Hof Amsterdam, 13-09-2022, nr. 22/00014, nr. 22/00015
ECLI:NL:GHAMS:2022:3791
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
13-09-2022
- Zaaknummer
22/00014
22/00015
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2022:3791, Uitspraak, Hof Amsterdam, 13‑09‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:826
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑09‑2022
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Aftrek specifieke zorgkosten. Over de aftrek van tandartskosten bereiken partijen overeenstemming. De overige gronden falen. De in hoger beroep ingebrachte stukken onderbouwen niet de gestelde aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed en van vervoerskosten.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerken 22/00014 en 22/00015
13 september 2022
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. C.M.E. Schreinemacher)
tegen de uitspraak van 2 december 2021 in de zaken met kenmerken HAA 20/4230 en HAA 20/4231 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.882.
1.1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.402.
1.2.
Nadat belanghebbende tegen de hiervoor vermelde aanslagen bezwaar heeft gemaakt, heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar van 8 juni 2020 de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 2 december 2021 heeft de rechtbank daarop als volgt beslist (in deze uitspraak wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraken op bezwaar in stand blijven;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 748;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is, evenals de aanvulling van het hogerberoepschrift door belanghebbende met dagtekening 10 januari 2022, bij het Hof ingekomen op 12 januari 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 30 augustus 2022, ingekomen bij het Hof op 31 augustus 2022, nadere stukken ingediend. Afschriften zijn aan de wederpartij verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“Feiten
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1963. Eiser had in 2016 geen fiscaal partner. In 2017 heeft eiser een fiscaal partner. Tot het huishouden van eiser behoorde in de onderhavige jaren voorts drie kinderen.
2. Eiser heeft op 12 februari 2018 aangifte ib/pvv voor het jaar 2016 gedaan. Eiser heeft vervolgens diverse aanvullingen op de aangifte gedaan. In de laatste aanvulling op de aangifte ib/pvv voor het jaar 2016 heeft eiser een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.428 aangegeven.
3. Verweerder heeft bij bief van 21 augustus 2019 aangekondigd voornemens te zijn om af te wijken van de aangifte ib/pvv 2016 van eiser.
4. Na correspondentie over en weer heeft verweerder met dagtekening 18 oktober 2019 de aanslag ib/pvv 2016 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.882. Verweerder heeft hierbij een bedrag van € 1.035 aan reiskosten openbaar vervoer, een bedrag van € 14.669 aan aftrekbare kosten voor periodieke uitkeringen en een bedrag van € 750 aan specifieke zorgkosten gecorrigeerd.
5. Eiser heeft op 20 augustus 2018 aangifte ib/pvv voor het jaar 2017 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.461.
6. Bij brief van 12 december 2019 heeft verweerder aangekondigd voornemens te zijn om af te wijken van de aangifte ib/pvv 2017 van eiser. Eiser heeft niet gereageerd op dit voornemen.
7. Met dagtekening 28 januari 2020 heeft verweerder de aanslag ib/pvv 2017 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.402. Verweerder heeft hierbij een bedrag van € 1.375 aan reiskosten openbaar vervoer, een bedrag van € 12.816 aan aftrekbare kosten voor periodieke uitkeringen en een bedrag van € 750 aan specifieke zorgkosten gecorrigeerd.
8. Eiser heeft tegen beide aanslagen bezwaar gemaakt.
9. Verweerder heeft aan eiser bij brieven van 11 mei 2020 de voorgenomen beslissingen op het bezwaar toegestuurd. Hierbij heeft verweerder eiser verzocht om op de bij deze brieven gevoegde reactieformulieren aan te geven of hij gehoord wenst te worden en dit formulier uiterlijk 25 mei 2020 aan hem toe te sturen.
10. Eiser heeft op beide reactieformulieren ingevuld dat hij gehoord wenst te worden. De reactieformulieren zijn op 27 mei 2020 door verweerder ontvangen.
11. Verweerder heeft vervolgens bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 8 juni 2020 de bezwaren van eiser tegen de aanslagen ib/pvv 2016 en 2017 ongegrond verklaard.
12. Verweerder heeft eiser niet gehoord.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog de volgende feiten aan toe.
2.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep nadere stukken ingediend (zie 1.5). Deze stukken betreffen (i) een afleverhistorie van medicijnen (periode 01-08-2014 t/m 22-08-2022) met daarop vermeld de naam van belanghebbende en die van huisarts [X] , (ii) afdrukken van een zoekopdracht binnen belanghebbendes betaalrekening bij de ING en van het resultaat daarvan en (iii) afschriften van die betaalrekening (periode 23-05-2016 t/m 20-02-2017).
