Procestaal: Engels.
HvJ EU, 19-09-2018, nr. C-325/18 PPU, nr. C-375/18 PPU
ECLI:EU:C:2018:739
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
19-09-2018
- Magistraten
R. Silva de Lapuerta, C.G. Fernlund, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, S. Rodin
- Zaaknummer
C-325/18 PPU
C-375/18 PPU
- Conclusie
J. Kokott
- Roepnaam
C.E. en N.E.
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2018:739, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 19‑09‑2018
ECLI:EU:C:2018:654, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 07‑08‑2018
Uitspraak 19‑09‑2018
R. Silva de Lapuerta, C.G. Fernlund, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, S. Rodin
Partij(en)
In de gevoegde zaken C-325/18 PPU en C-375/18 PPU,*
betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Ierland) bij beslissingen van 17 mei 2018 (C-325/18 PPU) en van 7 juni 2018 (C-375/18 PPU), ingekomen bij het Hof op respectievelijk 17 mei 2018 en 7 juni 2018, in de procedures
Hampshire County Council
tegen
C.E.,
N.E.,
in tegenwoordigheid van:
Child and Family Agency,
Attorney General,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, C.G. Fernlund, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev (rapporteur) en S. Rodin, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,
gezien de verzoeken van de verwijzende rechter van 17 mei 2018 (C-325/18 PPU) en van 7 juni 2018 (C-375/18 PPU), ingekomen bij het Hof op respectievelijk 17 mei 2018 en 7 juni 2018, om de prejudiciële verwijzingen overeenkomstig artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof te behandelen volgens de spoedprocedure,
gezien de beslissing van de Eerste kamer van 11 juni 2018 om die verzoeken in te willigen,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 juli 2018,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Hampshire County Council, vertegenwoordigd door D. Day, barrister, geïnstrueerd door V. Pearce, solicitor,
- —
N. E. en C. E., vertegenwoordigd door N. Jackson, SC, B. Shipsey, SC, B. McKeever, BL, en K. Smyth, solicitor,
- —
de Attorney General, vertegenwoordigd door M. Browne, J. McCann en A. Joyce als gemachtigden, bijgestaan door A. Finn, BL, en G. Durcan, SC,
- —
Ierland, vertegenwoordigd door J. McCann als gemachtigde, bijgestaan door G. Durcan, SC, en A. Finn, BL,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door R. Fadoju en C. Brodie als gemachtigden, bijgestaan door E. Devereux, QC,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door J. Vláčil als gemachtigde,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Nowak als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin als gemachtigde,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 augustus 2018,
het navolgende
Arrest
1
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europees Unie (hierna: ‘Handvest’) en van artikel 11 en artikel 33, lid 5, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1).
2
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van een geding van de Hampshire County Council (centrale autoriteit van het graafschap Hampshire; hierna: ‘HCC’) tegen C.E. en tegen N.E. (hierna: ‘betrokken ouders’) over de terugkeer naar het Verenigd Koninkrijk van hun drie minderjarige kinderen (hierna: ‘de drie kinderen’), die naar Ierland waren verplaatst om te ontkomen aan hun uithuisplaatsing, en over een door deze ouders in Ierland ingediend verzoek om een voorlopige voorziening teneinde de adoptie, in het Verenigd Koninkrijk, van het jongste van deze drie kinderen en, in voorkomend geval, van de andere kinderen, op te schorten.
Toepasselijke bepalingen
Internationaal recht
3
Het op 25 oktober 1980 te 's‑Gravenhage gesloten Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna: ‘Verdrag van 's‑Gravenhage van 1980’) heeft, zoals blijkt uit de preambule, met name tot doel om in internationaal verband kinderen te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren en om procedures vast te stellen die de onmiddellijke terugkeer van het kind naar de staat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft, waarborgen. Dit verdrag is op 1 december 1983 in werking getreden en alle lidstaten van de Europese Unie zijn partij daarbij.
4
Artikel 1 van het Verdrag van 's‑Gravenhage van 1980 luidt als volgt:
‘Dit Verdrag heeft tot doel:
- a)
de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat;
- b)
het in een verdragsluitende staat bestaande recht betreffende het gezag en het omgangsrecht in de andere verdragsluitende staten daadwerkelijk te doen eerbiedigen.’
5
In artikel 3 van dit verdrag is het volgende bepaald:
‘Het overbrengen of het niet doen terugkeren van een kind wordt als ongeoorloofd beschouwd, wanneer:
- a)
dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht, dat is toegekend aan een persoon, een instelling of enig ander lichaam, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had, en
- b)
dit recht alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
Het onder a) bedoelde gezagsrecht kan in het bijzonder voortvloeien uit een toekenning van rechtswege, een rechterlijke of administratieve beslissing of een overeenkomst die geldig is ingevolge het recht van die staat.’
6
Artikel 12 van genoemd verdrag bepaalt:
‘Wanneer een kind ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden in de zin van artikel 3 en er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren en het tijdstip van de indiening van het verzoek bij de rechterlijke of administratieve autoriteit van de verdragsluitende Staat waar het kind zich bevindt, gelast de betrokken autoriteit de onmiddellijke terugkeer van het kind.
[…]’
7
Artikel 13 van het Verdrag van 's‑Gravenhage van 1980 luidt:
‘Niettegenstaande het bepaalde in het voorgaande artikel, is de rechterlijke of administratieve autoriteit van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon, de instelling of het lichaam dat zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat:
[…]
- b)
er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
[…]’
Unierecht
8
De overwegingen 12, 17, 21 en 33 van verordening nr. 2201/2003 luiden als volgt:
- ‘(12)
De in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid zijn zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid. […]
[…]
- (17)
In geval van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind dient de terugkeer van het kind onverwijld te worden verkregen en te dien einde dient het Verdrag van 's‑Gravenhage [van 1980] van toepassing te blijven, zoals aangevuld door de bepalingen van deze verordening, in het bijzonder artikel 11. De gerechten van de lidstaat waarnaar het kind ongeoorloofd is overgebracht of waar het ongeoorloofd wordt vastgehouden, dienen in staat te zijn zich in welbepaalde, naar behoren gemotiveerde gevallen tegen de terugkeer van het kind te verzetten. Een dergelijke beslissing moet evenwel kunnen worden vervangen door een latere beslissing van het gerecht van de lidstaat waar het kind vóór de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had. Brengt deze laatste beslissing de terugkeer van het kind met zich, dan dient de terugkeer plaats te vinden zonder dat enigerlei bijzondere procedure vereist is voor de erkenning en tenuitvoerlegging van die beslissing in de lidstaat waar het ontvoerde kind zich bevindt.
[…]
- (21)
De erkenning en de tenuitvoerlegging van in een lidstaat gegeven beslissingen dienen gebaseerd te zijn op het beginsel van wederzijds vertrouwen, en de gronden tot weigering van de erkenning dienen tot het noodzakelijke minimum beperkt te blijven.
