CRvB, 04-02-2020, nr. 17/7715 PW
ECLI:NL:CRVB:2020:272
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
04-02-2020
- Zaaknummer
17/7715 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2020:272, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 04‑02‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Afgewezen aanvraag. Onvoldoende informatie over de financiële situatie. Appellante is ten onrechte geen inzage verleend in van het OM verkregen strafrechtelijke stukken. Schending van artikel 7:4 tweede lid van de Awb te repareren met artikel 6:22 van de Awb omdat de afwijzing op grond van onvoldoende informatie verstrekken over verkoop appartement in stand blijft.
Partij(en)
17 7715 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 4 februari 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 oktober 2017, 17/1664 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Schepers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2019. Namens appellante is mr. Schepers verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.D. van Leeuwen.
Mr. H.M.W. Daamen heeft zich op 2 september 2019 als opvolgend gemachtigde gesteld.
De enkelvoudige kamer heeft het onderzoek na de zitting heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het college heeft bij brieven van 11 en 15 november 2019 gereageerd op vragen van de Raad en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 26 november 2019. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Leeuwen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving van 4 mei 2012 tot 4 augustus 2016 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden samen met haar echtgenoot (X), met wie zij in gemeenschap van goederen was gehuwd en zes kinderen heeft. Het huwelijk tussen appellante en X is op 6 november 2015 beëindigd, waarna X nog tot en met 3 augustus 2016 op het adres van appellante heeft gewoond.
1.2.
Nadat in mei 2016 was gebleken dat X en appellante in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar grootschalige PGB-fraude op 18 januari 2011 waren aangehouden als verdachten, heeft een sociaal-rechercheur van het Team Bijzonder Onderzoek van de gemeente Eindhoven (sociaal-rechercheur) een nader onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand. Uit het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 28 juli 2016 (ECLI:NL:RBROT:2016:5919) blijkt dat de rechtbank X heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar. De rechtbank heeft wettig en overtuigend bewezen geacht dat X zich in de periode van 1 januari 2006 tot en met 18 januari 2011 schuldig heeft gemaakt aan grootschalige uitkeringsfraude. De sociaal-rechercheur heeft vervolgens de relevante stukken van het strafrechtelijk onderzoek opgevraagd bij het Openbaar Ministerie (OM), welke met toestemming van de officier van justitie op 19 oktober 2016 digitaal beschikbaar zijn gesteld. Ook heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek verricht en met tussenkomst van het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) onderzoek laten verrichten naar het bezit van onroerende zaken van appellante in Turkije. Uit informatie van het IBF blijkt dat appellante in de periode van 2 augustus 2006 tot en met 20 april 2011 een appartement op haar naam heeft gehad in de gemeente [gemeente] in Turkije. Onder de van het OM verkregen stukken bevond zich onder meer een afschrift van een bankboekje van een rekening (eindigend op [nummer] ) bij de [naam bank] in Turkije ( [bankrekening] ).
1.3.
Appellante heeft zich op 13 augustus 2016 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de PW naar de norm voor een alleenstaande en heeft de aanvraag op
12 september 2016 ingediend. Hangende de aanvraag heeft het college aan appellante een voorschot verstrekt
1.4.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een specialist Inkomen van de gemeente Eindhoven appellante verzocht nadere gegevens over te leggen, waaronder bankafschriften, bewijsstukken van geld en/of bezittingen die appellante in het buitenland heeft en een bankboekje van de [bankrekening] . Appellante heeft niet alle gevraagde gegevens overgelegd. Op 2 november 2016 hebben de sociaal-rechercheur en specialist Inkomen appellante gehoord. Tijdens dit gesprek heeft appellante geen antwoord willen geven op vragen over onroerende zaken in Turkije. Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld heeft appellante op 16 november 2016 een handgeschreven brief van X overgelegd waarin hij verklaart dat de [bankrekening] niet bestaat. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 3 januari 2017 en van 15 februari 2017.
