Hof Den Haag, 28-05-2024, nr. 200.304.231/01
ECLI:NL:GHDHA:2024:835, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
28-05-2024
- Zaaknummer
200.304.231/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2024:835, Uitspraak, Hof Den Haag, 28‑05‑2024; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2017:9011, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2021:1093
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑05‑2024
Inhoudsindicatie
Procedure na verwijzing Hoge Raad. Onrechtmatige publicaties.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer: 200.304.231/01
Zaaknummer Hoge Raad der Nederlanden: 19/05370
Zaaknummer gerechtshof Amsterdam: 200.235.764/01
Zaaknummer rechtbank Amsterdam: C/13/623295 / HA ZA 17-129
Arrest van 28 mei 2024
in de zaak van
[appellant] ,
wonend in [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. N.C. van Steijn, kantoorhoudend in Leiden,
tegen
GVB Holding B.V.,
gevestigd in Amsterdam,
verweerster,
advocaat: mr. Chr.F. Kroes, kantoorhoudend in Amsterdam.
Het hof zal partijen hierna [appellant] en GVB noemen.
1. De zaak in het kort
Deze zaak draait om de vraag of door GVB gedane uitlatingen onrechtmatig zijn jegens haar voormalig algemeen directeur [appellant] . Na publicaties in De Telegraaf over vermeende fraude door de toenmalige directie van GVB heeft GVB daar onderzoek naar laten doen door een extern accountantsbureau. De conclusies die de raad van commissarissen van GVB heeft getrokken uit dat onderzoek zijn naar buiten gebracht in een persbericht en opgenomen in het jaarverslag 2012. Het hof oordeelt dat die publicaties onrechtmatig waren en vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam.
2. Het geding
Voor het verloop van het geding tot en met het arrest van de Hoge Raad van 9 juli 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1093), gewezen tussen [appellant] als eiser tot cassatie en GVB als verweerster in cassatie, verwijst het hof naar dat arrest (hierna: het verwijzingsarrest). Bij het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 september 2019 (ECLI:GHAMS:2019:3221) vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing naar dit hof verwezen. Bij exploot van 9 december 2022 heeft [appellant] GVB opgeroepen voor dit hof om voort te procederen. [appellant] heeft vervolgens een memorie na verwijzing genomen, waarop GVB heeft gereageerd bij antwoordmemorie na verwijzing. Ten slotte is een datum voor arrest bepaald.
3. Feitelijke achtergrond
3.1
Het hof gaat uit van de feiten zoals opgenomen door het gerechtshof Amsterdam in zijn arrest van 3 september 2019. Deze feiten zijn tussen partijen niet in geschil en luiden, voor zover hier relevant, als volgt.
3.2
[appellant] is van [datum] bestuurder (algemeen directeur) geweest van thans GVB. Hij was bestuursvoorzitter. In de voor dit geding relevante periode bestond het bestuur uit drie personen, te weten [appellant] , [bestuurslid 1] (hierna: [bestuurslid 1] ) en [bestuurslid 2] (hierna: [bestuurslid 2] ).
3.3
In 2012 verschenen berichten in De Telegraaf over mogelijke misstanden bij GVB. In die publicaties wordt - kort gezegd - gesuggereerd dat bij GVB was gefraudeerd en dat sprake was van onregelmatigheden binnen GVB. Naar aanleiding van de eerste publicaties in de media heeft de Raad van Commissarissen (die op basis van de statuten de bestuurders van GVB benoemt, hierna: de RvC) op 10 april 2012 opdracht gegeven aan BDO Investigations B.V. (hierna: BDO) tot een feitelijk onderzoek naar de in de media vermelde kwesties.
3.4
[appellant] is in de gelegenheid gesteld zijn visie op de onderzoeksresultaten van BDO te geven. De opmerkingen van [appellant] zijn als bijlage bij het rapport gevoegd voordat het (op 7 juni 2012) aan de RvC werd verstrekt (het verstrekte rapport hierna: het BDO rapport).
3.5
De RvC heeft op 8 en 9 juni 2012 vergaderd over het BDO rapport. Tijdens die vergaderingen is de RvC geadviseerd door [hoogleraar] , hoogleraar accountancy. Dat heeft geresulteerd in door de RvC geformuleerde conclusies (hierna ook: de conclusies van de RvC).
3.6
Naar aanleiding hiervan heeft GVB op 12 juni 2012 het volgende persbericht gepubliceerd (hierna: het persbericht):
"De Raad van Commissarissen heeft op zaterdag 9 juni j.l. conclusies getrokken op basis van het onderzoeksrapport naar de aantijgingen van fraude zoals gepubliceerd in de Telegraaf op 31 maart en 5 mei 2012. De conclusies zijn op 10 juni besproken met de aandeelhouder [de gemeente Amsterdam, hof]. (…)
Conclusies Raad van Commissarissen GVB Holding NV (…), 9 juni 2012
Het onderzoek
Het onafhankelijke BDO-onderzoek is conform de opdracht van de Raad van Commissarissen uitgevoerd.