[…]
- (33)
Deze verordening erkent de grondrechten en is in overeenstemming met de beginselen, die zijn erkend bij het [Handvest]. In het bijzonder beoogt zij de grondrechten van het kind, zoals die in artikel 24 van het [Handvest] zijn erkend, ten volle te eerbiedigen.’
9
Artikel 1 van verordening nr. 2201/2003, met het opschrift ‘Toepassingsgebied’, bepaalt in de leden 1 tot en met 3:
- ‘1.
Deze verordening is, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende:
[…]
- b)
de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid.
- 2.
De in lid 1, onder b), bedoelde zaken hebben met name betrekking op:
- a)
het gezagsrecht en het omgangsrecht;
[…]
- 3.
Deze verordening is niet van toepassing op:
[…]
- b)
beslissingen inzake adoptie, voorbereidende maatregelen voor adoptie, alsmede de nietigverklaring en de herroeping van de adoptie;
[…]’
10
In artikel 2 van verordening nr. 2201/2003 is bepaald:
‘In deze verordening wordt verstaan onder:
- 1)
‘gerecht’: alle autoriteiten in de lidstaten die bevoegd zijn ter zake van de aangelegenheden die overeenkomstig artikel 1 binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen;
[…]
- 7)
‘ouderlijke verantwoordelijkheid’: alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind. De term omvat onder meer het gezagsrecht en het omgangsrecht;
- 8)
‘persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt’: elke persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind draagt;
- 9)
‘gezagsrecht’: de rechten en verplichtingen die betrekking hebben op de zorg voor de persoon van een kind, in het bijzonder het recht de verblijfplaats van het kind te bepalen;
[…]
- 11)
‘ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van een kind’: het overbrengen of niet doen terugkeren van een kind:
- a)
wanneer dit geschiedt in strijd met het gezagsrecht dat ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst is toegekend overeenkomstig het recht van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of niet doen terugkeren, zijn gewone verblijfplaats had;
en
- b)
indien dit gezagsrecht op het tijdstip van overbrenging of niet doen terugkeren, alleen of gezamenlijk, daadwerkelijk werd uitgeoefend, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden. Het gezag wordt geacht gezamenlijk te worden uitgeoefend als een van de personen die, ingevolge een beslissing of van rechtswege, de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, de verblijfplaats van het kind niet kan bepalen zonder de instemming van een andere persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt.’
11
Artikel 11 van verordening nr. 2201/2003, ‘Terugkeer van het kind’, bepaalt het volgende:
- ‘1.
Wanneer een persoon, instelling of ander lichaam met gezagsrecht bij de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een verzoek indient om op grond van het Verdrag van 's‑Gravenhage van 1980 een beslissing te nemen teneinde de terugkeer te verkrijgen van een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of vastgehouden in een andere lidstaat dan de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, zijn de leden 2 tot en met 8 van toepassing.
[…]
- 3.
Het gerecht waarbij een in lid 1 bedoeld verzoek om terugkeer van het kind is ingediend, beschikt met bekwame spoed, met gebruikmaking van de snelste procedures die in het nationale recht beschikbaar zijn.
Onverminderd de eerste alinea beslist het gerecht uiterlijk zes weken nadat het verzoek aanhangig is gemaakt, tenzij dit als gevolg van uitzonderlijke omstandigheden onmogelijk blijkt.
[…]
- 6.
Indien een gerecht op grond van artikel 13 van het Verdrag van 's‑Gravenhage van 1980 een beslissing houdende de niet-terugkeer heeft gegeven, zendt het onmiddellijk, rechtstreeks dan wel door tussenkomst van zijn centrale autoriteit, een afschrift van het bevel en van de desbetreffende stukken, met name het zittingsverslag toe aan het bevoegde gerecht of de centrale autoriteit van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor een ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, zulks in overeenstemming met het nationale recht. Dit gerecht dient alle bedoelde stukken te ontvangen binnen een maand te rekenen vanaf de datum waarop de beslissing houdende de niet-terugkeer is gegeven.
- 7.
Tenzij één van de partijen zich reeds heeft gewend tot de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor een ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, stelt het gerecht of de centrale autoriteit die de in lid 6 bedoelde informatie ontvangt, de partijen daarvan op de hoogte en nodigt hen uit binnen drie maanden na de oproeping overeenkomstig het nationale recht conclusies in te dienen, opdat de rechterlijke instantie de kwestie van het gezagsrecht kan onderzoeken.
Onverminderd de bevoegdheidsregels van deze verordening verklaart het gerecht de zaak gesloten indien het binnen die termijn geen conclusie heeft ontvangen.
- 8.
Niettegenstaande een beslissing houdende de niet-terugkeer op grond van het Verdrag van 's‑Gravenhage van 1980, is een latere beslissing die de terugkeer van het kind met zich brengt, gegeven door een gerecht dat krachtens deze verordening bevoegd is, […] uitvoerbaar, zulks teneinde de terugkeer van het kind te verzekeren.’
12
Artikel 19 van verordening nr. 2201/2003, betreffende aanhangigheid, bepaalt in de leden 2 en 3:
- ‘2.
Wanneer bij gerechten van verschillende lidstaten procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind aanhangig zijn welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.
- 3.
Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verwijst het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, partijen naar dat gerecht.
In dit geval kan de partij die de procedure aanhangig heeft gemaakt bij het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, die vordering aanhangig maken bij het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht.’
13
In artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 is bepaald:
- ‘1.
In spoedeisende gevallen vormt deze verordening voor de gerechten van een lidstaat geen beletsel om met betrekking tot personen of goederen die zich in die staat bevinden, voorlopige en bewarende maatregelen te nemen waarin de wetgeving van die lidstaat voorziet, zelfs indien krachtens deze verordening een gerecht van een andere lidstaat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen.
- 2.
De ter uitvoering van lid 1 genomen maatregelen houden op van toepassing te zijn, wanneer het gerecht van de lidstaat dat krachtens deze verordening bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen, de maatregelen heeft genomen die hij passend acht.’
14
Artikel 23 van die verordening, ‘Gronden tot weigering van de erkenning van beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid’, bevat een opsomming van de omstandigheden waarin een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid niet wordt erkend.
15
Overeenkomstig artikel 26 van deze verordening wordt in geen geval de juistheid van de beslissing inzake ouderlijke verantwoordelijkheid onderzocht.
16
In hoofdstuk III, afdeling 2, van verordening nr. 2201/2003, bepaalt artikel 28, ‘Uitvoerbare beslissingen’:
- ‘1.
Beslissingen betreffende de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind, die in een lidstaat zijn gegeven en aldaar uitvoerbaar zijn, en die betekend zijn, zijn in een andere lidstaat uitvoerbaar nadat zij aldaar op verzoek van een belanghebbende uitvoerbaar zijn verklaard.
[…]’
17
Artikel 31 van verordening nr. 2201/2003 luidt als volgt:
- ‘1.
