ligplaats. Als onderdeel van de exploitatievergunning die eiseres voor [naam] wil aanvragen, heeft zij een ligplaatsvergunning nodig. Ter zitting heeft eiseres een e-mail voorgelezen van de heer[naam 2], werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Hieruit kan worden afgeleid dat verweerder hier niet onwelwillend tegenover staat. In reactie hierop heeft verweerder ter zitting verklaard dat niet uitgesloten kan worden dat eiseres de betreffende ligplaats vergund kan krijgen. Daarbij komt dat onweersproken door eiseres is aangevoerd dat deze ligplaats over land uitsluitend bereikbaar is via de door eiseres gehuurde bedrijfsruimte.
4.
4.1.
Eiseres voert, samengevat, aan dat verweerder de derde-partij ten onrechte de ontheffing voor de duur van zes jaar heeft gegeven. Zij betoogt hierbij dat in het bestreden besluit onvoldoende is onderbouwd waarom verweerder heeft besloten om geheel in tegenstelling tot de eerder genomen besluiten van 10 mei 2011 en 25 juli 2011 aan de derde-partij een ontheffing te verlenen. Bovendien is onvoldoende onderbouwd waarom de ontheffing is verleend voor zo’n lange duur.
4.2.
Verweerder stelt zich, samengevat, op het standpunt dat de bevoegdheid voor het verlenen van een ontheffing is uitgewerkt in de Uitvoeringsnota van het bedrijfsvaartuigenbeleid in de binnenstad van 11 december 2007 (de Uitvoeringsnota). De paragrafen 3.2 en 6.2 van deze Uitvoeringsnota vermelden de mogelijkheid om speciale, tijdelijke vergunningen te verlenen voor onder meer ex-bedrijfsvaartuigen. Deze speciale tijdelijke vergunning moet worden begrepen als speciale, tijdelijke ontheffing in de zin van artikel 2.5.2, tweede lid, van de VOB. Voor wat betreft de duur van deze ontheffingen is aangesloten bij wat hierover in paragraaf 6.2 van de Uitvoeringsnota is vermeld en wat in vergelijkbare zaken is overwogen. Voor deze vergelijkbare zaken verwijst verweerder naar zijn brief van 26 januari 2012 aan de bezwaaradviescommissie betreffende de nadere uitleg Uitvoeringsnota (dat door verweerder als gedingstuk 36 is ingediend).
4.3.
De rechtbank overweegt dat in het kader van de overeenkomst tussen verweerder en de derde-partij de dekschuit en het hijsbokje zijn aangemerkt als objecten in de zin van de VOB. Om die reden zal de rechtbank als uitgangspunt nemen dat de dekschuit en het hijsbokje objecten zijn.
4.4.
Artikel 2.5.2, eerst lid, van de VOB bepaalt, voor zover van belang, dat het verboden is met een object ligplaats in te nemen.
Het tweede lid bepaalt, voor zover van belang, dat van het eerste lid ontheffing verleend kan worden.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waarom voor de duur van zes jaar de ontheffing is verleend om met de objecten ligplaats in [straat 2] achter [straat 1] in te nemen. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.6.
Anders dan verweerder betoogt, is in de Uitvoeringsnota nergens de ontheffing voor objecten geregeld. Paragraaf 5.3 van deze Uitvoeringsnota vermeldt juist dat objecten – in het bijzonder ex-bedrijfsvaartuigen – ongewenst zijn en verwijderd moeten worden omdat ze onnodig beslag leggen op het openbare water. De rechtbank ziet hierin dan ook geen onderbouwing voor verleende ontheffing.
4.7.
Voorts heeft verweerder voor de duur van de ontheffing verwezen naar paragraaf 6.2 van de Uitvoeringsnota en naar de in gedingstuk 36 vermelde vergelijkbare zaken. Tussen partijen is niet in geschil dat de objecten al ruim 30 jaar in de[straat 2] ligplaats hebben. De rechtbank stelt vast dat de betreffende paragraaf in de Uitvoeringsnota vermeldt dat voor handhaven op bedrijfsvaartuigen zonder vergunning een richtinggevende begunstigingstermijn van twee jaar in heel oude gevallen moet worden toegepast. Dit zijn gevallen waarbij de activiteiten al meer dan 20 jaar geleden zijn begonnen. Voorts is op pagina 3 van het aangehaalde gedingstuk 36 vermeld dat verweerder in drie soortgelijke gevallen als die van de derde-partij een tijdelijke ontheffing heeft verleend met een duur van onderscheidenlijk 18 maanden, twee jaar en drie jaar. Hierbij merkt de rechtbank op dat verweerder op dezelfde pagina ook heeft overwogen dat in het geval van de derde-partij een termijn van drie jaar reëel is, gelet op deze soortgelijke gevallen en de ligduur van de objecten van de derde-partij. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de duur van de ontheffing van zes jaar – zijnde een verdubbeling van wat hierover in gedingstuk 36 is vermeld – niet voortvloeit uit de Uitvoeringsnota of uit de gestelde vergelijkbare zaken in het aangehaalde gedingstuk 36.
4.8.
Ten slotte is naar het oordeel van de rechtbank onduidelijk hoe de belangen van eiseres zijn meegewogen bij de verlening van de ontheffing aan de derde-partij. Verweerder heeft eiseres immers niet in het kader van artikel 4:8 van de Awb in de gelegenheid gesteld om voorafgaand aan het primaire besluit haar zienswijze naar voren te brengen. Dit, terwijl onder 3.2 is geoordeeld dat eiseres belanghebbende is. De enkele omstandigheid dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat verweerder het langlopende geschil met de derde-partij over de ligplaats van de objecten tot een einde wilde brengen, maakt niet dat eiseres niet om een zienswijze behoefde te worden gevraagd.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgrond van eiseres slaagt. Het overige wat is aangevoerd, behoeft dan ook geen bespreking meer.
5. Het beroep is gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van 6 weken. Gelet op de beoordelingsvrijheid die verweerder hierbij heeft, ziet de rechtbank geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. Voorts heeft eiseres verzocht om verweerder te veroordelen in de door haar gemaakte proceskosten, bestaande uit bijstand door een beroepsmatige rechtshulpverlener bij het opstellen van processtukken. De rechtbank stelt vast dat die processtukken vervolgens door de gemachtigde van eiseres zijn ingediend. Deze gemachtigde is geen beroepsmatige rechtsbijstandverlener. Hieruit volgt dat geen aanleiding bestaat om verweerder in de proceskosten te veroordelen. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1550) volgt immers dat geen vergoeding kan worden toegekend voor een op eigen naam ingediend beroepsschrift, ook al zou deze door of met behulp van een beroepsmatige rechtsbijstandverlener zijn opgesteld. Artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskostenveroordeling bestuursrechtelijke procedures (Bbp) biedt namelijk niet de mogelijkheid tot het toekennen van een vergoeding voor andere werkzaamheden dan de in de bijlage van het Bpb opgesomde proceshandelingen.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit;
- -
draagt verweerder op binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 318,– aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Bakker, voorzitter, en mr. H.G. Schoots en mr. E.J. Otten, leden, in aanwezigheid van mr. A. Mol, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2015.
griffier
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.