De hoor- en wederhoor procedure is gevolgd.
Een samenvatting toevoegen veroorzaakt verlies van nuance.
Het onderzoek geeft geen aanleiding verder onderzoek te laten uitvoeren.
Fraude
- Het BDO rapport weerlegt de aantijgingen van fraude zoals gepubliceerd in De Telegraaf.
- Behoudens een relatief klein en indertijd meteen door directie afgewikkeld incident is geen fraude vastgesteld.
Naleving wet- en regelgeving
- Er zijn feiten vastgesteld van (het vermoeden van) het opzettelijk negeren van geldende wet- en regelgeving en/of het negeren van interne GVB regels.
- Meerdere malen blijken doelredeneringen gevolgd te zijn in het kader van Europese, nationale en/of interne aanbestedingsregels.
Good governance
- Uit het feitencomplex blijkt dat er structureel sprake is geweest van bestuurlijk gedrag dat niet voldoet aan de regels van good governance. Dit betreft aspecten van regels van integriteit, rechtmatigheid, doelmatigheid en verantwoordelijkheid.
- Deze constatering betreft de toenmalige directie.
- M.b.t. een functionaris heeft een indertijd afgewikkeld integriteitsissue gespeeld.
Consequenties
- Gezien de uitdagingen (o.a. aanbesteding) waarvoor het GVB gesteld staat, in combinatie met voorgaande conclusies, moet geconcludeerd worden dat de heren [bestuurslid 1] en [bestuurslid 2] als (statutair) directeuren niet gehandhaafd kunnen worden. Een passende oplossing voor de afwikkeling hiervan zal worden gezocht."
3.7
In het jaarverslag van GVB over het boekjaar 2012 (hierna: het jaarverslag 2012) is over deze kwestie opgenomen:
"Kernpunten in verslagjaar
Het belangrijkste agendapunt in het verslagjaar was het gereedmaken van GVB voor de nieuwe concessieperiode, (…). Tevens heeft de RvC in het verslagjaar, naast het reguliere toezicht, de meeste aandacht besteed aan het in opdracht van de RvC uitgevoerde forensisch onderzoek in verband met de veronderstelde fraude, het hieruit resulterende actieplan, de hieruit resulterende wijzigingen in de directiesamenstelling, (…).
Vermeende onregelmatigheden
Op 31 maart 2012 werd er in De Telegraaf een artikel gepubliceerd waarin een aantal veronderstelde fraudes en vermeende onregelmatigheden werden beschreven binnen GVB.
Opdracht tot forensisch onderzoek
In april 2012 heeft de RvC, naar aanleiding van deze berichtgeving, opdracht gegeven tot een forensisch onderzoek. Deze opdracht, die primair de periode 2006 tot en met 2008 betrof, is uitgevoerd door onafhankelijk accountantsbureau BDO. (…)
Conclusies RvC
De RvC heeft uit dit onderzoek geconcludeerd dat van fraude, zoals in de media werd gesuggereerd, geen sprake is geweest, maar dat er wel feiten zijn vastgesteld van (het vermoeden van) het opzettelijk negeren van geldende wet- en regelgeving en/of het negeren van interne regels. Meerdere malen blijken doelredeneringen te zijn gevolgd in het kader van Europese, nationale en/of interne aanbestedingsregels. Bovendien blijkt dat er structureel sprake is geweest van bestuurlijk gedrag dat niet voldoet aan de regels van goede governance. Dit betreft aspecten van regels van integriteit, rechtmatigheid, doelmatigheid en verantwoordelijkheid die alle betrekking hebben op de toenmalige directie.
Consequenties directie
Gezien de uitdagingen waarvoor GVB gesteld stond - waaronder de destijds nog actueel zijnde aankomende aanbesteding - in combinatie met voorgaande conclusies, heeft de RvC geconcludeerd dat de heren [bestuurslid 1] en [bestuurslid 2] , ondanks de waardering voor de prestaties die zij in de voorafgaande jaren hebben geleverd, niet konden aanblijven als statutair directeuren."
3.8
Het jaarverslag 2012 is medio 2013 gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel te Amsterdam en is toen ook op de website van GVB geplaatst.
4. De procedure bij de voorgaande instanties
4.1
[appellant] heeft GVB gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en, kort samengevat, gevorderd dat de rechtbank:
- -
voor recht zou verklaren dat GVB met het trekken en publiceren van de conclusies zoals gepubliceerd in het jaarverslag 2012 onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] en zijn collega’s;
- -
GVB zou bevelen die publicatie te rectificeren in een persbericht, op de website van GVB en in het eerstvolgende jaarverslag, op straffe van verbeurte van een dwangsom; en
- -
GVB zou veroordelen tot vergoeding van immateriële schade, buitengerechtelijke kosten, en vergoeding van materiële schade op te maken bij staat, met veroordeling met GVB in de proceskosten.