De rechterlijke instantie waarbij het verzoek [om uitvoerbaarverklaring] is ingediend, doet daarover onverwijld uitspraak. Noch de persoon tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, noch het kind wordt in deze stand van de procedure in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.
- 2.
Het verzoek kan slechts om een van de in de artikelen 22, 23 en 24 genoemde redenen worden afgewezen.
- 3.
In geen geval wordt de juistheid van de beslissing onderzocht.’
18
In artikel 33 van verordening nr. 2201/2003, ‘Rechtsmiddelen’, heet het:
- ‘1.
Elke partij kan tegen de beslissing over het verzoek om uitvoerbaarverklaring een rechtsmiddel instellen.
[…]
- 3.
Het rechtsmiddel wordt behandeld volgens de regels van de procedure op tegenspraak.
[…]
- 5.
Het rechtsmiddel tegen de beslissing tot uitvoerbaarverklaring moet worden ingesteld binnen een maand na de betekening daarvan. Indien de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, gewoonlijk in een andere lidstaat verblijft dan die waar de beslissing tot uitvoerbaarverklaring is gegeven, bedraagt de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel twee maanden, te rekenen vanaf de datum van de betekening aan deze partij in persoon of op zijn adres. De termijn kan niet op grond van de afstand worden verlengd.’
19
Artikel 60 van verordening nr. 2201/2003 is als volgt geformuleerd:
‘In de betrekkingen tussen de lidstaten heeft deze verordening voorrang boven de volgende verdragen, voor zover zij betrekking hebben op onderwerpen die in deze verordening zijn geregeld:
[…]
- e)
het Verdrag van 's‑Gravenhage van 25 oktober 1980 inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen.’
Iers recht
20
Blijkens de verwijzingsbeslissing in zaak C-325/18 bepaalde regeling 42A van het Reglement voor de procesvoering van de hogere gerechten, ingevoegd bij Statutory Instrument no 9 of 2016 [(Rules of the Superior Courts (Jurisdiction, Recognition and Enforcement of Judgments) 2016)] [wetgevend instrument nr. 9 van 2016 (reglement voor de procesvoering van de hogere gerechten (bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen) van 2016)], in de aanvankelijke versie van 1989, dat de uitvoering van een beslissing tot tenuitvoerlegging automatisch wordt opgeschort in afwachting van de uitkomst van enig rechtsmiddel. De regel van de automatische opschorting is echter niet geschikt geacht voor zaken die binnen de werkingssfeer van verordening nr. 2201/2003 vallen. Genoemde regeling 42A, regel 10, lid 2, onder ii), bepaalt thans dat ‘de tenuitvoerlegging van een vonnis of een beslissing kan plaatsvinden vóór het verstrijken’ van de desbetreffende termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel.
21
Ingevolge regeling 42A, regel 10, lid 2, onder iii), van het Reglement voor de procesvoering van de hogere gerechten moet de beslissing tot uitvoerbaarverklaring de precisering bevatten dat ‘de tenuitvoerlegging van het vonnis of de beslissing middels een verzoek aan het gerecht kan worden opgeschort wanneer in de lidstaat van oorsprong een gewoon rechtsmiddel is ingesteld’.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
22
De betrokken ouders, die de Britse nationaliteit hebben, getrouwd zijn en samen in het Verenigd Koninkrijk woonden, zijn op 5 september 2017 per veerboot aangekomen in Ierland met hun drie kinderen, van wie er één twee dagen voordien was geboren. C.E. is de moeder van de drie kinderen en N.E. is de vader van het jongste van de drie kinderen.
23
Ten aanzien van de twee oudste kinderen waren in het Verenigd Koninkrijk in juni 2017 besluiten tot voorlopige uithuisplaatsing genomen. De HCC had immers reeds zijn bezorgdheid geuit over dit gezin, met name over de staat van hygiëne in de woning, het vermogen van de ouders om het gedrag van hun kinderen onder controle te houden, huiselijk geweld tijdens eerdere relaties en verslavingsproblemen. Eén kind bleek ook een letsel te hebben opgelopen dat niet het gevolg was van een ongeval en waarvan niet kon worden uitgesloten dat de N. E. dit had toegebracht.
24
Op 8 september 2017 heeft de High Court of Justice (England and Wales) [hogere rechterlijke instantie (Engeland en Wales), Verenigd Koninkrijk], wegens de bezorgdheid van de Britse overheidsinstanties over de veiligheid van de kinderen, een beschikking gegeven tot uithuisplaatsing van de drie kinderen, waarbij het gezagsrecht werd toegewezen aan de HCC (hierna: ‘uithuisplaatsingsbeslissing’) en werd bevolen dat de drie kinderen moesten terugkeren (hierna: ‘terugkeerbevel’).
25
Diezelfde dag heeft de HCC zijn Ierse tegenhanger, de Child and Family Agency (instantie voor kind en gezin, Ierland; hierna: ‘CFA’), benaderd en deze in kennis gesteld van zijn voornemen om de High Court (England and Wales) te verzoeken om een terugkeerbeslissing betreffende de drie kinderen. De CFA antwoordde dat een dergelijke beslissing ten uitvoer moest worden gelegd overeenkomstig verordening nr. 2201/2003. Later diezelfde dag heeft de HCC de CFA ervan in kennis gesteld dat de terugkeerbeslissing diezelfde dag door die rechter was genomen.
26
Bij het gezin E. zijn verschillende huisbezoeken verricht in Ierland, maar de CFA heeft niets geconstateerd dat reden voor bezorgdheid om de kinderen opleverde. De betrokken ouders hebben CFA erop gewezen dat hun was aanbevolen om zich naar Ierland te begeven teneinde te ontkomen aan de sociale diensten en aan de uithuisplaatsing van de drie kinderen.
27
De CFA heeft deze ouders erover geïnformeerd dat hij op basis van de door de HCC toegezonden informatie zou gaan verzoeken om een beslissing tot voorlopige uithuisplaatsing van de drie kinderen. Ook heeft hij hen erover geïnformeerd dat de HCC de High Court (Ierland) kon verzoeken om erkenning van het bevel tot terugkeer van de drie kinderen en dat indien dit verzoek werd aanvaard, de kinderen dan naar de Verenigd Koninkrijk zouden moeten terugkeren.
28
Op 14 september 2017 heeft de District Court (districtsrechter, Ierland) het voorlopige gezag over de drie kinderen toegewezen aan de CFA, die hen in een pleeggezin heeft geplaatst. De betrokken ouders hebben ingestemd met deze plaatsing zonder evenwel de gegrondheid ervan te erkennen. De CFA heeft een bijeenkomst over een zorgplan georganiseerd met deze ouders. Zij werden er uitdrukkelijk over geïnformeerd dat de HCC voornemens was te verzoeken om tenuitvoerlegging van de terugkeerbeslissing die net was genomen door de High Court (England and Wales), middels een bij de High Court (Ierland) ingediend niet-contradictoir verzoek, opdat de kinderen zouden terugkeren naar het Verenigd Koninkrijk.
