ABRvS, 20-02-2013, nr. 201203018/1/A2 en 201209096/1/A2
ECLI:NL:RVS:2013:BZ1669
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
20-02-2013
- Zaaknummer
201203018/1/A2 en 201209096/1/A2
- LJN
BZ1669
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:BZ1669, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20‑02‑2013; (Hoger beroep)
Uitspraak 20‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 30 oktober 2007 heeft de Belastingdienst de huurtoeslag voor het jaar 2007 voor [appellant] herzien en vastgesteld op € 2.132,00 en bepaald dat [appellant], omdat aan hem reeds € 2.545,00 aan voorschotten was uitbetaald, € 413,00 terug dient te betalen.
Partij(en)
201203018/1/A2 en 201209096/1/A2.
Datum uitspraak: 20 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 februari 2012 in zaken nrs. 11/3113 en 11/4159 en de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 7 september 2012 in zaak nr. 10/85 in de gedingen tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2007 heeft de Belastingdienst de huurtoeslag voor het jaar 2007 voor [appellant] herzien en vastgesteld op € 2.132,00 en bepaald dat [appellant], omdat aan hem reeds € 2.545,00 aan voorschotten was uitbetaald, € 413,00 terug dient te betalen.
Bij besluit van 13 februari 2009 heeft de Belastingdienst de huurtoeslag voor het jaar 2007 voor [appellant] definitief vastgesteld op € 1.905,00 en bepaald dat [appellant] € 227,00 terug dient te betalen.
Op 6 januari 2010 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaren, ingediend tegen de besluiten van 30 oktober 2007 en 13 februari 2009.
Bij besluit van 16 februari 2010 heeft de Belastingdienst het door [appellant] tegen het besluit van 30 oktober 2007 gemaakte bezwaar gegrond en het door [appellant] tegen het besluit van 13 februari 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat [appellant] € 413,00 en € 227,00 terug dient te betalen.
Bij brief van 24 februari 2010 heeft [appellant] het op 6 januari 2010 ingestelde beroep ingetrokken.
Bij brief van 7 mei 2012 heeft [appellant] de rechtbank te kennen gegeven dit beroep toch te willen handhaven.
Bij uitspraak van 7 september 2012 heeft de rechtbank, aannemende dat [appellant] alsnog beroep heeft ingesteld, dat beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld (zaak nr. 201209096/1/A2).
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 5 april 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellant] op 12 april 2010 ingediende verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 3 oktober 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 februari 2012 heeft de rechtbank het tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het tegen het besluit van 3 oktober 2011 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld (zaak nr. 201203018/1/A2).
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft hierop gereageerd.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting gevoegd behandeld op 11 december 2012, waar de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, is verschenen.
Overwegingen
- 1.
Bij brief van 4 maart 2010 heeft de Belastingdienst desgevraagd aan [appellant] medegedeeld dat de vorderingen van € 413,00 en € 227,00 inmiddels door hem zijn voldaan.
Bij brief van 2 april 2010 heeft de Belastingdienst [appellant] medegedeeld dat de vorderingen van € 413,00 en € 227,00 nog openstaan en dat daarom nog maandelijks € 20,00 wordt ingehouden op de huurtoeslag van [appellant]. Voorts is bij voormelde brief medegedeeld dat de bij het besluit van 16 februari 2010 toegezegde terugbetaling van griffierecht dat zou zijn geheven voor het op 6 januari 2010 door [appellant] ingestelde beroep niet zal plaatsvinden.
Bij brief van 12 april 2010 heeft [appellant] een klacht ingediend tegen de Belastingdienst, omdat de Belastingdienst is teruggekomen van de mededeling van 4 maart 2010, ten onrechte maandelijks € 20,00 inhoudt op zijn huurtoeslag en in strijd met de toezegging in zijn besluit van 16 februari 2010 het griffierecht niet heeft vergoed. Daarbij heeft hij verzocht om een schadevergoeding van € 500,00.
Bij brief van 15 juli 2010 heeft de Belastingdienst uiteen gezet dat, nu de rechtbank het door [appellant] betaalde griffierecht al heeft terugbetaald, er geen griffierecht meer valt te vergoeden. Verder heeft de Belastingdienst toegelicht dat de mededeling gedaan in de brief van 4 maart 2010 berust op een vergissing van de behandelend ambtenaar en dat, nu [appellant] kon weten dat de vordering nog open stond, niet gesproken kan worden van geschonden vertrouwen. Ten slotte heeft de Belastingdienst [appellant] verzocht een gemotiveerd en gespecificeerd overzicht van de door hem gestelde schade over te leggen.