4.2
De rechtbank Amsterdam heeft in haar vonnis van 29 november 2017 (hierna: het vonnis) de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de kosten veroordeeld.
4.3
Van het vonnis is [appellant] in hoger beroep gekomen. Hij heeft zes grieven tegen het vonnis gericht en gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen en zijn vorderingen alsnog zal toewijzen. Bij akte na memoriewisseling in hoger beroep heeft [appellant] zijn eis gewijzigd, in die zin dat de gevorderde verklaring voor recht nu zowel de publicatie van de gewraakte conclusies van de RvC in het persbericht als in het jaarverslag 2012 omvat. Bij tussenarrest van 6 november 2018 heeft het hof Amsterdam het bezwaar van GVB tegen deze eiswijziging ongegrond verklaard.
4.4
De vorderingen van [appellant] in hoger beroep luiden, na eiswijziging, om bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
A. te verklaren voor recht dat GVB jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door de gewraakte conclusies te publiceren middels verspreiding van het persbericht op 12 juni 2012 en publicatie in het Jaarverslag GVB Holding NV 2012;
GVB te bevelen om na betekening van het ten deze te wijzen vonnis [het hof leest: arrest] de onrechtmatig geoordeelde publicatie te rectificeren middels:
- het uitgeven van een persbericht met de hieronder cursief weergegeven inhoud;
- het plaatsen en gedurende een onafgebroken periode van 1 maand op de homepage van GVB (https://www.gvb.nl/) en zes maanden als 1e item links bovenaan op de web pagina https://over.gvb.nl/ geplaatst houden van een item genaamd “Rehabilitatie de heer [appellant] , voormalig algemeen directeur GVB” met onder de knop “Lees meer” een link naar een bericht met de hieronder cursief weergegeven inhoud;
- het opnemen van een mededeling in het eerstvolgende door GVB te publiceren jaarverslag met de hieronder cursief weergegeven inhoud;
De heer [appellant] was van [datum] algemeen directeur van GVB. In het voorjaar van 2012 publiceerde De Telegraaf enkele artikelen waarin een aantal veronderstelde fraudes en vermeende onregelmatigheden werden beschreven binnen GVB. Op grond van het in opdracht van de RvC door het accountantsbureau BDO uitgevoerde forensisch onderzoek heeft de RvC medio 2012 met betrekking tot (het functioneren van) de directie waaronder de heer [appellant] conclusies getrokken, zoals die o.a. medio 2013 zijn gepubliceerd in het Jaarverslag GVB Holding NV 2012.
De Rechtbank Amsterdam [het hof leest: het gerechtshof Amsterdam] heeft bij vonnis [arrest] van (datum) bepaald dat GVB met voormelde publicatie jegens de heer [appellant] en zijn collega’s onrechtmatig heeft gehandeld omdat deze publicatie de eer en goede naam van de heer [appellant] en zijn collega’s (zowel voor wat betreft hun functioneren als hun persoon) in ernstige mate hebben aangetast zonder dat de in het BDO-rapport verwoorde feiten het trekken van zulke vergaande en schadelijke conclusies rechtvaardigde. GVB is bij genoemd vonnis [arrest] veroordeeld om de door de heer [appellant] geleden immateriële en materiële schade te vergoeden.
althans met een zodanige inhoud als de Rechtbank [het hof] in goede justitie zal vermenen te behoren en zulks voor wat betreft het uitgeven van het persbericht en het plaatsen van het genoemde item op de website op straffe van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag dat GVB daarmee in gebreke blijft nadat veertien dagen na betekening zijn verstreken en voor wat betreft het opnemen van een mededeling in het eerstvolgende door GVB te publiceren jaarverslag op straffe van een dwangsom van € 100.000,- als GVB daarmee in gebreke blijft;
C. GVB te veroordelen om ter zake van vergoeding van geleden immateriële schade aan [appellant] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van € 10.000,- (tienduizend euro), althans een zodanig bedrag als de Rechtbank [het hof] in goede justitie zal vermenen te behoren;
D. GVB te veroordelen om ter zake van vergoeding van geleden materiële schade aan [appellant] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen de schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
E. GVB te veroordelen om ter zake van vergoeding van door [appellant] gemaakte buitengerechtelijke kosten aan [appellant] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van € 9.156,48 (negenduizendhonderdzesenvijftig euro en 48 eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der algehele voldoening;
met veroordeling van GVB in de kosten.
4.5
GVB heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.
4.6
Bij eindarrest van 3 september 2019 heeft het hof Amsterdam het vonnis in eerste aanleg bekrachtigd en hetgeen in hoger beroep meer of anders is gevorderd afgewezen.