29
Op 21 september 2017 heeft de High Court (Ierland) een beschikking gegeven overeenkomstig hoofdstuk III van verordening nr. 2201/2003 houdende erkenning van de uithuisplaatsingsbeslissing en houdende het bevel dat deze beslissing ‘ ten uitvoer wordt gelegd op dit grondgebied’ (hierna: ‘niet-contradictoire beschikking’). Diezelfde dag zijn de drie kinderen overgedragen aan de maatschappelijk werkers van de HCC en teruggebracht naar het Verenigd Koninkrijk.
30
De sociale diensten van de HCC hadden hun Ierse tegenhangers uitdrukkelijk verzocht geen contact op te nemen met de ouders, daar zij van mening waren dat er vluchtgevaar bestond. Die ouders zijn dus pas later, te weten de dag zelf van de terugkeer van de drie kinderen, telefonisch ingelicht en de niet-contradictoire beschikking is pas de volgende dag formeel aan hen betekend.
31
Deze ouders hebben getracht een rechtsmiddel aan te wenden tegen de uithuisplaatsingsbeslissing, maar de toestemming daarvoor werd hun op 9 oktober 2017 geweigerd door de Court of Appeal (England and Wales) (rechter in tweede aanleg van Engeland en Wales).
32
Op 24 november 2017 hebben zij bij de High Court (Ierland) beroep ingesteld tegen de niet-contradictoire beschikking. Op 18 januari 2018 is dit beroep, dat twee dagen na het verstrijken van de termijn van artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003 was ingesteld, verworpen omdat het te laat was ingesteld, met de motivering dat de termijn van deze bepaling van openbare orde is en dat de aangezochte rechter niet bevoegd was om die te verlengen. Zij hebben tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.
33
Daarop heeft de Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Ierland), in zaak C-325/18, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Mag een overheidsinstantie van een lidstaat, wanneer wordt gesteld dat kinderen — in strijd met een door deze overheidsinstantie verkregen rechterlijke beslissing — door hun ouders en/of andere familieleden ongeoorloofd uit het land van hun gewone verblijfplaats zijn overgebracht naar een andere lidstaat, een verzoek indienen bij de gerechten van een andere lidstaat tot tenuitvoerlegging overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk III van verordening [nr. 2201/2003] van een rechterlijke beslissing waarbij de terugkeer van de kinderen naar dat rechtsgebied wordt bevolen, of zou dat neerkomen op een ongeoorloofde omzeiling van artikel 11 van die verordening en van het Verdrag van 's‑Gravenhage van 1980 of anderszins rechts- of wetsmisbruik uitmaken door de betrokken instantie?
- 2)
Is het aangezochte gerecht in een zaak betreffende de in verordening [nr. 2201/2003] opgenomen bepalingen inzake tenuitvoerlegging bevoegd om de in artikel 33, lid 5, genoemde termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel te verlengen indien de overschrijding ervan in wezen verwaarloosbaar is en een termijnverlenging anders zou zijn toegestaan op grond van nationaal procesrecht?
- 3)
Onverminderd de tweede vraag, wordt het wezen van het recht dat ouders ontlenen aan artikel 6 van het [Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950] en artikel 47 van het [Handvest], dusdanig in gevaar gebracht dat een verlenging van de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel (als bedoeld in artikel 33, lid 5, van [verordening nr. 2201/2003]) anderszins moet worden toegestaan wanneer, zoals in het hoofdgeding, een buitenlandse overheidsinstantie kinderen onttrekt aan de rechtsmacht van een lidstaat krachtens een beslissing tot tenuitvoerlegging die overeenkomstig artikel 31 van verordening [nr. 2201/2003] is gegeven op een ex parte basis, maar vóór de betekening ervan aan de ouders, waardoor zij worden verstoken van hun recht om de rechter te verzoeken om opschorting van de tenuitvoerlegging in afwachting van de uitkomst van een aangewend rechtsmiddel?’
34
De betrokken ouders hebben vervolgens in kort geding bij de verwijzende rechter verzocht om schorsing van de procedure inzake de adoptie van de drie kinderen.
35
Bij verklaring van 29 mei 2018 heeft de HCC meegedeeld dat hij enkel voornemens was het jongste kind te doen adopteren, aangezien de twee andere kinderen thans bij de vader van een van beiden in het Verenigd Koninkrijk verblijven.
36
De HCC is aangeduid als ‘partij’ in het hoofdgeding maar heeft niet deelgenomen aan die procedure bij de verwijzende rechter en heeft geen gebruik gemaakt van zijn recht om daar te worden gehoord.
37
Daarop heeft de Court of Appeal (Ierland), in zaak C-375/18, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Is het verenigbaar met het Unierecht en meer bepaald met de bepalingen van verordening [nr. 2201/2003], indien een gerecht van een lidstaat bij beschikking in kort geding een gerechtelijk bevel (tot bewarende maatregelen) in personam richt tot een overheidsinstantie van een andere lidstaat, teneinde te beletten dat die instantie een procedure voor de adoptie van kinderen start bij de gerechten van die andere lidstaat, wanneer aan het in personam bevel de noodzaak ten grondslag ligt om de rechten te beschermen van partijen in procedures betreffende de tenuitvoerlegging overeenkomstig hoofdstuk III van die verordening?’
38
Bij beslissing van de president van het Hof van 11 juni 2018 zijn de zaken C-325/18 en C-375/18 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.
Prejudiciële spoedprocedure
39
De verwijzende rechter heeft verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.
40
Ter motivering van zijn verzoek beklemtoont de verwijzende rechter dat zaak C-325/18 spoedeisend is wegens de procedure tot adoptie van de kinderen die de HCC uitvoert en waartegen de moeder van de drie kinderen zich verzet. Met betrekking tot het jongste kind verzet ook de vader van dit kind zich daartegen.
41
Voorts voert hij aan dat het verzoek om een beslissing volgens de prejudiciële spoedprocedure in zaak C-375/18 voortvloeit uit een kortgedingprocedure die haar nuttige werking zou verliezen indien het Hof geen prejudiciële spoedprocedure inleidt.
42
In dat verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de onderhavige prejudiciële verwijzing betrekking heeft op de uitlegging van verordening nr. 2201/2003, die is vastgesteld op grond van onder meer artikel 61, onder c), EG, thans artikel 67 VWEU, dat is opgenomen in titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Behandeling volgens de prejudiciële spoedprocedure is voor deze verwijzing dus mogelijk.
43
In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat de hoofdgedingen drie kinderen van jonger dan zes jaar betreffen, die sinds meer dan een jaar van hun moeder zijn gescheiden, en dat de HCC in het Verenigd Koninkrijk stappen heeft ondernomen met het oog op de adoptie van het jongste kind.
