HR, 10-07-2015, nr. 14/05914
ECLI:NL:HR:2015:1779
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-07-2015
- Zaaknummer
14/05914
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1779, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑07‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:8030, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:841, Gevolgd
- Wetingang
art. 344 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
V-N 2015/34.19 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2015/17.1
FED 2015/70 met annotatie van E. THOMAS
BNB 2015/188 met annotatie van R.P.C. CORNELISSE
JIN 2015/162 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
NTFR 2016/71
NTFR 2015/2114 met annotatie van Drs. M. Nieuweboer
Uitspraak 10‑07‑2015
Partij(en)
10 juli 2015
nr. 14/05914
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z], rechtsopvolger van [A] B.V. (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 oktober 2014, nrs. 14/00195, 14/00196 en 14/00197, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 13/2116, 13/2117 en 13/2118) betreffende de ten aanzien van belanghebbende voor de jaren 2006, 2007 en 2008 gegeven beschikkingen als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 2 juni 2015 geconcludeerd tot het ongegrond verklaren van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
[A] B.V. en haar deelnemingen vormden tot en met 21 april 2009 een fiscale eenheid (hierna: fiscale eenheid 1) in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb). Per 22 april 2009 werd fiscale eenheid 1 opgenomen in een nieuwe fiscale eenheid met [D] B.V. als moedermaatschappij (hierna: fiscale eenheid 2). Per 22 december 2009 werd fiscale eenheid 2 gevoegd in de fiscale eenheid met [X] B.V. als moedermaatschappij (hierna: fiscale eenheid 3).
2.1.2.
Fiscale eenheid 1 heeft in het kalenderjaar 2009 een verlies geleden ten bedrage van € 2.762.694. Dit verlies is tijdsevenredig als volgt toegedeeld aan de opeenvolgende perioden van de:
fiscale eenheid 1 € 847.731
fiscale eenheid 2 € 1.839.273
fiscale eenheid 3 € 75.690
2.1.3.
De fiscale eenheden hebben voor het jaar 2009 aangiften voor de vennootschapsbelasting gedaan met inachtneming van hetgeen hiervoor in 2.1.2 is vermeld. Daarbij is verzocht de verliezen steeds te verrekenen met de belastbare winst van het oudste van de drie voorafgaande jaren.
2.1.4.
De Inspecteur heeft het verlies van fiscale eenheid 1 van het jaar 2009 verrekend met de belastbare winst van die fiscale eenheid van het jaar 2006. In afwijking van het bij de aangifte gedane verzoek heeft de Inspecteur de verliezen van het jaar 2009 van fiscale eenheid 2 en fiscale eenheid 3, voor zover toegerekend aan fiscale eenheid 1, niet verrekend met de belastbare winst van fiscale eenheid 1 van het jaar 2006, maar met de belastbare winst van het jaar 2007.
2.2.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de verliesverrekeningsbeschikkingen voor de jaren 2006 en 2007 juist zijn vastgesteld.
Het Hof heeft geoordeeld dat de bedoeling van de wetgever ten aanzien van de samenhang tussen artikel 7, lid 4, Wet Vpb en artikel 20, lid 2 en lid 10, Wet Vpb (tekst voor het jaar 2009) niet duidelijk is, zodat de voorkeur moet worden gegeven aan een grammaticale en wetssystematische uitleg van de tekst, in die zin dat artikel 7, lid 4, tweede volzin, Wet Vpb doorwerkt naar artikel 20, lid 2 en lid 10, Wet Vpb. Daarbij heeft het Hof onder meer van belang geacht dat de wettekst de voorvoegingsperiode als een ’afzonderlijk jaar’ omschrijft en ditzelfde begrip ‘jaar’ is opgenomen in de verliesverrekeningsregels van artikel 20 Wet Vpb. Aangenomen moet worden dat de wetgever, aangezien in de tekst van de Wet Vpb na artikel 7 nog van een ‘jaar’ wordt gesproken, heeft bedoeld dat het begrip ‘jaar’ dient te worden opgevat zoals daaraan in artikel 7, lid 4, Wet Vpb invulling is gegeven. De wetssystematiek verzet zich niet tegen deze grammaticale uitleg. Het gelijk is volgens het Hof derhalve aan de Inspecteur.
2.3.1.
Tegen het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel keert zich het middel. Het betoogt – kort weergegeven – dat artikel 7, lid 4, tweede volzin, Wet Vpb geen apart fiscaal boekjaar creëert en dat daarom voor de toepassing van artikel 20 Wet Vpb het kalenderjaar 2009 als één jaar in aanmerking moet worden genomen.
2.3.2.
Op grond van artikel 7, lid 2, Wet Vpb is het belastbare bedrag de in een jaar genoten belastbare winst verminderd met de op de voet van Hoofdstuk IV te verrekenen verliezen. Onder ‘jaar’ wordt ingevolge artikel 7, lid 4, eerste volzin, Wet Vpb in beginsel verstaan boekjaar. Artikel 7, lid 4, tweede volzin, Wet Vpb bevat daarop de uitzondering dat indien de belastingplichtige in de loop van het boekjaar als dochtermaatschappij deel gaat uitmaken of ophoudt deel uit te maken van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, lid 1, Wet Vpb, het gedeelte van dat boekjaar waarin de belastingplichtige geen deel uitmaakt van die fiscale eenheid als afzonderlijk jaar wordt aangemerkt.
2.3.3.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7, lid 4, Wet Vpb, weergegeven in onderdeel 5.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, volgt dat de tweede volzin is ingevoerd om te bewerkstelligen dat het verlies dat is geleden in de periode van het boekjaar waarin de belastingplichtige nog geen, of niet meer, deel uitmaakt van een fiscale eenheid, wordt aangemerkt als het verlies van een ‘jaar’ en als zodanig wordt vastgesteld en verrekenbaar is.
2.3.4.
Op grond van het hiervoor in 2.3.2 en 2.3.3 overwogene faalt het middel. De door belanghebbende bepleite opvatting strookt niet met de tekst van artikel 7, lid 4, tweede volzin, Wet Vpb en uit de hiervoor in 2.3.3 bedoelde parlementaire geschiedenis volgt dat het de bedoeling van de wetgever is artikel 7, lid 4, tweede volzin, Wet Vpb ook toe te passen bij de verticale verliesverrekening.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C.B. Bavinck als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2015.