4.7
De Hoge Raad heeft het eindarrest van het hof Amsterdam vernietigd. In rov. 3.2 van het verwijzingsarrest is overwogen:
“[…][ [appellant] ] heeft in feitelijke instanties weliswaar niet betwist dat over een periode van ongeveer zes jaar in vijf op de ongeveer honderd gevallen niet volgens de regels is aanbesteed, maar hij heeft - kort gezegd - aangevoerd dat deze feiten de door de RvC gepubliceerde conclusies (in het persbericht onder het kopje ‘good governance’) niet, althans niet zonder vermelding van de daaraan ten grondslag liggende gedragingen, kunnen dragen, en dat de conclusie in het persbericht en het jaarverslag dat er structureel sprake is geweest van bestuurlijk gedrag dat niet voldoet aan de regels van ‘good governance’, disproportioneel is. Met zijn oordeel in rov. 3.9 dat de RvC de vrijheid had om te oordelen dat schending van de aanbestedingsregels ernstig is, om het aantal van vijf schendingen ernstig te achten, om de bevindingen van het ‘opknippen’ van opdrachten op te vatten als blijk of vermoeden van opzet, en om te oordelen dat (ook) de bestuursvoorzitter een belangrijke verantwoordelijkheid had om dergelijke schendingen te voorkomen, alsook met zijn oordeel dat de RvC gelet hierop in redelijkheid tot zijn conclusies kon komen, heeft het hof onvoldoende gerespondeerd op dit betoog van [ [appellant] ].”
5. De vordering in de procedure na verwijzing
5.1
[appellant] concludeert in zijn memorie na verwijzing tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank en tot toewijzing van zijn vorderingen (zoals luidend na eiswijziging in hoger beroep, zie 4.4 hierboven) met veroordeling van GVB in de proceskosten in beide instanties.
5.2
GVB concludeert - verkort weergegeven - primair tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank en subsidiair tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] tot rectificatie, althans tot toewijzing van (niet meer dan) een rectificatie overeenkomstig een door haar in deze procedure voorgestelde tekst, en afwijzing van de vordering van [appellant] tot schadevergoeding, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, met rente.
6. De verdere beoordeling
6.1
Het hof stelt voorop dat de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep, zoals thans na verwijzing nog aan de orde, wordt bepaald door (i) de grieven die [appellant] heeft gericht tegen het vonnis; en (ii) het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 september 2019, voor zover daartegen niet of tevergeefs in cassatie is opgekomen; en (iii) het verwijzingsarrest.
6.2
[appellant] grondt zijn vorderingen op de artikelen 6:162 BW (onrechtmatige daad) en 6:167 BW (rectificatie). Het hof zal eerst de gestelde onrechtmatigheid bespreken.
onrechtmatigheid
6.3
Bij de beoordeling van de vraag of het publiceren van de conclusies van de RvC onrechtmatig is, staat het recht van [appellant] op eer en goede naam of, anders gezegd, zijn recht op eerbiediging van zijn privacy (volgend uit artikel 8 EVRM) tegenover het recht op vrijheid van meningsuiting (artikel 10 EVRM) van GVB. Uitgangspunt daarbij is dat beide grondrechten even zwaar wegen. Welke van deze belangen de doorslag moet geven, hangt af van de in onderling verband te beschouwen omstandigheden (zie HR 24 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AD2221). In het kader van die belangenafweging zijn onder meer relevant: i) het gezag dat derden zullen toekennen aan degene die de uitlating deed, ii) de ernst van de daarin opgenomen beschuldigingen en de gevolgen daarvan voor betrokkene, en iii) de feitelijke juistheid van die beschuldigingen.
6.4
De rechtbank heeft in het vonnis, ten aanzien van de publicatie van de conclusies van de RvC in het jaarverslag 2012, onder meer overwogen dat “niet aannemelijk is geworden dat de conclusies van de RvC ten aanzien van het bestuur als geheel medio 2012 in de gegeven omstandigheden niet (op deze wijze) getrokken hadden mogen worden.” (rov. 4.6 vonnis). De rechtbank komt vervolgens tot de conclusie dat het niet onrechtmatig was jegens [appellant] dat de conclusies van de RvC ongewijzigd en zonder nuancering in het jaarverslag 2012 zijn opgenomen (rov. 4.9). Met de grieven 1, 4 en 6 komt [appellant] (onder meer) op tegen die overwegingen van de rechtbank.
6.5
[appellant] voert daarbij aan dat de in het BDO-rapport opgenomen feiten de conclusies van de RvC zoals opgenomen in het jaarverslag 2012 (onder ‘conclusies RvC’) en in het persbericht (onder het kopje ‘good governance’) niet kunnen dragen, althans niet zonder vermelding van de daaraan ten grondslag liggende gedragingen. De publicaties in het jaarverslag 2012 en het persbericht (hierna gezamenlijk ook: de publicaties) zijn daarom onrechtmatig volgens [appellant] . Het hof volgt hem daarin, en heeft daarbij het volgende overwogen.