44
In die omstandigheden heeft de Eerste kamer van het Hof op 11 juni 2018, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen, in te willigen.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag in zaak C-325/18
45
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de algemene bepalingen van hoofdstuk III van verordening nr. 2201/2003 aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer wordt gesteld dat kinderen ongeoorloofd zijn overgebracht, de beslissing van een gerecht van de lidstaat waarin de kinderen hun gewone verblijfplaats hebben, waarbij de terugkeer van deze kinderen wordt bevolen, overeenkomstig die algemene bepalingen uitvoerbaar kan worden verklaard in de gastlidstaat.
46
Deze rechter vraagt in het bijzonder of de HCC alle uit hoofde van het Verdrag van 's‑Gravenhage van 1980 in de gastlidstaat beschikbare rechtsmiddelen had moeten uitputten alvorens, zoals hij heeft gedaan, te trachten de uithuisplaatsingsbeslissing te doen erkennen en ten uitvoer te leggen krachtens hoofdstuk III van verordening nr. 2201/2003.
47
In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat, hoewel deze verordening blijkens de considerans ervan tot doel heeft een op het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen gebaseerde justitiële ruimte tot stand te brengen middels het opstellen van regels voor de bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, terwijl het verdrag volgens artikel 1, onder a), ervan tot doel heeft de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat, er niettemin een nauw verband bestaat tussen deze twee instrumenten die in wezen als gemeenschappelijk doel hebben ontvoeringen van kinderen tussen lidstaten tegen te gaan en in geval van ontvoering de onmiddellijke terugkeer van het kind naar de lidstaat van zijn gewone verblijfplaats te bewerkstelligen (zie in die zin arrest van 11 juli 2008, Rinau, C-195/08 PPU, EU:C:2008:406, punten 48 en 52).
48
Opgemerkt zij dat overweging 17 van verordening nr. 2201/2003 tot uitdrukking brengt dat deze verordening aanvullend van aard is door erop te wijzen dat zij een aanvulling vormt op de bepalingen van het Verdrag van 's‑Gravenhage van 1980, dat niettemin van toepassing blijft.
49
Artikel 34 van dit verdrag bepaalt voorts dat het ‘niet de mogelijkheid uit[sluit] dat, teneinde de terugkeer te bewerkstelligen van een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden of teneinde het omgangsrecht te regelen, een andere internationale regeling waarbij de Staat van de oorspronkelijke verblijfplaats en de aangezochte Staat partij zijn, dan wel ander recht van de aangezochte Staat dat niet op een internationale overeenkomst berust, wordt toegepast’.
50
De samenhang van de twee betrokken instrumenten is nader bepaald in artikel 11, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, waarin is bepaald dat de gerechten van een lidstaat de leden 2 tot en met 8 van deze bepaling moeten toepassen op de in het Verdrag van 's‑Gravenhage van 1980 bedoelde terugkeerprocedure.
51
Vastgesteld moet worden dat deze bepalingen niet vereisen dat een persoon, een instelling of een autoriteit, wanneer wordt gesteld dat sprake is van internationale ontvoering van een kind, zich baseert op het Verdrag van 's‑Gravenhage van 1980 om de onmiddellijke terugkeer van dat kind naar de staat van diens gewone verblijfplaats te vorderen.
52
Voor deze uitlegging is steun te vinden in artikel 60 van verordening nr. 2201/2003, waaruit blijkt dat deze verordening voorrang heeft boven het Verdrag van 's‑Gravenhage van 1980 (arrest van 11 juli 2008, Rinau, C-195/08 PPU, EU:C:2008:406, punt 54).
53
Degene die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt, kan dus verzoeken om erkenning en tenuitvoerlegging overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk III van verordening nr. 2201/2003 van een beslissing inzake het ouderlijke gezag en de terugkeer van kinderen die is vastgesteld door een bevoegde rechterlijke instantie in de zin van hoofdstuk II, afdeling 2, van verordening nr. 2201/2003, zelfs indien geen verzoek tot terugkeer is ingediend op basis van het Verdrag van 's‑Gravenhage van 1980.
54
In de tweede plaats moet worden onderzocht of het terugkeerbevel binnen de materiële werkingssfeer van deze verordening valt, hetgeen C.E. betwist.
55
Blijkens artikel 1, lid 1, onder b), van du verordening nr. 2201/2003 is deze verordening, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende onder meer de toekenning, de uitoefening, de overdracht en de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid. In dit verband moet het begrip ‘burgerlijke zaken’ niet restrictief worden opgevat, maar als een autonoom begrip van het Unierecht, dat in overeenstemming met de in overweging 5 ervan herhaalde doelstelling meer bepaald van toepassing is op alle verzoeken, maatregelen of beslissingen inzake ‘ouderlijke verantwoordelijkheid’ in de zin van deze verordening (arrest van 21 oktober 2015, Gogova, C-215/15, EU:C:2015:710, punt 26).
56
Artikel 1, lid 2, onder a) tot en met d), van verordening nr. 2201/2003 preciseert dat zaken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid met name betrekking hebben op het gezagsrecht, de voogdij, de aanwijzing en de taken van enige persoon die of enig lichaam dat belast is met de zorg voor de persoon of het vermogen van het kind, of het kind vertegenwoordigt of bijstaat, alsmede de plaatsing van het kind in een pleeggezin of in een inrichting.
57
Het begrip ‘ouderlijke verantwoordelijkheid’ wordt in artikel 2, lid 7, van verordening nr. 2201/2003 ruim gedefinieerd als alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst, aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind (arresten van 27 november 2007, C, C-435/06, EU:C:2007:714, punt 49, en 26 april 2012, Health Service Executive, C-92/12 PPU, EU:C:2012:255, punt 59).
58
Vastgesteld moet worden dat wanneer een gerecht zijn bevoegdheid tot uithuisplaatsing uitoefent, dit de uitoefening impliceert van normalerwijze door de ouders uitgeoefende rechten in verband met het welzijn en de opvoeding van de kinderen, in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), van verordening nr. 2201/2003, of ook aspecten die verband houden met voogdij of curatele, in de zin van artikel 1, lid 2, onder b), van deze verordening. Zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, valt ook de overdracht van het gezagsrecht aan een overheidsinstantie binnen de werkingssfeer van deze verordening.
59
In dit verband blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat bij de niet-contradictoire beschikking, die door de High Court (Ierland) is vastgesteld overeenkomstig hoofdstuk III van verordening nr. 2201/2003, de uithuisplaatsingsbeslissing is erkend en in Ierland uitvoerbaar is verklaard.
60
Vast staat dat het verzoek tot terugkeer van de drie kinderen niet is gebaseerd op het Verdrag van 's‑Gravenhage van 1980 en dat het dictum van de uithuisplaatsingsbeslissing bestaat uit verschillende bestanddelen, waaronder het plaatsen van deze kinderen onder het stelsel van gerechtelijke uithuisplaatsing en het terugkeerbevel. Dit laatste blijkt aldus te volgen op de beslissing inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid en is daarmee onlosmakelijk verbonden.
