Het verzoekschrift is ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 29 augustus 2013, overeenkomstig de in art. 292 lid 5 Fw genoemde cassatietermijn van acht dagen.
HR, 29-11-2013, nr. 13/04232
ECLI:NL:HR:2013:1473
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-11-2013
- Zaaknummer
13/04232
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1473, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑11‑2013; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:974, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:974, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1473, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑11‑2013
Partij(en)
29 november 2013
Eerste Kamer
nr. 13/04232
EV/GB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoekster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.S.M. Dietz de Loos- Schrijver.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/07/08/379 R van de rechtbank Midden-Nederland van 23 mei 2013;
b. het arrest in de zaak 200.128.206/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 augustus 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 29 november 2013.
Conclusie 04‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. WSNP. Beëindiging schuldsaneringsregeling zonder schone lei. Afwijzing van in appel gedaan verzoek tot aanhouding van de behandeling, art. 352 Fw.
13/04232 | Mr. L. Timmerman |
Zitting 4 oktober 2013 | |
Conclusie inzake: | |
[verzoekster] | |
verzoekster tot cassatie (hierna: [verzoekster]) |
1. Bij arrest van 22 augustus 2013 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (locatie Leeuwarden) een verzoek tot aanhouding afgewezen dat namens [verzoekster] één dag voor de door het hof op 14 augustus 2013 bepaalde terechtzitting per faxbericht was ingediend. In het hiertegen gerichte en tijdig ingediende cassatieverzoekschrift1.stelt [verzoekster] zich op het standpunt dat ’s hofs beslissing in strijd is met een behoorlijke procesvoering.
2 Vooraf een korte schets van de voorgeschiedenis van deze zaak. [verzoekster] is in 2008 tot de schuldsaneringsregeling toegelaten2.. In 2011 is de regeling in eerste instantie beëindigd omdat [verzoekster] toerekenbaar zou zijn tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen3., maar die beslissing is in hoger beroep vernietigd en de termijn van de regeling is met een jaar verlengd4.. Na ommekomst hiervan is de beëindiging van de regeling geweigerd en de termijn van de regeling vastgesteld op 5 jaar5.. De rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, heeft bij vonnis van 23 mei 2013 de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd zonder verstrekking van de zogenoemde schone lei, omdat [verzoekster] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Deze beslissing is door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in het hiervoor onder 1 genoemde arrest in stand gelaten.
3 Het cassatiemiddel klaagt dat de afwijzing van het aanhoudingverzoek geen redelijk belang dient, althans dat het hof geen of onvoldoende rekening heeft gehouden met [verzoekster]’s belangen. Het middel wijst op de inhoud van een brief van de raadsvrouw van [verzoekster] aan het gerechtshof van 13 augustus 2013 (productie 5 bij het cassatieverzoekschrift), waarin aanhouding wordt verzocht van de zitting van 14 augustus 2013 omdat [verzoekster] sinds drie weken weer een betaalde baan had via een uitzendbureau. Volgens de raadsvrouw wist het uitzendbureau noch de opdrachtgever van de op [verzoekster] van toepassing verklaarde schuldsaneringsregeling en bestond het reële risico dat zij, indien [verzoekster] vrij zou moeten nemen om ter zitting te verschijnen, dusdanig zouden schrikken dat haar dienstverband geen doorgang zou vinden. Hieraan verbindt [verzoekster] de klacht dat de afwijzing van het aanhoudingsverzoek tot een eenzijdige beoordeling van de zaak heeft geleid en daardoor ten onrechte tot conclusie dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming. Het niet aanhouden van de eindzitting en het niet verstrekken van de schone lei na een periode van vijf jaar in de schuldsaneringsregeling is niet gerechtvaardigd, aldus [verzoekster].
4 De terechtzitting waarin de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in art. 352 Fw wordt behandeld, dient ertoe de rechter-commissaris in staat te stellen zich te laten informeren om te kunnen beoordelen of de schuldenaar in de nakoming van zijn verplichtingen toerekenbaar is tekortgeschoten (vgl. art. 354 Fw). Indien er geen twijfel bestaat dat een schone lei kan worden verstrekt, kan een pro forma zitting volstaan. Indien daarover wel twijfel bestaat, bijvoorbeeld op grond van de inhoud van het verslag van de bewindvoerder (art. 351a Fw), dan worden de bewindvoerder en de schuldenaar schriftelijk voor de terechtzitting opgeroepen (art. 353 Fw). De bewindvoerder doet van de dag, uur, en plaats van de zitting onverwijld aankondiging in de Staatscourant (art. 352 lid 3 Fw), hetgeen schuldeisers in staat stelt ter zitting te verschijnen. Wanneer zij dat doen, worden zij in de gelegenheid gesteld het woord te voeren (art. 353 lid 2 Fw). Hoewel schuldeisers de vorderingen niet meer kunnen betwisten, kunnen zij wel informatie verstrekken die ertoe kan leiden dat de regeling tussentijds moet worden beëindigd6..
5 De achtste afdeling van de Fw, die betrekking heeft op de termijn en de beëindiging van de toepassing van de schuldsanering, bevat geen procedurele voorschriften ten aanzien van een verzoek tot aanhouding. De materie is wel in een procesreglement geregeld, waaraan de rechter gebonden is op grond van algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging7.. Artikel 3.4.6 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven (Pgh)8.bepaalt dat uitstel van de mondelinge behandeling alleen wordt verleend op verzoek van een partij op grond van klemmende redenen, onder opgave van die redenen.