6.6
[appellant] stelt dat de conclusies van de RvC zijn gebaseerd op (enkel) overtredingen van aanbestedingsregels. GVB betwist dit. Zij stelt dat de overtredingen van de aanbestedingsregels niet de (enige) vaststellingen door BDO zijn waarop de RvC zijn conclusies heeft gebaseerd. Zij heeft in haar conclusie van antwoord aangevoerd dat het bestuurlijk gedrag dat niet voldeed aan de regels van ‘good governance’ (mede) omvatte “door het bestuur niet informeren van de RvC over belangrijke kwesties” en dat BDO veel meer heeft onderzocht en vastgesteld dan enkel de feiten over aanbesteding.
6.7
Naar het oordeel van het hof is hetgeen GVB heeft aangevoerd ten aanzien van de feiten uit het BDO-rapport die ten grondslag liggen aan de conclusies van de RvC, onvoldoende om vast te kunnen stellen dat er meer aan de hand was dan overtreding van de aanbestedingsregels. Al bij dagvaarding in eerste aanleg heeft [appellant] de stelling ingenomen dat de conclusies uitsluitend gebaseerd waren op de geconstateerde overtredingen van de aanbestedingsregels. Die stelling heeft hij in de memorie van grieven herhaald. Gelet daarop had het op de weg van GVB gelegen om uiterlijk bij memorie van antwoord kenbaar te maken welke door BDO geconstateerde gedragingen van [appellant] nog meer aan de conclusies van de RvC ten grondslag lagen. Dit geldt temeer nu [appellant] (onder andere bij de in eerste aanleg gehouden comparitie) er op heeft gewezen dat GVB dergelijke gedragingen niet heeft genoemd, en dat heeft hij bij memorie van grieven heeft herhaald. Pas bij antwoordmemorie na verwijzing heeft GVB een opsomming gegeven van (overige) vaststellingen door BDO en gesteld dat dát de feiten zijn op basis waarvan de RvC de gewraakte conclusies heeft getrokken. Dat is te laat. Nog daargelaten dat [appellant] daar niet meer op heeft kunnen reageren, is deze toelichting in strijd met de tweeconclusieregel en de beperkte omvang van de rechtsstrijd in de procedure na vernietiging en verwijzing door de Hoge Raad. Het hof zal bedoelde opsomming en stelling - wat daar verder ook van zij - dan ook niet meenemen in zijn beoordeling. Dat betekent dat er in deze procedure van moet worden uitgegaan dat de RvC zijn conclusies heeft gebaseerd op (alleen) de door BDO geconstateerde overtredingen van aanbestedingsregels.
6.8
[appellant] erkent dat uit het BDO-rapport volgt dat er over een periode van ongeveer zes jaar in vijf op de honderd gevallen niet conform de regels is aanbesteed. Die overtredingen rechtvaardigen volgens [appellant] echter niet de conclusies van de RvC, zoals die zijn opgenomen in het persbericht en het jaarverslag 2012. [appellant] voert aan dat de aan de directie verweten gedragingen weinig concreet worden benoemd, maar de RvC na het woord “bovendien” in de tekst van zijn conclusies wel in algemene, vernietigende termen een oordeel geeft over wat er naast het niet (zorgvuldig) aanbesteden nog meer mis was. De bewoordingen van die tekst en de daaropvolgende vermelding van het ontslag van [bestuurslid 1] en [bestuurslid 2] biedt de lezer de ruimte om voluit te speculeren wat de directeuren hebben gedaan, aldus [appellant] .
6.9
Het verwijt dat de vastgestelde overtredingen de conclusie van de RvC niet kunnen dragen is naar het oordeel van het hof terecht. De tekst van de publicaties impliceert - door het gebruik van het woord ‘bovendien’ in de tekst onder het kopje “conclusies RvC” in het jaarverslag 2012 en het gebruik van de aparte kopjes ‘naleving wet- en regelgeving’ en ‘good governance’ in het persbericht, dat er, náást schendingen van aanbestedingsregels, structureel sprake is geweest van (ander) bestuurlijk gedrag dat niet voldeed aan de regels van ‘good governance’. Van zulk gedrag is niet gebleken. De gepubliceerde conclusies zijn in zoverre dus onjuist, althans hebben onvoldoende feitelijk basis.
6.10
Het hof is het ook eens met [appellant] dat de bewoordingen suggereren dat die overige gedragingen zeer ernstig zijn, namelijk structureel en betreffende de integriteit, rechtmatigheid, doelmatigheid en verantwoordelijkheid, en bovendien - blijkens de verwijzing naar “de voorgaande conclusies” - mede aanleiding gevend tot ontslag van de nog in functie zijnde directieleden.
6.11
GVB heeft als reden voor het opnemen van de conclusies van de RvC in de publicaties aangevoerd dat zij verslagleggingsverplichtingen heeft en een overheidsdeelneming is die deels gefinancierd wordt met publieke middelen. Het hof overweegt daarover als volgt. Het feit dat GVB met publieke middelen wordt gefinancierd en verslaggevingsverplichtingen heeft geeft haar geen vrijbrief om zich onrechtmatig over haar voormalige bestuurder [appellant] uit te laten. Hetzelfde geldt voor het argument dat [appellant] een publiek figuur zou zijn en dat er in de media over het bestuurlijk gedrag van [appellant] is gepubliceerd. Ook in die omstandigheden, mag van een organisatie als GVB verwacht worden in haar jaarverslagen en persberichten nauwkeurig te formuleren en geen beschuldigingen te uiten of te impliceren die niet door feiten worden gestaafd.