61
Daaruit volgt dat een beslissing tot uithuisplaatsing van kinderen en tot terugkeer van deze kinderen, als aan de orde in de hoofdgedingen, waarvoor om een verklaring van uitvoerbaarheid is verzocht bij de High Court (Ierland), betrekking heeft op de toekenning en/of de uitoefening en/of de beperking van de ouderlijke verantwoordelijkheid in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, en dat zij ziet op ‘gezagsrechten’ en/of ‘voogdij’ in de zin van dat artikel 1, lid 2. Bijgevolg valt een dergelijke beslissing binnen de werkingssfeer van deze verordening.
62
Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat de algemene bepalingen van hoofdstuk III van verordening nr. 2201/2003 aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer wordt gesteld dat kinderen ongeoorloofd zijn overgebracht, de beslissing van een gerecht van de lidstaat waarin de kinderen hun gewone verblijfplaats hadden, waarbij de terugkeer van die kinderen wordt bevolen en die volgt op een beslissing inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, overeenkomstig die algemene bepalingen uitvoerbaar kan worden verklaard in de gastlidstaat.
Tweede en derde vraag in zaak C-325/18
63
Met zijn tweede en zijn derde vraag, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 33, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich in een situatie als in het hoofdgeding verzet tegen de tenuitvoerlegging van een beslissing van een gerecht van een lidstaat waarbij de uithuisplaatsing en de terugkeer van kinderen worden bevolen en die uitvoerbaar is verklaard in de aangezochte lidstaat voordat de verklaring van uitvoerbaarheid van die beslissing aan de betrokken ouders is betekend, en of de in artikel 33, lid 5, bepaalde termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel moet worden tegengeworpen aan de persoon jegens wie om tenuitvoerlegging van die beslissing is verzocht.
64
Blijkens de verwijzingsbeslissing bepaalt regeling 42A, regel 10, lid 2, onder ii), van het reglement voor de procesvoering van de hogere gerechten dat ‘de tenuitvoerlegging van een vonnis of een beslissing kan plaatsvinden vóór het verstrijken’ van de desbetreffende termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel.
65
Het Hof heeft immers geoordeeld dat om te vermijden dat de schorsende werking van een tegen een beslissing tot uitvoerbaarverklaring ingesteld rechtsmiddel afbreuk doet aan de in artikel 31 van verordening nr. 2201/2003 genoemde onverwijlde uitspraak, de plaatsingsbeslissing uitvoerbaar wordt op het moment waarop het gerecht van de aangezochte lidstaat deze beslissing overeenkomstig dat artikel 31 uitvoerbaar heeft verklaard (arrest van 26 april 2012, Health Service Executive, C-92/12 PPU, EU:C:2012:255, punt 125). Het Hof heeft derhalve geoordeeld dat, om geen afbreuk te doen aan het nuttig effect van verordening nr. 2201/2003, de beslissing van het gerecht van de aangezochte lidstaat over het verzoek om uitvoerbaarverklaring met gepaste spoed moet worden genomen en de tegen een dergelijke beslissing van het gerecht van de aangezochte lidstaat ingestelde rechtsmiddelen geen schorsende werking dienen te hebben (arrest van 26 april 2012, Health Service Executive, C-92/12 PPU, EU:C:2012:255, punt 129).
66
Deze stelling loopt echter niet vooruit op de — afzonderlijke — vraag of een in de fase van de niet-contradictoire procedure een uitvoerbaar verklaarde beslissing vóór de betekening ervan ten uitvoer kan worden gelegd.
67
In dit verband moet worden vastgesteld dat de gestelde vragen niet louter op basis van de bewoordingen van artikel 33 van verordening nr. 2201/2003 kunnen worden beantwoord.
68
Hoewel deze bepaling voorschrijft dat de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel ingaat vanaf de betekening van deze beslissing, preciseert zij immers niet of de tenuitvoerlegging vóór die betekening kan plaatsvinden.
69
In dit verband zij in herinnering gebracht dat de eis van betekening van de exequaturbeslissing ten eerste dient ter bescherming van de rechten van de partij tegen wie de tenuitvoerlegging van een beslissing wordt gevraagd, en ten tweede om, op het vlak van de bewijsvoering, een exacte berekening te kunnen maken van de in artikel 33 van verordening nr. 2201/2003 gestelde strenge en dwingende termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel (zie naar analogie arrest van 16 februari 2006, Verdoliva, C-3/05, EU:C:2006:113, punt 34).
70
Met dit vereiste van betekening en van de daarmee verbonden overbrenging van informatie over het rechtsmiddel kan dus worden verzekerd dat de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevorderd, een doeltreffend rechtsmiddel heeft. Om te concluderen dat de betrokken partij in staat is geweest in de zin van artikel 33 van verordening nr. 2201/2003 een rechtsmiddel aan te wenden tegen een exequaturbeslissing, moet deze partij dus kennis hebben gehad van de inhoud van die beslissing, hetgeen veronderstelt dat die aan haar is betekend of meegedeeld (zie naar analogie arrest van 14 december 2006, ASML, C-283/05, EU:C:2006:787, punt 40).
71
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt in dit verband dat overeenkomstig regeling 42A, regel 10, lid 2, onder iii), van het reglement voor de procesvoering van de hogere gerechten de beslissing tot uitvoerbaarverklaring een vermelding moet bevatten dat ‘de tenuitvoerlegging van het vonnis of de beslissing middels een verzoek aan het gerecht kan worden opgeschort wanneer in de lidstaat van oorsprong een gewoon rechtsmiddel is ingesteld’.
72
Dat overeenkomstig het nationale recht kan worden verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van een dergelijke beslissing vormt een essentiële waarborg van het fundamentele recht op een doeltreffend rechtsmiddel en meer in het algemeen van de rechten van verweer, welke opschorting kan worden toegestaan met name indien een beslissing kennelijk buitensporige gevolgen dreigt mee te brengen.
73
Hoewel, zoals de advocaat-generaal in punt 119 van haar conclusie heeft opgemerkt, de persoon tegen wie om tenuitvoerlegging is verzocht de mogelijkheid moet hebben om een rechtsmiddel aan te wenden, met name teneinde een van de gronden tot weigering van de erkenning als bedoeld in artikel 23 van die verordening aan te voeren, moet in deze omstandigheden worden vastgesteld dat de tenuitvoerlegging van het terugkeerbevel nog voordat de beschikking aan de betrokken ouders was betekend, hun heeft belet om tijdig op te komen tegen de ‘beslissing tot uitvoerbaarverklaring’ in de zin van artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003, en hoe dan ook om te verzoeken om schorsing van de tenuitvoerlegging daarvan.
74
Voorts moet worden opgemerkt dat de HCC ter terechtzitting bij het Hof heeft betoogd dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de beslissing noodzakelijk was geworden wegens een ‘algemeen vluchtgevaar’. Evenwel moet worden vastgesteld dat de kinderen reeds op 14 september 2017 in een opvanginrichting waren geplaatst in Ierland. Bijgevolg lijkt de tenuitvoerlegging van de beslissing waarbij hun terugkeer naar het Verenigd Koninkrijk wordt bevolen, niet bijzonder spoedeisend te zijn geweest.
