ABRvS, 30-04-2014, nr. 201305785/1/V6
ECLI:NL:RVS:2014:1550
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
30-04-2014
- Zaaknummer
201305785/1/V6
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:1550, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 30‑04‑2014; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Bij onderscheiden besluiten van 8 maart 2012 heeft de minister [appellante] boetes opgelegd van onderscheidenlijk € 8.000,00 en € 16.000,00 wegens overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
201305785/1/V6.
Datum uitspraak: 30 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats] (België),
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 mei 2013 in de zaken nrs. 12/11726 en 12/11727 in de gedingen tussen:
[appellante],
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 8 maart 2012 heeft de minister [appellante] boetes opgelegd van onderscheidenlijk € 8.000,00 en € 16.000,00 wegens overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij onderscheiden besluiten van 14 november 2012 heeft de minister de daartegen door [appellante] gemaakte bezwaren gegrond verklaard, die besluiten herroepen voor zover boetes zijn opgelegd van € 8.000,00 onderscheidenlijk € 16.000,00 en de verzoeken om vergoeding van de kosten die in de bezwaarprocedure zijn gemaakt afgewezen.
Bij uitspraak van 15 mei 2013 heeft de rechtbank de daartegen door [appellante] ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. F.P.M. Willeme, juridisch adviseur te Denekamp, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.E. van der Kamp, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb), voor zover thans van belang, kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Ingevolge de Bijlage bij het Bpb wordt het bedrag van de kosten als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Bpb, vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig een in de bijlage opgenomen lijst.
Ingevolge deze lijst wordt voor het indienen van een bezwaarschrift en het verschijnen bij de hoorzitting elk één punt toegekend.
2. Niet in geschil is dat de besluiten van 8 maart 2012 door de minister zijn herroepen wegens aan hem te wijten onrechtmatigheid.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister terecht niet is overgegaan tot een proceskostenvergoeding op voet van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, aangezien uit de procesdossiers op geen enkele wijze naar voren komt dat zij op ondubbelzinnige wijze aan de minister kenbaar heeft gemaakt dat zij zich door een beroepsmatige rechtsbijstandverlener liet bijstaan. Volgens [appellante] was het de minister bekend dat zij zich door Willeme liet bijstaan, hetgeen volgt uit de omstandigheid dat Willeme door de Arbeidsinspectie in de bij het boeterapport gevoegde verslagen van het horen steeds als advocaat en juridisch adviseur is genoemd, Willeme in de bestuurlijke fases alle stukken heeft opgesteld en correspondentie met de minister heeft gevoerd, in de bezwaarschriften uitdrukkelijk om een vergoeding voor juridische rechtsbijstand is verzocht en het horen in bezwaar heeft plaatsgevonden in aanwezigheid van Willeme, die het woord heeft gevoerd. Voorts stelt [appellante] dat Willeme een beroepsmatige rechtsbijstandverlener is en zij kosten heeft gemaakt die zij ook heeft gestaafd.
3.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2007 (zaak nr. 200607722/1) kan geen vergoeding worden toegekend voor door een appellant op eigen naam ingediende stukken, ook al zouden deze door of met behulp van een beroepsmatige rechtsbijstandverlener zijn opgesteld. Artikel 2, eerste lid, van het Bpb biedt niet de mogelijkheid tot het toekennen van een vergoeding voor andere werkzaamheden dan de in de bijlage van het Bpb opgesomde proceshandelingen. De kosten van rechtsbijstand, bestaande uit het bijstaan bij het opstellen van processtukken die door de betrokkenen zelf, op eigen naam, worden ingediend, kunnen derhalve niet worden vergoed op grond van de genoemde bepaling.
3.2. [appellante] heeft haar onderscheiden zienswijzen van 24 april en 12 december 2011, de aanvullende zienswijzen van 30 januari 2012, haar bezwaarschriften van 18 april 2012 en haar reacties van 28 september 2012 op de aanvullende boeterapporten van 10 september 2012 op eigen naam ingediend. Deze stukken zijn door [gemachtigde] ondertekend. Gelet op de onder 3.1 vermelde jurisprudentie heeft de rechtbank reeds hierom terecht overwogen dat de door [appellante] voor de ingediende bezwaarschriften gemaakte kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. De minister heeft er onder de gegeven omstandigheden vanuit mogen gaan dat Willeme niet als beroepsmatige rechtsbijstandverlener van [appellante] optrad. Dat Willeme als juridisch adviseur in het bij de boeterapporten gevoegde verslag van horen van 29 september 2010 is vermeld en zou hebben gecorrespondeerd met de minister, noopt niet tot een ander oordeel, omdat deze omstandigheden de gerechtvaardigde veronderstelling van de minister, dat Willeme niet als rechtsbijstandsverlener maar als bedrijfsjurist van [appellante] optrad, niet weerleggen.
Het betoog faalt in zoverre.
3.3. Wat betreft de vergoeding voor het verschijnen bij de hoorzitting in bezwaar van 9 augustus 2012 stelt de Afdeling vast dat uit het verslag daarvan weliswaar kan worden afgeleid dat Willeme ook namens [appellante] aanwezig was en ook namens haar het woord heeft gevoerd, maar niet is komen vast te staan dat Willeme tijdens deze hoorzitting of op enig ander moment in de bestuurlijke fases de minister heeft geïnformeerd dat hij als derde beroepsmatige rechtsbijstand aan [appellante] verleent en dat hij als zodanig tijdens de hoorzitting zou optreden. Gelet hierop brengt de gestelde omstandigheid dat de minister ermee bekend was dat Willeme wel vaker [appellante] bijstond niet met zich dat hij hieruit reeds had kunnen en moeten afleiden dat Willeme ook in deze zaken in de hoedanigheid van beroepsmatige rechtsbijstandsverlener optrad.
Het betoog faalt ook in zoverre.
4. Aangezien de rechtbank, gelet op het voorgaande, de beroepen van [appellante] terecht ongegrond heeft verklaard, bestaat reeds hierom geen aanleiding aan het verzoek om schadevergoeding van [appellante] tegemoet te komen. Overigens ziet het verzoek van [appellante] slechts op de vergoeding van onnodig gemaakte kosten voor rechtsbijstand. Deze kosten kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen nu deze reeds in het Bpb zijn verdisconteerd. Derhalve bestond ook daarom geen aanleiding voor de rechtbank om het verzoek om schadevergoeding in te willigen. In het licht van het voorgaande wijst de Afdeling het verzoek om schadevergoeding evenzeer af.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014
501-766.