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil of de uitspraak van de rechtbank juist is. Niet (langer) in geschil zijn de schending van het hoorrecht en de niet-aftrekbaarheid van kosten voor de periodieke uitkeringen.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep nog van belang, het volgende overwogen:
“Beoordeling van het geschil
(…)
Schending van het vertrouwensbeginsel
14. Voor zover eiser onder verwijzing naar de voorlopige aanslagen een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank het volgende. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser geen vertrouwen ontlenen aan de voorlopige aanslagen. Immers, verweerder hoeft in een voorlopige aanslag nog niet volkomen duidelijk te maken of de aangifte wordt gevolgd. In dit verband wijst de rechtbank bovendien op de tekst zoals vermeld op de voorlopige aanslagen. Vast staat dat bij elk van de voorlopige aanslagen over 2015 en 2016 het volgende is vermeld:
“Deze aanslag is uitsluitend gebaseerd op de gegevens uit uw aangifte (…)..”
De rechtbank overweegt dat de aanslagregeling bedoeld is om de aangifte te onderzoeken en vast te stellen of de voorlopige aanslag juist is vastgesteld. Verweerder kan de aangifte controleren en kan meedelen welke consequenties dit heeft voor onder meer de eventueel bij de voorlopige aanslag al toegekende aftrekposten. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
Genees- en heelkundige hulp
15. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten onder meer uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor genees- en heelkundige hulp. Eiser heeft gesteld in 2016 een bedrag van € 997,80 aan tandartskosten te hebben betaald en heeft daartoe een verklaring van zijn tandarts van 19 september 2016 overgelegd. Verweerder wijst erop dat zonder betalingsbewijs niet kan worden nagegaan of deze uitgaven door eiser in 2016 zijn gedaan. De rechtbank volgt verweerder hierin. Eiser heeft naast deze verklaring geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij ook daadwerkelijk tandartskosten heeft betaald in 2016. Voor zover eiser heeft gesteld dat de aanvraag bijzondere bijstand daartoe is afgewezen, had het op de weg van eiser gelegen om als bewijs daarvan die afwijzing door de gemeente te overleggen. Nu eiser dat niet heeft gedaan, acht de rechtbank het dan ook niet aannemelijk geworden dat eiser in 2016 tandartskosten heeft gemaakt die ook op hem hebben gedrukt.
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed
16. Eiser stelt naar de rechtbank begrijpt dat hij voor de onderhavige jaren recht heeft op persoonsgebonden aftrek wegens extra uitgaven voor kleding en beddengoed ten bedrage van € 750. Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat eiser recht heeft op deze aftrek.
17. Zoals hiervoor onder 15 reeds overwogen bepaalt artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 onder meer dat uitgaven voor specifieke zorgkosten alleen voor aftrek in aanmerking komen indien het gaat om uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan. Met betrekking tot extra uitgaven voor kleding en beddengoed kunnen op grond van artikel 6.17, eerste lid, letter g, Wet IB 2001 bij ministeriële regeling aanvullende regels worden gesteld. Krachtens die bepaling is in artikel 38, eerste lid, letter b, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 voorgeschreven dat de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren. Aangezien het hier telkens voorwaarden betreft om in aanmerking te komen voor een aftrekpost, rust de bewijslast dat in dit geval aan deze voorwaarden is voldaan – gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder – op eiser.
18. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aan deze bewijslast voldaan. Het dossier bevat geen stukken waaruit kan worden opgemaakt dat eiser, zijn partner of zijn kinderen in de onderhavige jaren extra kosten voor kleding of beddengoed hebben gemaakt als gevolg van een langdurige ziekte of invaliditeit. Desgevraagd heeft de gemachtigde ter zitting verklaard dat ook hem een bepaalde ziekte of dergelijke extra kosten niet bekend zijn.
Vervoerskosten
19. Naar de rechtbank begrijpt, is eiser van mening dat hij recht heeft op een aftrek van vervoerskosten in verband met ziekte of invaliditeit ten bedrage van € 1.035 in 2016 en € 1.375 in 2017.
20. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 kunnen vervoerskosten wegens ziekte in aanmerking komen voor aftrek. Het gaat hierbij om kosten voor vervoer die zijn gemaakt voor het ondergaan van een medische behandeling of het bezoeken van een arts (vgl. Hoge Raad d.d. 15 december 1999, nr. 35157, BNB 2000/61). De bewijslast rust daarbij op eiser.
21. Eiser heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij op 3 oktober 2016 door [Y] aan de [adres] in Amsterdam is doorverwezen naar [Z] in Amsterdam, zijnde een aanbieder van psychiatrische zorg. Uit een brief van 23 mei 2017 van [Z] blijkt dat eiser sinds 20 oktober 2016 eens per drie á vier weken op gesprek ging bij zijn casemanager. Voorts heeft eiser een tandartsnota van 19 september 2016 overgelegd. Eiser heeft voor het jaar 2016 als bewijstukken voor de aftrekpost vervoerskosten een kopie van een OV-begeleiderskaart en vijf afschrijvingen van zijn bankrekening van in totaal € 537,60 van door hem gedane betalingen aan OV-bedrijven overgelegd. Voor het jaar 2017 heeft eiser bonnen van pinbetalingen van € 125 per maand aan Connexion overgelegd voor een maandabonnement Randstad Noord. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser zonder te specificeren op welke dagen hij in 2016 en 2017 voor genoemde medische zorg naar Amsterdam is gereisd niet aannemelijk gemaakt dat deze reiskosten in beide jaren € 1.035 in 2016 en € 1.375 in 2017 bedroegen, en dat de gemaakte reiskosten daadwerkelijk zagen op vervoerskosten naar Amsterdam voor deze medische zorg. Eiser had bijvoorbeeld met een ov-chipkaart zijn reishistorie kunnen uitprinten ten behoeve van zijn aangifte en uit deze reishistorie hadden ook de werkelijke kosten kunnen worden afgeleid. Eisers gemachtigde heeft in dat verband ter zitting gesteld dat deze uitgaven zien op de aanschaf van een ov-abonnement omdat dit goedkoper was dan reizen op een ov-chipkaart. Eiser moest behalve naast voormelde medische zorg ook veelvuldig voor andere medische zorg veel in Amsterdam zijn. Zonder het overleggen van bewijsstukken voor welke medische zorg en op welke dagen hij daar voor naar Amsterdam moest reizen, acht de rechtbank deze stelling niet aannemelijk. Weliswaar heeft eiser ook gesteld dat in de bezwaarfase nog meer stukken naar verweerder zijn verzonden waaruit dit zou blijken, maar nu verweerder deze stukken kennelijk niet heeft ontvangen, ligt het op de weg van eiser om deze verzending aannemelijk te maken. Nu hij dat niet heeft gedaan, is eiser ook in dat opzicht niet in zijn bewijslast geslaagd om deze reiskosten aannemelijk te maken. Verweerder heeft deze kosten daarom terecht niet in aanmerking genomen.
Aftrekbare kosten periodieke uitkeringen
22. Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat de weigering om deze post in aftrek toe te laten niet langer wordt betwist door eiser.
Slotsom
23. Gelet op het vorenoverwogene onder 13. dienen de beroepen gegrond te worden verklaard. Nu de uitspraken op bezwaar enkel worden vernietigd, omdat eiser ten onrechte niet is gehoord, zal de rechtbank op de voet van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraken op bezwaar in stand blijven.
Proceskosten
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Nu eiser zelf het bezwaar- en beroepschrift heeft ingediend, zien deze proceskosten uitsluitend op het verschijnen ter zitting bij de rechtbank van de gemachtigde. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand derhalve vast op € 748 (1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1).”
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1.
Partijen zijn ter zitting van het Hof overeengekomen dat belanghebbende, in aanmerking genomen de in hoger beroep ingebrachte stukken zijnde de afdrukken en bankafschriften (zie 2.3), recht heeft op een aftrek van tandartskosten voor de belastingjaren 2016 en 2017. Voor 2016 betreft dit een aftrekbaar bedrag van € 412 (te weten € 707 aan tandartskosten -/- € 295, de drempel). Voor 2017 betreft dit een bedrag van € 15 (te weten € 285 aan tandartskosten -/- € 270 de drempel). Reeds gelet hierop dient het hoger beroep gegrond te worden verklaard.
De overige gronden van belanghebbende falen. Het Hof overweegt hiertoe als volgt.