75
In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de tenuitvoerlegging van een beslissing van een gerecht van een lidstaat, waarbij de uithuisplaatsing en de terugkeer van de kinderen wordt bevolen en die uitvoerbaar is verklaard in de aangezochte lidstaat, voordat de verklaring van uitvoerbaarheid van deze beslissing aan de betrokken ouders is betekend, in strijd is met artikel 33, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest.
76
De verwijzende rechter vraagt tevens of in dergelijke omstandigheden artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat de in deze bepaling genoemde termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aan de betrokken ouders moet worden tegengeworpen.
77
Volgens vaste rechtspraak dienen verjaringstermijnen in het algemeen ter bevordering van de rechtszekerheid (arrest van 7 juli 2016, Lebek, C-70/15, EU:C:2016:524, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts is het tevens in overeenstemming met het belang van het kind dat hem betreffende beslissingen slechts gedurende een beperkte periode kunnen worden aangevochten.
78
In het hoofdgeding is niet betwist dat de exequaturbeslissing daadwerkelijk is betekend aan de betrokken ouders.
79
Aangezien de betekening heeft plaatsgevonden na de tenuitvoerlegging van die beslissing, is aan de ouders hun recht ontnomen om te verzoeken om opschorting van de tenuitvoerlegging van het terugkeerbevel. Deze schending van hun rechten van verweer heeft echter geen invloed op de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel die is ingegaan met de betekening van die beslissing.
80
In dergelijke omstandigheden kan de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003 niet worden verlengd door de aangezochte rechter.
81
Rekening gehouden met de overwegingen in punt 75 van dit arrest, staat het aan de verwijzende rechter om te onderzoeken of het nationale recht hem toestaat om de eerder vastgestelde beslissing op het verzoek om een verklaring van uitvoerbaarheid, in te trekken.
82
Bijgevolg dient op de tweede en de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 33, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich in een situatie als die in het hoofdgeding verzet tegen de tenuitvoerlegging van een beslissing van een gerecht van een lidstaat waarbij de uithuisplaatsing en de terugkeer van kinderen worden bevolen en die in de aangezochte lidstaat uitvoerbaar is verklaard, voordat de verklaring van uitvoerbaarheid van die beslissing aan de betrokken ouders is betekend. Artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003 moet in die zin worden uitgelegd dat de in deze bepaling gestelde termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel niet kan worden verlengd door de aangezochte rechter.
Beantwoording van de vraag in zaak C-375/18
83
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich er in een situatie als die van het hoofdgeding tegen verzet dat een gerecht van een lidstaat bewarende maatregelen treft in de vorm van een bevel aan een overheidsinstantie van een andere lidstaat waarbij het deze instantie wordt verboden om bij de gerechten van deze andere lidstaat een procedure voor de adoptie van aldaar verblijvende kinderen in te leiden of voort te zetten.
84
In herinnering moet worden gebracht dat artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 de daarin bedoelde gerechten toestaat voorlopige en bewarende maatregelen te treffen, op voorwaarde dat deze gerechten hun bevoegdheid met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid aan een van de artikelen van hoofdstuk II, afdeling 2, van die verordening ontlenen (arrest van 15 juli 2010, Purrucker, C-256/09, EU:C:2010:437, punt 63).
85
Die gerechten mogen alleen voorlopige of bewarende maatregelen toestaan indien aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan, te weten:
- —
de betrokken maatregelen moeten spoedeisend zijn;
- —
zij moeten worden getroffen jegens personen of goederen die zich bevinden in de lidstaat waar die gerechten zetelen, en
- —
zij moeten voorlopig zijn (arrest van 15 juli 2010, Purrucker, C-256/09, EU:C:2010:437, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
86
Bijgevolg valt iedere beslissing waaruit niet blijkt dat zij is gegeven door een ten gronde bevoegd of beweerdelijk bevoegd gerecht, niet noodzakelijkerwijs onder artikel 20 van verordening nr. 2201/2003, maar alleen wanneer zij voldoet aan de voorwaarden van dat artikel (arrest van 15 juli 2010, Purrucker, C-256/09, EU:C:2010:437, punt 78).
87
Vastgesteld zij dat het verzoek om een bevel dat in het hoofdgeding aan de orde is, geen betrekking heeft op personen die zich bevinden in de lidstaat waar de verwijzende rechter zetelt, en dus niet voldoet aan de in punt 85 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarde.
88
Daaruit volgt dat een bewarende maatregel als het bevel dat in het hoofdgeding aan de orde is, waarom bij het gerecht van een lidstaat is verzocht jegens een overheidsinstantie van een andere lidstaat en waarbij het deze instantie wordt verboden om bij de gerechten van deze andere lidstaat een procedure voor de adoptie van aldaar verblijvende kinderen in te leiden of voort te zetten, niet binnen de werkingssfeer van artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 valt.
89
Bovendien wenst de verwijzende rechter te vernemen of een dergelijk bevel erop neerkomt dat het de HCC wordt verboden zich tot de bevoegde Engelse gerechten te wenden en verwant zou zijn aan een vorm van een ‘anti-suit injunction’, die is verboden bij de arresten van 27 april 2004, Turner (C-159/02, EU:C:2004:228), en 10 februari 2009, Allianz en Generali Assicurazioni Generali (C-185/07, EU:C:2009:69).
90
Het Hof heeft in die arresten geoordeeld dat een ‘anti-suit injunction’, te weten een gerechtelijk bevel waarbij het een persoon wordt verboden om bij de gerechten van een andere lidstaat een andere procedure in te leiden of voort te zetten, onverenigbaar was met het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Executieverdrag) (PB 1972, L 299, blz. 32) en met verordening nr. 44/2001, omdat een dergelijk bevel niet strookt met het beginsel dat ieder aangezocht gerecht zelf aan de hand van de toepasselijke regels bepaalt of het bevoegd is om het aan hem voorgelegde geschil te beslechten. Een dergelijke inmenging in de bevoegdheid van een gerecht van een andere lidstaat is tevens onverenigbaar met het beginsel van wederzijds vertrouwen, waarop de instelling van het bindende bevoegdheidsstelsel is gefundeerd dat alle gerechten die binnen de werkingssfeer van deze juridische instrumenten vallen, dienen te eerbiedigen (arresten van 27 april 2004, Turner, C-159/02, EU:C:2004:228, punten 24 en 25; 10 februari 2009, Allianz en Generali Assicurazioni Generali, C-185/07, EU:C:2009:69, punten 29 en 30, en 13 mei 2015, Gazprom, C-536/13, EU:C:2015:316, punten 33 en 34).
91
In casu moet overeenkomstig deze rechtspraak worden overwogen dat verordening nr. 2201/2003, in het bijzonder artikel 26, niet kan toestaan dat een bevel wordt gegeven waarbij het de HCC wordt verboden om in het Verenigd Koninkrijk een gerechtelijke procedure in te leiden of voort te zetten voor de adoptie van kinderen of waarbij de bevoegdheid van de Engelse gerechten in verband daarmee in twijfel wordt getrokken.