Bij brief van 24 juli 2010 heeft [appellant] toegelicht dat zijn schade bestaat uit € 20,00 die sinds februari 2010 per maand op zijn huurtoeslag in mindering wordt gebracht en de correspondentiekosten die hij heeft gemaakt, onder meer door brieven aangetekend te versturen. Het overige deel van de schadevergoeding is volgens [appellant] bedoeld als genoegdoening.
Bij brief van 16 oktober 2010 heeft [appellant] de Belastingdienst aangezegd binnen twee weken op zijn verzoek om schadevergoeding te besluiten op straffe van verbeurte, na die twee weken, van een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Bij besluit van 5 april 2011 heeft de Belastingdienst het verzoek van [appellant] van 12 april 2010 afgewezen, omdat de kosten die [appellant] heeft gemaakt behoren tot het normale handelsrisico, en dat het griffierecht niet wordt vergoed, nu [appellant] dit feitelijk niet heeft betaald.
- 2.
[appellant] betoogt dat de rechtbank in de uitspraak van 14 februari 2012 zijn brief van 7 oktober 2011 ten onrechte heeft aangemerkt als beroepschrift gericht tegen het besluit van de Belastingdienst van 3 oktober 2011. Met die brief heeft [appellant], naar hij stelt, zijn beroepschrift van 1 augustus 2011, dat is gericht tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 14 juni 2011, aangevuld. Pas met zijn brief van 29 oktober 2011 heeft [appellant], naar hij stelt, beroep ingesteld tegen het besluit van 3 oktober 2011.
- 2.1.
Dat de rechtbank de brief van 7 oktober 2011 in de visie van [appellant] verkeerd heeft geduid doet niet af aan het feit dat de rechtbank in de uitspraak van 14 februari 2012 alle door [appellant] in beide beroepen aangevoerde gronden - zowel in de door hem als beroepschriften aangemerkte brieven van 1 augustus 2011 en 29 oktober 2011, alsmede in alle aanvullingen hierop - heeft betrokken in haar oordeel. Het betoog treft daarom geen doel.
- 3.
[appellant] betoogt verder dat de rechtbank in die uitspraak ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat zijn brief van 14 juni 2011, waarmee hij bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 5 april 2011, ook een nieuwe aanvraag om schadevergoeding inhield.
- 3.1.
In zijn brief van 14 juni 2011 verzoekt [appellant] de Belastingdienst het besluit van 5 april 2011 te heroverwegen. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat deze brief als bezwaarschrift moet worden aangemerkt en niet ook een nieuwe aanvraag inhoudt. Hieraan doet niet af dat bovenaan de brief "bezwaarschrift respectievelijk nieuwe aanvraag" vermeld staat, aangezien die brief zich naar haar inhoud richt tegen het besluit van 5 april 2011 en niet een nieuwe aanvraag behelst.
Het betoog faalt.
- 4.
Het betoog van [appellant] dat de rechtbank in de uitspraak van 14 februari 2012 ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over het uitblijven van een beslissing op zijn aan de Belastingdienst gerichte herhaalde verzoek om schadevergoeding van 8 mei 2010, hoewel hij hierom in beroep wel heeft verzocht, faalt reeds omdat deze aanvraag niet meer is dan een herhaling van de aanvraag van 12 april 2010 en de rechtbank over laatstgenoemde aanvraag een oordeel heeft gegeven.
- 5.
[appellant] betoogt verder dat de rechtbank in die uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat het door hem teveel betaalde griffierecht op 16 november 2011 is gerestitueerd. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft hij een kwitantie en bankafschriften overgelegd. Uit de kwitantie blijkt dat hij op 30 november 2011 € 41,00 aan de rechtbank heeft betaald en uit de bankafschriften blijkt dat in de maand november op zijn bankrekening geen bedrag is gestort door de rechtbank.
- 5.1.