6.12
Dat, zoals GVB naar voren heeft gebracht, de RvC een grote mate van vrijheid heeft bij het geven van een waardeoordeel over de gedragingen, maakt het bovenstaande niet anders. De onrechtmatigheid wordt immers niet veroorzaakt door het oordeel van de RvC dat de gedragingen die zijn komen vast te staan (de overtredingen van aanbestedingsregels) ernstig zijn, of dat deze niet voldoen aan de regels van ‘good governance’, maar door de implicatie dat er daarnaast ook structureel sprake was van andere gedragingen in strijd met die regels.
6.13
De conclusie is dat de publicatie van (de gewraakte passages uit) het persbericht en het jaarverslag 2012 door GVB onrechtmatig was jegens [appellant] . De grieven 1, 4 en 6 slagen in zoverre. Dat brengt met zich dat [appellant] geen belang heeft bij zijn overige grieven en dat een nadere bespreking daarvan achterwege kan blijven. Het hof komt vervolgens toe aan de beoordeling van de vorderingen tot rectificatie en schadevergoeding.
rectificatie
6.14
Op grond van artikel 6:167 BW kan een veroordeling tot rectificatie worden uitgesproken indien er sprake is van onjuiste of door onvolledigheid misleidende publicaties van gegevens van feitelijke aard. Uit hetgeen hiervoor is overwogen (onder het kopje ‘onrechtmatigheid’) volgt dat van dergelijke publicaties sprake is en het hof zal de vordering dan ook toewijzen.
6.15
Bij memorie na verwijzing heeft [appellant] voorgesteld - voor het geval het hof de in de tweede alinea van de door hem gevorderde tekst (zie 4.4 onder B) te verstrekkend zou vinden - deze te vervangen door een (in de memorie na verwijzing opgenomen) alternatieve tekst. Het hof vat dit voorstel - met GVB - op als een suggestie aan het hof voor een beslissing op de subsidiaire vordering die strekt tot een rectificatie die het hof in goede justitie zal bepalen. Het hof acht de oorspronkelijke tekst niet geheel juist en zal de in de memorie na verwijzing gesuggereerde tekst overnemen, met de aanpassingen die hierna onderstreept zijn aangegeven.
Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 28 mei 2024 geoordeeld dat de getrokken conclusies onrechtmatig zijn jegens de heer [appellant] voor zover daarin wordt geconcludeerd dat er structureel sprake is geweest van bestuurlijk gedrag dat niet voldoet aan de regels van `good governance’ voor wat betreft aspecten van integriteit, rechtmatigheid, doelmatigheid en verantwoordelijkheid. Derhalve is het GVB veroordeeld om dit te rectificeren en om de door de heer [appellant] geleden immateriële en materiële schade te vergoeden."
Het hof is voorts van oordeel dat volstaan kan worden met het uitgeven van een persbericht en plaatsing op de pagina https://over.gvb.nl/ van de website van GVB met de hiervoor geciteerde tekst.
schadevergoeding
6.16
[appellant] heeft vergoeding van immateriële en materiële schade gevorderd; laatstgenoemde schade op te maken bij staat.
6.17
De vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure tot vaststelling van door [appellant] geleden materiële schade zal het hof toewijzen. Dit oordeel wordt als volgt gemotiveerd.
6.18
[appellant] heeft aangevoerd dat te verwachten was dat hij na zijn pensioen zou worden benaderd vanwege zijn kennis en ervaring. Gezien zijn cv en reputatie is het volgens hem aannemelijk dat hij nog zeker gedurende vijf jaar inkomsten had gehad uit advieswerk en/of commissariaten, maar dat hij als gevolg van de publicaties daarvoor niet is benaderd.
6.19
Het hof overweegt dat het aannemelijk is dat een oud-lid van de raad van bestuur van een organisatie als GVB, na zijn of haar pensionering, in aanmerking kan komen voor advieswerk en commissariaten. Het is evenzeer aannemelijk dat er minder van dergelijke aanbiedingen zullen zijn indien er negatieve publicaties over de bestuurlijke kwaliteiten van de betreffende persoon zijn gedaan. GVB heeft dat - in zijn algemeenheid - ook niet betwist. Het verwijt van GVB dat [appellant] bij memorie na verwijzing de grondslag voor zijn vordering heeft gewijzigd door pas daarin te stellen dat hij voor commissariaten zou zijn gevraagd indien GVB de conclusies niet had gepubliceerd, is onterecht. De hiervoor onder 6.18 opgenomen stellingen heeft [appellant] bij dagvaarding in eerste aanleg ingenomen en van de gestelde grondslagwijziging is dus geen sprake.