1.5.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 4 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 april 2017 (bestreden besluit), de aanvraag om bijstand van appellante af te wijzen en het verstrekte voorschot van haar terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet alle gevraagde gegevens, waaronder het onder 1.4 vermelde bankboekje, heeft verstrekt. Ook heeft appellante tijdens het gesprek op 2 november 2016 geen antwoord willen geven op vragen over vermogen waarover zij (heeft) beschikt. Tijdens de hoorzitting heeft appellante medegedeeld dat medio 2012 of 2013 onroerend goed in Turkije is verkocht, maar dat zij hiervan geen stukken heeft. Hierdoor kan niet worden vastgesteld wat er met het vrijgekomen vermogen is gebeurd. Appellante heeft daarmee onvoldoende informatie verstrekt over haar financiële situatie om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat het college onzorgvuldig en in strijd met artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld door bij de beoordeling van de aanvraag (mede) gebruik te maken van de verkregen stukken uit het strafrechtelijk onderzoek, zonder deze stukken in het dossier op te nemen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellante geen opening van zaken heeft gegeven over haar financiële situatie voorafgaande aan de aanvraag, zodat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. De aanvraag van appellante is dan ook terecht afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft allereerst aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellante genoegzaam kennis heeft kunnen nemen van de stukken uit het strafrechtelijk onderzoek, omdat delen daarvan in het rapport van 15 februari 2017 zijn geciteerd. De rechtbank gaat daarmee voorbij aan de beroepsgrond dat appellante de juistheid van die citaten niet kan toetsen en niet kan beoordelen of de onderliggende stukken bewijs bevatten van de stellingen die appellante heeft ingenomen. Appellante acht het niet verstrekken van de in het rapport vermelde stukken uit het strafrechtelijk onderzoek in strijd met
artikel 7:4, tweede lid van de Awb.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt. Gelet op de brief van het college van 11 november 2019 en het verhandelde ter zitting van 26 november 2019 is niet langer in geschil dat de van het OM verkregen stukken uit het strafrechtelijk onderzoek tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren. Het college heeft zich voorts nader op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van gewichtige redenen om appellante inzage te onthouden. Dit leidt er toe dat het college in strijd met artikel 7:4, tweede lid, van de Awb heeft gehandeld door appellante in bezwaar - ondanks haar uitdrukkelijke verzoek - kennisneming van de stukken uit het strafrechtelijk onderzoek, waarnaar in het rapport van de sociaal rechercheur van 15 februari 2017 wordt verwezen, te onthouden.
4.3.
Deze schending van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb kan in dit geval met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als deze schending zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.4.
De te beoordelen periode loopt van 13 augustus 2016 tot en met 4 januari 2017.
4.5.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Appellante heeft erkend dat zij een appartement in Turkije op haar naam heeft gehad. Appellante heeft hierover aangevoerd dat zij en X tijdens hun huwelijk een traditionele rolverdeling hadden en dat appellante zich nooit met de financiën heeft bezig gehouden. Zij heeft van X vernomen dat met de opbrengst van het appartement de schuld voor de aankoop van de woning zou zijn afgelost. Appellante heeft simpelweg niet de beschikking over de financiële stukken. Zij heeft zich voldoende ingespannen om informatie te verkrijgen van X en heeft alle informatie verstrekt waartoe zij in staat is. Zij heeft voorts aangevoerd dat zij over de [bankrekening] geen informatie kan verschaffen, omdat deze rekening volgens X niet bestaat en deze in elk geval niet op haar naam staat.
4.6.1.
De omstandigheid dat het appartement in Turkije op naam van appellante stond, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het appartement een bestanddeel vormt van het vermogen waarover appellante daadwerkelijk beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Het college had dan ook voldoende aanleiding om nadere inlichtingen te verlangen over (de verkoop en opbrengst van) het appartement in Turkije. Het had tenminste van appellante mogen worden verwacht dat zij concrete en verifieerbare informatie zou hebben verstrekt over de opbrengst van het verkochte appartement en de besteding daarvan.
4.6.2.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft zij onvoldoende informatie over het appartement verstrekt. Appellante heeft op 2 november 2016 geweigerd antwoord te geven op vragen van het college over onder meer de in de periode voor de aanvraag - ook door appellante - vergaarde bezittingen (in Turkije). Verder heeft appellante haar verklaring tijdens de hoorzitting, dat de woning in Turkije in 2012 of 2013 zou zijn verkocht en dat met de opbrengst daarvan de schuld die bij aankoop was ontstaan, zou zijn afgelost, niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken onderbouwd. De stelling van appellante dat X niet bereid zou zijn de gevraagde stukken aan appellante te verstrekken heeft appellante evenmin onderbouwd.
4.7.
Reeds hierom heeft appellante geen duidelijkheid over haar financiële situatie verschaft. Door geen duidelijkheid over haar financiële situatie te verschaffen, is appellante tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW op haar rustende inlichtingenverplichting. Hierdoor is niet vast te stellen of appellante in de te beoordelen periode verkeerde in omstandigheden zoals bedoeld in artikel 11 van de PW. Wat appellante over de [bankrekening] heeft aangevoerd, behoeft dan ook geen beoordeling.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.2 en 4.3 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Gelet op 4.2 en 4.3 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.100,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- -
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,-
- -
bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge als voorzitter, en A.B.J. van der Ham en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2020.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) R.I.S. van Haaren