Bij brief van 1 augustus 2011 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de Belastingdienst op zijn bezwaar van 14 juni 2011. Op 3 oktober 2011 heeft de Belastingdienst alsnog een besluit op bezwaar genomen. Het schrijven van [appellant] van 7 oktober 2011 heeft de rechtbank als een daartegen ingesteld beroep opgevat. Vervolgens heeft de rechtbank het schrijven van [appellant] van 29 oktober 2011, houdende nadere gronden gericht tegen het besluit van 3 oktober 2011, eveneens als beroepschrift daartegen aangemerkt en ook daaraan een procedurenummer toegekend. Deze procedure heeft de rechtbank gesloten omdat dit een overbodige procedure betrof. Bij brief van 16 november 2011 heeft de rechtbank [appellant] meegedeeld dat hij, anders dan hem eerder was meegedeeld, geen griffierecht is verschuldigd voor de behandeling van zijn beroep tegen het besluit van 3 oktober 2011, omdat het bij brief van 1 augustus 2011 ingestelde beroep mede is gericht tegen het later genomen besluit. De overweging dat het door [appellant] eenmaal te veel betaalde griffierecht door de rechtbank op 16 november 2011 is gerestitueerd moet gelet op het vorenstaande zo worden begrepen dat van [appellant] slechts eenmaal € 41,00 aan griffierecht is geheven in verband met de behandeling van zijn beroepen. Nu uit de door [appellant] overgelegde stukken niet blijkt dat hij aan de rechtbank meer dan eenmaal € 41,00 heeft betaald, treft het betoog geen doel.
- 6.
[appellant] betoogt verder dat de rechtbank in de uitspraak van 14 februari 2012 ten onrechte heeft overwogen dat hij geen aanspraak heeft op de door de Belastingdienst toegezegde vergoeding van het griffierecht dat is geheven in verband met zijn op 6 januari 2010 ingestelde beroep. Hiertoe voert hij aan dat de Belastingdienst bij besluit van 16 februari 2010 heeft toegezegd hem het griffierecht terug te betalen als hij zijn beroep zou intrekken. [appellant] heeft zijn beroep ingetrokken en meent dat hij, nu verder geen voorwaarden aan de toezegging van de Belastingdienst waren verbonden, recht heeft op een bedrag aan schadevergoeding ter hoogte van het griffierecht.
- 6.1.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat een redelijke uitleg van het aanbod van de Belastingdienst meebrengt dat de Belastingdienst het griffierecht alleen dan zou vergoeden als het al was betaald door [appellant] en dat [appellant], nu dit niet het geval is, geen aanspraak heeft op een vergoeding ter hoogte van dit bedrag.
Het betoog faalt.
- 7.
[appellant] betoogt verder dat de rechtbank in haar uitspraak van 7 september 2012 niet heeft onderkend dat de intrekking van een beroep ongedaan kan worden gemaakt als niet is voldaan aan de voorwaarde waaronder het is ingetrokken.
- 7.1.
[appellant] heeft bij brief van 6 januari 2010 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door hem ingediende bezwaarschrift tegen het besluit van 13 februari 2009. Bij besluit van 16 februari 2010 heeft de Belastingdienst alsnog een besluit op bezwaar genomen. De Belastingdienst heeft zich in dit besluit bereid verklaard de kosten van het griffierecht te betalen als [appellant] zijn beroep zou intrekken. Bij brief van 24 februari 2010 heeft [appellant] zijn beroep ingetrokken.
Bij brief van 7 mei 2012 heeft [appellant] de rechtbank te kennen gegeven dat de Belastingdienst zijn toezegging om bij intrekking van het beroep het griffierecht te vergoeden niet is nagekomen, dat hij om die reden de intrekking ongedaan maakt en heeft hij verzocht de behandeling van het beroep voort te zetten.
- 7.2.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 18 maart 2011 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/pdf/download.asp?verdict_filename=201101576_1_V2.pdf">201101576/1/V2a>), kan een bevoegd gedane intrekking van een beroep na afloop van de beroepstermijn niet meer ongedaan worden gemaakt, tenzij er sprake is van aan betrokkene niet toe te rekenen omstandigheden waar hij in een situatie van dwaling verkeerde of blijkt van dwang of bedrog van enige zijde teneinde de betrokkene te bewegen het beroep in te trekken. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de omstandigheid dat de Belastingdienst geen griffierecht heeft vergoed, geen omstandigheid is als hiervoor bedoeld. Zoals volgt uit overweging 6.1, had het voor [appellant] duidelijk moeten zijn dat de Belastingdienst het griffierecht alleen zou vergoeden en derhalve aan [appellant] uitkeren als het door [appellant] zelf ook daadwerkelijk was betaald en dat, nu dat niet het geval is, [appellant] had kunnen begrijpen dat de toezegging geen gestand zou worden gedaan. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat de intrekking niet ongedaan kon worden gemaakt.