6.20
Dat de door [appellant] geleden materiële schade (mede) is veroorzaakt door de publicaties, en niet uitsluitend door publicaties in andere media, is eveneens aannemelijk. De stelling van [appellant] dat in zijn netwerk artikelen in dagbladen als De Telegraaf niet van groot belang zijn, is door GVB niet betwist. Het ligt daarmee ook in de lijn der verwachtingen dat potentiële opdrachtgevers en recruiters meer waarde hechten aan een door de onderneming uitgebracht persbericht en jaarverslag, dan aan een artikel in De Telegraaf. Dit temeer nu in de publicaties is opgenomen dat de conclusies van de RvC zijn gebaseerd op onderzoek door een gerenommeerd bureau als BDO. De vraag of en zo ja in hoeverre de gestelde materiele schade mede moet worden geacht te zijn veroorzaakt door De Telegraaf of andere derden, kan in deze procedure echter niet worden beantwoord.
6.21
De slotsom is dat de mogelijkheid dat [appellant] schade heeft geleden als gevolg van de publicaties voldoende aannemelijk is, zodat verwijzing naar de schadestaatprocedure voor de vaststelling van de materiële schade moet worden toegewezen. In de schadestaatprocedure kan dan bij de vaststelling van de omvang van de schade rekening worden gehouden met hetgeen GVB heeft aangevoerd ten aanzien van de mate van toerekenbaarheid van de schade aan GVB en ten aanzien van eigen schuld van [appellant] .
6.22
Het hof zal ook de vordering tot vergoeding van immateriële schadevergoeding toewijzen. Het volgende is daartoe redengevend.
6.23
[appellant] heeft aangevoerd dat hij door GVB publiekelijk is weggezet als een bestuurder die zich structureel schuldig maakte aan gedrag dat niet voldeed aan de regels van ‘good governance’, op de aspecten integriteit, rechtmatigheid, doelmatigheid en verantwoordelijkheid en dat hij daarmee in zijn eer en goede naam is aangetast.
6.24
Het hof overweegt dat uit hetgeen hiervoor onder het kopje ‘onrechtmatigheid’ is opgenomen volgt dat [appellant] in zijn eer en goede naam is geschaad. Op grond van artikel 6:106 BW aanhef en onder b. heeft hij daarmee recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. GVB zal worden veroordeeld tot vergoeding van deze schade, eveneens nader op te maken bij staat. Dat laatste omdat in de schadestaatprocedure de door hiervoor onder 6.20 genoemde aspecten, die eveneens van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de hoogte van de immateriële schade, dan kunnen worden meegenomen.
6.25
GVB heeft in eerste aanleg nog een beroep gedaan op artikel 6:163 BW (relativiteit). Dat artikel bepaalt dat geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden. Volgens GVB beoogt die norm niet [appellant] te beschermen tegen de schade die hij stelt te hebben geleden. Het hof volgt GVB daarin niet. De geschonden norm, schending van de eer en goede naam, strekt wel degelijk tot bescherming tegen door [appellant] geleden schade.
Overig
6.26
GVB heeft gesteld dat [appellant] zijn rechten heeft verwerkt door zich te gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het ruim drieënhalf jaar later geldend maken van zijn recht.
6.27
Het hof overweegt als volgt. Zoals ook door GVB opgemerkt, moet, naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:24), voor een succesvol beroep op rechtsverwerking sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden, indien het recht alsnog geldend wordt gemaakt.
6.28
De door GVB op dit punt gestelde omstandigheden, namelijk dat [appellant] gedurende een periode van drieënhalf jaar de gewraakte publicaties heeft geaccepteerd zonder gerechtelijke stappen jegens GVB te nemen, en ook de publicaties in overige publieke bronnen heeft geaccepteerd, kwalificeren niet als bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in 6.27. Uit het niet ageren tegen laatstgenoemde publicaties en het gedurende drieënhalf jaar achterwege laten van gerechtelijke stappen tegen GVB, mocht GVB niet afleiden dat [appellant] zijn aanspraak niet meer geldend zou maken.
6.29
GVB doet voorts een beroep op verval van recht in verband met de in artikel 2:15 lid 5 BW opgenomen termijn om vernietiging van een besluit van een orgaan van een rechtspersoon te vorderen. Volgens haar wenst [appellant] “de facto het besluit van de RvC ter zake de Conclusies van de RvC aan te tasten”. Het hof overweegt dat indien die uitleg van hetgeen door GVB is aangevoerd juist zou zijn, dat de onrechtmatigheid van de publicaties niet aantast; ook als het besluit van een orgaan niet vernietigd kan worden, kan de uitvoering daarvan onrechtmatig zijn jegens een derde.