5.2.1.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep zijn standpunt dat hij vertrouwen heeft kunnen ontlenen aan de voorlopige aanslagen omdat daarin zijn aangiften IB/PVV 2016 en 2017 geheel zijn gevolgd. Steun voor dit standpunt ontleent belanghebbende aan de omstandigheid dat hij voor beide jaren ook daadwerkelijk gelden van de Belastingdienst heeft ontvangen; de voorlopige aanslagen zijn aldus tot een uitvoering gekomen.
5.2.2.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen (zie rechtsoverweging 14 van de uitspraak van de rechtbank) en maakt die tot de zijne. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
5.3.1.
Voor wat betreft de aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed herhaalt belanghebbende in hoger beroep zijn standpunt dat hij hier recht op heeft. De gemachtigde heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij geen onderbouwing van de gestelde uitgaven van belanghebbende heeft ontvangen en dat hij geenszins bekend is met een ziekte van belanghebbende en/of zijn gezinsleden die de gestelde uitgaven zou kunnen veroorzaken.
5.3.2.
De rechtbank heeft ook in dezen op goede gronden een juiste beslissing genomen (zie rechtsoverweging 16-18 van de uitspraak van de rechtbank). Het Hof maakt die tot de zijne. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht op de zaak. De door belanghebbende in hoger beroep ingebrachte stukken (2.3) onderbouwen niet de gestelde aftrekpost nu er geen verband is te leggen tussen de stukken, een ziekte en daaruit voortvloeiende extra uitgaven voor kleding en beddengoed.
5.4.1.
Tot slot is in hoger beroep nog in geschil de aftrekbaarheid van de vervoerskosten in beide jaren. Belanghebbende stelt recht te hebben op aftrek van die kosten gelet op vervoer naar medische afspraken in 2016 en 2017.
5.4.2.
Het Hof is wederom van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen (zie rechtsoverweging 19-21 van de uitspraak van de rechtbank) en maakt die tot de zijne.
Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht op de zaak.
De door belanghebbende in hoger beroep ingebrachte stukken (2.3) onderbouwen niet de gestelde aftrekpost aangezien er geen verband is te leggen tussen de stukken, eventueel vervoer naar medische afspraken in 2016 en/of 2017 en daaruit voortvloeiende kosten.
Slotsom
5.5.
Het Hof komt tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, enkel voor zover deze betrekking heeft op de aftrek van tandartskosten (zie 5.1). De aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 dienen dienovereenkomstig te worden verminderd.
6. Kosten
6.1.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten in verband met het hoger beroep. Het Hof overweegt daartoe dat indien een belanghebbende in (hoger) beroep geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in (hoger) beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand in aanmerking komen voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Van deze regel kan worden afgeweken, indien de noodzaak tot het instellen van hoger beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende (zie hierover de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985,van 5 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5556 en van 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1040).
6.2.
De in deze arresten weergegeven uitzonderingssituatie doet zich in dit geval voor. Belanghebbende heeft pas in hoger beroep de afdrukken en bankafschriften ingebracht op grond waarvan de aftrek van de tandartskosten alsnog door de inspecteur is geaccepteerd (zie 2.3). Gelet op dit late moment van inbrengen heeft de inspecteur ter zitting van het Hof gemotiveerd het standpunt ingenomen dat belanghebbende geen recht heeft op een proceskostenvergoeding in hoger beroep. Hij heeft daartoe, mede gelet op de aard van de ingebrachte stukken (gegevens van belanghebbendes eigen bankrekening), gesteld dat belanghebbende deze reeds in eerste aanleg bij de rechtbank had kunnen inbrengen. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de gemachtigde van belanghebbende dit standpunt niet betwist. Aldus vloeit de noodzaak tot het instellen van hoger beroep naar het oordeel van het Hof uitsluitend voort uit de handelwijze van belanghebbende, aangezien het hoger beroep uitsluitend gegrond wordt verklaard op basis van de onnodig laat (pas in de fase van het hoger beroep) ingebrachte stukken.
7. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraken op bezwaar in stand blijven en bevestigt deze voor het overige;
- -
vermindert de aanslag IB/PVV over het jaar 2016 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.470 en bepaalt dat de beschikking belastingrente dienovereenkomstig dient te worden verminderd;
- -
vermindert de aanslag IB/PVV over het jaar 2017 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.387 en bepaalt dat de beschikking belastingrente dienovereenkomstig dient te worden verminderd, en
- -
gelast de inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 134.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, H.E. Kostense en
N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 13 september 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.