Het betoog faalt.
- 8.
[appellant] betoogt verder dat de rechtbank in de uitspraak van 14 februari 2012 ten onrechte zijn vordering tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: het EVRM) heeft afgewezen. De rechtbank is volgens [appellant] voorbijgegaan aan het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, LJN BO5080 (www.rechtspraak.nl). Uit dit arrest volgt volgens [appellant] dat ook wanneer een geschil uiteindelijk niet aan een rechter wordt voorgelegd aanspraak kan bestaan op een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
- 8.1.
Uit zowel de rechtspraak van de Hoge Raad (vaste rechtspraak sinds het arrest van 22 april 2005, LJN AO9006; www.rechtspraak.nl) als de rechtspraak van de Afdeling (vaste rechtspraak sinds de uitspraak van 17 juni 2009 zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=FnEIpHq41uM%3D">200901365/2/H2a>) volgt dat geen aanspraak op een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM bestaat in de situatie waarin de behandelingsduur in de bezwaarfase te lang is geweest maar het geschil daarna niet aan de rechter is voorgelegd. Nu [appellant] zijn beroep van 6 januari 2010 heeft ingetrokken, heeft de rechtbank de vordering van [appellant] tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn reeds daarom terecht afgewezen.
Het betoog faalt.
- 9.
De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn betoog dat de Staat is gehouden hem te compenseren, omdat de rechtbank haar uitspraak van 14 februari 2012 niet heeft gedaan binnen de in artikel 8:55b, eerste lid, van de Awb gestelde termijn van acht weken. Deze bepaling is in het onderhavige geval niet van toepassing, nu het beroep van [appellant] door de rechtbank ter zitting is behandeld. In het geval de rechtbank een onderzoek ter zitting nodig acht, doet zij, ingevolge artikel 8:55b, derde lid, van de Awb, zo mogelijk binnen dertien weken uitspraak. Aan overschrijding van deze termijn kunnen blijkens de formulering van het artikel geen aanspraken op compensatie of schadevergoeding worden ontleend.
- 10.
[appellant] betoogt verder dat de rechtbank in de uitspraak van 14 februari 2012 ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de Belastingdienst niet in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel door bij brief van 2 april 2010 terug te komen van de bij brief van 4 maart 2010 gedane mededeling dat de dienst geen vorderingen meer op [appellant] heeft. [appellant] betoogt voorts dat de schade die uit de schending van het vertrouwensbeginsel voortvloeit dient te worden vergoed.
- 10.1.
De Afdeling overweegt ambtshalve het volgende. Het besluit van 5 april 2011 is een zuiver schadebesluit. Tegen een dergelijk besluit staat slechts bezwaar bij het bevoegde bestuursorgaan en beroep op de bestuursrechter open, indien verzocht wordt om vergoeding van schade ten gevolge van een bij de bestuursrechter beroepbaar besluit.
De brieven van de Belastingdienst van 4 maart 2010 en 2 april 2010 behelzen mededelingen over de uitvoering van het in rechte onaantastbare besluit van 16 februari 2010. Zij zijn niet gericht op het in het leven roepen van enig rechtsgevolg of het weigeren daarvan en kunnen daarom niet als besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb worden aangemerkt. Gelet hierop, diende de Belastingdienst het door [appellant] tegen het besluit van 5 april 2011 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt dan ook in zoverre.
- 11.
[appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (hierna: de Wet dwangsom) niet van toepassing heeft geacht op zijn aanvraag van 12 april 2010, zijn bezwaar van 14 juni 2011 en zijn nieuwe aanvraag van 14 juni 2011.
- 11.1.
Ingevolge artikel XVI van Overige fiscale maatregelen 2009 (Stb. 2008, 566), zoals gewijzigd door artikel XXV, onderdeel B, van Overige fiscale maatregelen 2011 (Stb. 2010, 873), vindt paragraaf 4.1.3.2 van de Awb voor het eerst toepassing met betrekking tot ingevolge de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) te nemen of genomen beschikkingen met betrekking tot het berekeningsjaar 2012.
- 11.2.