6.30
GVB heeft daarnaast aangevoerd dat [appellant] geen belang heeft bij zijn vorderingen tot een verklaring voor recht dat GVB onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en evenmin bij het plaatsen van een rectificatie, omdat ook als die vorderingen worden toegewezen de kwestie [appellant] zal blijven achtervolgen als gevolg van publicaties door andere media. Het hof volgt GVB daarin niet. [appellant] heeft gesteld dat in zijn netwerk publicaties in dagbladen als de Telegraaf niet van groot belang zijn en het onderzoek van BDO en de conclusies die daaruit zijn getrokken wel. Daarmee is het belang voor [appellant] van rectificatie van die conclusies, door GVB, en van de verklaring voor recht voldoende onderbouwd. De stelling van GVB dat [appellant] geen belang heeft bij een schadevergoeding is, zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet begrijpelijk.
BIK
6.31
GVB heeft geen verweer gevoerd tegen de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Het hof zal deze dan ook toewijzen als gevorderd.
Conclusie en proceskosten
6.32
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] slaagt. Daarom zal het hof het vonnis vernietigen. Het hof zal GVB als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en van het hoger beroep.
6.33
De proceskosten in eerste aanleg worden begroot op:
- -
dagvaarding: € 103,10
- -
griffierecht: € 883,-
- -
salaris advocaat € 904,- (twee punten x tarief II)
totaal € 1.890,10
6.34
De proceskosten in hoger beroep bij het hof Amsterdam worden begroot op:
- -
dagvaarding € 103,81
- -
griffierecht: € 318,-
- -
salaris advocaat € 1.611,- (anderhalve punt x tarief II)
totaal € 2.032,81
6.35
De proceskosten in de procedure na vernietiging en verwijzing worden begroot op:
- -
oproepexploot € 119,21
- -
salaris advocaat € 2.428,- (twee punten x tarief II)
- -
nakosten € 173,- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
totaal € 2.720,21.
7. Beslissing
Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 november 2017;
en opnieuw recht doende:
- -
verklaart voor recht dat GVB jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door de gewraakte conclusies te publiceren middels verspreiding van het persbericht op 12 juni 2012 en publicatie in het Jaarverslag GVB Holding NV 2012;
- -
beveelt GVB om na betekening van dit arrest de onrechtmatig geoordeelde publicatie te rectificeren middels (a) - het uitgeven van een persbericht met de hieronder cursief weergegeven inhoud; en (b) het plaatsen en gedurende een onafgebroken periode van een maand op de webpagina https://over.gvb.nl/ geplaatst houden van een item genaamd “Rectificatie van berichtgeving over de heer [appellant] , voormalig algemeen directeur GVB” met onder de knop “Lees meer” een link naar een bericht met de hieronder cursief weergegeven inhoud: -
De heer [appellant] was van [datum] algemeen directeur van GVB. In het voorjaar van 2012 publiceerde De Telegraaf enkele artikelen waarin een aantal veronderstelde fraudes en vermeende onregelmatigheden werden beschreven binnen GVB. Op grond van het in opdracht van de RvC door het accountantsbureau BDO uitgevoerde forensisch onderzoek heeft de RvC medio 2012 met betrekking tot (het functioneren van) de directie waaronder de heer [appellant] conclusies getrokken, zoals die o.a. medio 2013 zijn gepubliceerd in het Jaarverslag GVB Holding NV 2012.
Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 28 mei 2024 geoordeeld dat de getrokken conclusies onrechtmatig zijn jegens de heer [appellant] voorzover daarin wordt geconcludeerd dat er structureel sprake is geweest van bestuurlijk gedrag dat niet voldoet aan de regels van ‘good governance’ voor wat betreft aspecten van integriteit, rechtmatigheid, doelmatigheid en verantwoordelijkheid. Derhalve is het GVB veroordeeld om dit te rectificeren en om door de heer [appellant] geleden immateriële en materiële schade te vergoeden.
op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat GVB daarmee in gebreke blijft nadat veertien dagen na betekening zijn verstreken, met een maximum van € 25.000,-;
- -
veroordeelt GVB om aan [appellant] de materiële en immateriële schade te vergoeden die [appellant] heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige publicaties, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- -
veroordeelt GVB om aan [appellant] ter vergoeding van de door hem gemaakte buitengerechtelijke incassokosten een bedrag te voldoen van € 9.156,48, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de dagvaarding in eerste aanleg tot aan die der algehele voldoening;
- -
veroordeelt GVB in de kosten van het geding in eerste aanleg en begroot deze aan de zijde van [appellant] tot aan de datum van het vonnis op € 1.890,10;
- -
veroordeelt GVB in de kosten van het hoger beroep en begroot deze aan de zijde van [appellant] tot aan de datum van het arrest van het gerechtshof Amsterdam op € 2.032,81 en tot aan deze uitspraak op € 2.720,21;
- -
bepaalt dat indien het voornoemde bedrag van € 2.032,81 niet binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak is voldaan, GVB de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- -
bepaalt dat als GVB niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, GVB de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 90,-;
- -
verklaart dit arrest wat betreft de veroordelingen en bevelen uitvoerbaar bij voorraad;
- -
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P. Volker, J.S. Honée en R.M. Hermans en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2024 in aanwezigheid van de griffier.