6 De beoordelingsvrijheid van een rechter om een aanhoudingsverzoek al dan niet af te wijzen wordt begrensd door de eisen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor. De Hoge Raad overwoog daarover in zijn arrest van HR 14 januari 20059.: “In beginsel moet worden aangenomen dat, indien de rechter een mondelinge behandeling van een zaak heeft gelast en de advocaat van een van de partijen of belanghebbenden uitstel van de behandeling heeft verzocht op grond van plotseling en onverwacht opgekomen omstandigheden die niet in zijn risicosfeer of die van zijn cliënt liggen, terwijl – bijvoorbeeld vanwege de gecompliceerdheid van de zaak – ook niet mag worden verwacht dat de advocaat ervoor zorgdraagt dat zijn taak door een collega wordt waargenomen, de rechter de behandeling moet uitstellen, zulks met het oog op het mede door art. 6 EVRM gewaarborgde beginsel van hoor en wederhoor.”
7 Uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de context van art. 6 EVRM volgt dat, hoewel verschijning in persoon onder omstandigheden kan voortvloeien uit het recht op een eerlijke behandeling, bijvoorbeeld wanneer het voor de rechtelijke oordeelsvorming (zeer) van belang is om een indruk te krijgen van de bij de zaak betrokken personen, daarbij evenwel ook andere overwegingen een rol kunnen spelen, zoals het belang dat een procedure binnen een redelijke termijn wordt afgewikkeld10..
8 Ik keer terug tot het middel. Aan het oordeel van het hof om het aanhoudingsverzoek af te wijzen ligt de gedachte ten grondslag dat de door [verzoekster] aangevoerde gronden geen klemmende redenen opleveren in de zin van art. 3.4.6 Pgh, noch kwalificeren als ‘plotseling en onverwacht opgekomen omstandigheden’ die niet in de risicosfeer van [verzoekster] of haar raadsvrouw liggen (HR 14 januari 2005, voornoemd). In het licht van hetgeen in het verzoek tot aanhouding is aangevoerd, acht ik dat oordeel niet blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting of ontoereikend gemotiveerd. In cassatie is gesteld noch gebleken dat [verzoekster] niet in staat was om het verzoek op enig moment na de aanvang van haar dienstverband en de dag vóór de zitting in te dienen. Daarvan uitgaande kan niet worden volgehouden dat de keuze om het verzoek op het laatste moment in te dienen plotseling en onverwacht is opgekomen. Daarbij neem ik in aanmerking dat in cassatie niet is aangegeven welke concrete informatie of toelichting [verzoekster], indien de zitting was aangehouden, had willen verstrekken en op welke wijze deze gegevens de beoordeling hadden kunnen beïnvloeden.
9 Voor [verzoekster]’s stelling dat het hof haar belangen onvoldoende in aanmerking heeft genomen, zie ik derhalve geen grond. De opvatting dat de afwijzing van het aanhoudingsverzoek geen redelijk belang dient, miskent voorts dat het hof, behalve met de belangen van de schuldenaar, ook rekening heeft te houden met andere belangen, zoals de belangen van de schuldeisers (die (wellicht) reeds over de zitting op de hoogte waren gebracht) en het belang om de procedure binnen een redelijke termijn af te wikkelen.
10 Aan het slot van het middel wordt de gerechtvaardigdheid van de afwijzing van het aanhoudingsverzoek en het niet verstrekken van de schone lei in twijfel getrokken. De deugdelijkheid van de afwijzing van het aanhoudingsverzoek acht ik in het voorgaande reeds voldoende geadresseerd. Wat betreft de beslissing om de schone lei niet te verlenen, zijn de dragende overwegingen van het hof te dien te vinden in rov. 3.5 van het arrest van 22 augustus 2013. Daarin is kort gezegd vastgesteld dat [verzoekster] na een periode van vijf jaar schuldsaneringsregeling geen enkel inzicht in hetgeen van haar wordt verwacht noch enige gedragsverandering ten goede lijkt te tonen en dat er sprake is van toerekenbare tekortkomingen in de nakoming van verplichtingen voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling die niet gering van betekenis zijn. Het middel maakt niet duidelijk waarom deze overwegingen onjuist en/of onbegrijpelijk zouden zijn. Ook anders blijkt dat niet. Het gegeven dat de schuldsaneringsregeling vijf jaar van toepassing is geweest en dat [verzoekster] op bepaalde momenten gedurende deze periode wel aan haar verplichtingen heeft voldaan, laat in ieder geval onverlet dat zulks, naar in cassatie als vaststaand moet worden beschouwd, anders was op het moment dat het hof aan de criteria van art. 354 Fw heeft getoetst. Bij die stand van zaken kan thans niet anders worden geoordeeld dan dat het oordeel van het hof, dat voor het overige verweven is met overwegingen van feitelijke aard, stand moet houden.
11 Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑10‑2013
Vonnis van de rechtbank te Zwolle-Lelystad (locatie Lelystad) van 29 april 2008.
Vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad (locatie Lelystad) van 24 mei 2011.
Arrest van het gerechtshof Arnhem van 24 mei 2011.
Vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad (locatie Lelystad) van 16 mei 2012; vgl. art. 349a lid 2 Faillissementswet (Fw).
Zie hierover nader Wessels Insolventierecht IX, 3e druk, 2012, par. 9380 e.v.
Vgl. HR 28 juni 1996, ECLI:NL:HR:2003:AF9712, NJ 1997/495, De Nieuwe Woning/Staat.
Stcrt. 2013, nr. 7567; eveneens te raadplegen via www.rechtspraak.nl
ECLI:NL:HR:2005:AR3646, NJ 2004/350, rov. 3.11.