De wetgever heeft, blijkens artikel XVI van Overige fiscale maatregelen 2009, slechts besluiten die zijn gebaseerd op de Awir en besluiten op bezwaar tegen zodanige besluiten tot het berekeningsjaar 2012 buiten het toepassingsbereik van de Wet dwangsom gebracht. Dit brengt met zich dat de Wet dwangsom van toepassing is op niet expliciet door de wetgever uitgesloten gevallen, waaronder ook de besluiten van 5 april 2011 en 3 oktober 2011.
- 11.3.
Volgens artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager slechts een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, wanneer het bestuursorgaan niet tijdig een beschikking op aanvraag neemt.
In zijn brief van 16 oktober 2010 heeft [appellant] de Belastingdienst in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een tijdige reactie op zijn verzoek van 12 april 2010 om vergoeding van schade die hij zou hebben geleden als gevolg van de brief van de Belastingdienst van 2 april 2010, waarin de Belastingdienst terugkomt van de door hem verstuurde brief van 4 maart 2010. De Belastingdienst heeft bij besluit van 5 april 2011 op de aanvraag van [appellant] beslist.
In zijn brief van 1 augustus 2011 heeft [appellant] de Belastingdienst in gebreke gesteld voor het uitblijven van een reactie op zijn bezwaarschrift van 14 juni 2011. De Belastingdienst heeft bij besluit van 3 oktober 2011 op het bezwaar van [appellant] beslist.
Ingevolge artikel 8:55c gelezen in verbinding met artikel 4:17, tweede lid, van de Awb wordt de verschuldigde dwangsom op € 2.520,00 vastgesteld.
Voor het uitblijven van een reactie op de brief van [appellant] van 14 juni 2011, voor zover [appellant] stelt dat hij beoogde hiermee een nieuwe aanvraag in te dienen, heeft de Belastingdienst, gelet op het in 3.1 overwogene, geen dwangsommen aan [appellant] verbeurd.
Het betoog slaagt.
- 12.
[appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat, hoewel het beroep tegen het niet tijdig nemen van de beslissing op het bezwaar van 14 juni 2011 op zichzelf gegrond is, [appellant] geen belang heeft bij de beoordeling van dit bezwaar, aangezien hij niet had gesteld schade te hebben geleden als gevolg van het uitblijven van een beslissing.
- 12.1.
[appellant] heeft er - ook in beroep - herhaaldelijk op gewezen dat de Belastingdienst aan hem dwangsommen heeft verbeurd. Verbeurde dwangsommen zijn evenwel niet aan te merken als een vergoeding voor geleden schade. Nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt schade te hebben geleden als gevolg van het uitblijven van een beslissing op bezwaar, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat hij geen belang heeft bij de beoordeling van dit bezwaar.
Het betoog faalt.
- 13.
Het hoger beroep in zaak nr. 201209096/1/A2 is ongegrond. De aangevallen uitspraak van 7 september 2012 dient te worden bevestigd.
Het hoger beroep in zaak nr. 201203018/1/A2 is gegrond. De aangevallen uitspraak van 14 februari 2012 dient te worden vernietigd voor zover het beroep in zaak nr. 11/4159 ongegrond is verklaard. De Afdeling zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, dat beroep van [appellant] gegrond verklaren, het besluit van 3 oktober 2011 vernietigen, het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 5 april 2011 niet-ontvankelijk verklaren en de hoogte van de door de Belastingdienst aan [appellant] verschuldigde dwangsommen vaststellen op € 2.520,00.
- 14.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 7 september 2012 in zaak nr. 10/85 ongegrond;
- II.
bevestigt die uitspraak;
- III.
verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 februari 2012 in zaak nrs. 11/3113 en 11/4159 gegrond;
- IV.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank van 14 februari 2012 voor zover daarbij het beroep in zaak nr. 11/4159 ongegrond is verklaard;
- V.
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zaak nr. 11/4159 gegrond;
- VI.
bevestigt die uitspraak voor het overige;
- VII.
vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 3 oktober 2011, kenmerk 0975.55.861;
- VIII.
verklaart het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 5 april 2011 niet-ontvankelijk;
- IX.
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 3 oktober 2011;
- X.
stelt de hoogte van de door de Belastingdienst/Toeslagen verschuldigde dwangsom vast op € 2.520,00 (zegge: vijfentwintighonderdtwintig euro);
- XI.
gelast de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 388,00 (zegge: driehonderdachtentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013
47-735.