92
Evenwel moet worden vastgesteld dat een bevel zoals dat waarom is verzocht door de betrokken ouders, volgens de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens en zoals de advocaat-generaal in de punten 153 en 154 van haar conclusie heeft opgemerkt, er niet toe strekt of als gevolg heeft dat de HCC wordt belet zich tot een Engels gerecht te wenden over hetzelfde onderwerp als dat van het bij de verwijzende rechter aanhangige geding, omdat een gerechtelijke adoptieprocedure die wordt ingeleid of voortgezet in het Verenigd Koninkrijk een ander voorwerp en andere gevolgen heeft dan de procedure op basis van verordening nr. 2201/2003 betreffende de terugkeer van de kinderen en strekkende tot bescherming van het recht van de betrokken ouders om een rechtsmiddel aan te wenden.
93
Bovendien vallen volgens de bewoordingen zelf van artikel 1, lid 3, onder b), van verordening nr. 2201/2003, de beslissing inzake deze adoptie en de voorbereidende maatregelen daarvoor niet binnen de werkingssfeer van die verordening.
94
Gelet op een en ander dient op de vierde vraag te worden geantwoord dat verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich er in een situatie als die van het hoofdgeding niet tegen verzet dat een gerecht van een lidstaat bewarende maatregelen treft in de vorm van een bevel jegens een overheidsinstantie van een andere lidstaat waarbij het deze instantie wordt verboden om bij de gerechten van die andere lidstaat een procedure inzake de adoptie van aldaar verblijvende kinderen in te leiden of voort te zetten.
Kosten
95
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
- 1)
De algemene bepalingen van hoofdstuk III van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer wordt gesteld dat kinderen ongeoorloofd zijn overgebracht, de beslissing van een gerecht van de lidstaat waarin de kinderen hun gewone verblijfplaats hadden, waarbij de terugkeer van deze kinderen wordt bevolen en die volgt op een beslissing inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, overeenkomstig die algemene bepalingen uitvoerbaar kan worden verklaard in de gastlidstaat.
- 2)
Artikel 33, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het zich in een situatie als die in het hoofdgeding verzet tegen de tenuitvoerlegging van een beslissing van een gerecht van een lidstaat waarbij de uithuisplaatsing en de terugkeer van kinderen worden bevolen en die in de aangezochte lidstaat uitvoerbaar is verklaard, voordat de verklaring van uitvoerbaarheid van die beslissing aan de betrokken ouders is betekend. Artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003 moet in die zin worden uitgelegd dat de in deze bepaling gestelde termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel niet kan worden verlengd door de aangezochte rechter.
- 3)
Verordening nr. 2201/2003 moet aldus worden uitgelegd dat zij zich er in een situatie als die van het hoofdgeding niet tegen verzet dat een gerecht van een lidstaat bewarende maatregelen treft in de vorm van een bevel jegens een overheidsinstantie van een andere lidstaat waarbij het deze instantie wordt verboden om bij de gerechten van die andere lidstaat een procedure inzake de adoptie van aldaar verblijvende kinderen in te leiden of voort te zetten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑09‑2018
Conclusie 07‑08‑2018
J. Kokott
Partij(en)
Gevoegde zaken C-325/18 PPU en C-375/18 PPU1.
Hampshire County Council
tegen
C.E.,
N.E.
[verzoek van de Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Ierland) om een prejudiciële beslissing]
Inhoud
- I.
Inleiding
- II.
Toepasselijke bepalingen
- A.
Internationaal recht en Unierecht
- 1.
Haags Verdrag van 1980
- 2.
Verordening nr. 2201/2003
- B.
Iers recht
- III.
Voorgeschiedenis van het geding
- IV.
Procedure bij het Hof en prejudiciële vragen
- V.
Beoordeling
- A.
Ontvankelijkheid van de verzoeken om een prejudiciële beslissing
- B.
Eerste prejudiciële vraag in zaak C325/18 PPU
- 1.
Mogelijkheid om, los van het Haagse traject, krachtens verordening nr. 2201/2003 een verzoek om uitvoerbaarverklaring van een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid in te dienen
- 2.
Onmogelijkheid om krachtens verordening nr. 2201/2003 een verzoek in te dienen tot uitvoerbaarverklaring van een beslissing die de terugkeer van het kind gelast en geen verband houdt met een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid
- 3.
Voorlopige conclusie
- C.
Tweede en derde prejudiciële vraag in zaak C325/18 PPU, en prejudiciële vraag in zaak C375/18 PPU
- 1.
Termijn (tweede en derde prejudiciële vraag in zaak C325/18 PPU)
- a)
Overwegingen vooraf
- b)
Mogelijkheid van verlenging van de termijn bedoeld in artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003
- c)
Afweging die de rechter moet maken bij de verlenging van de termijn om het in artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003 bedoelde rechtsmiddel in te stellen
- 1)
Omvang van de termijnoverschrijding
- 2)
Doelstellingen van verordening nr. 2201/2003
- 3)
Aantasting van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte
- 4)
Causaal verband tussen de niet-inachtneming van de termijn en het gedrag van de overheid
- 5)
Gedrag van partijen
- d)
Voorlopige conclusie
- 2.
Gerechtelijk bevel (prejudiciële vraag in zaak C375/18 PPU)
- a)
Overwegingen vooraf
- b)
Verbod op anti-suit injunctions
- c)
Nut van een conservatoir bevel in de omstandigheden in het hoofdgeding
- d)
Voorlopige conclusie
- VI.
Conclusie
I. Inleiding
1.
Verordening (EG) nr. 2201/2003, de ‘Brussel II bis-verordening’ genoemd2., is het toepasselijke instrument van de Unie wanneer het gaat om met name de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid in een andere lidstaat. Voor ongeoorloofde overbrengingen van kinderen in strijd met een gezagsrecht vormt deze verordening een aanvulling op de bepalingen van het Verdrag van 's‑Gravenhage van 25 oktober 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna: ‘Haags Verdrag van 1980’), die in deze verordening zijn opgenomen.
2.
Deze zaak werpt de vraag op hoe beide instrumenten zich onderling verhouden in een situatie waarin een Engels gezin, onder dreiging van uithuisplaatsing van hun kinderen door een lokale autoriteit die verantwoordelijk is voor kinderbescherming, naar Ierland vlucht met een baby van 2 tot 3 dagen oud en twee kinderen van 3 en 5 jaar.
3.
Daarop heeft de lokale autoriteit, in afwezigheid van de ouders, eerst van een Engels gerecht een beslissing verkregen waarmee de kinderen onder gerechtelijk toezicht werden gesteld en hun terugkeer naar Engeland werd gelast, en vervolgens van een Iers gerecht een exequaturbeslissing op grond van verordening nr. 2201/2003 verkregen. Ten slotte is de Engelse autoriteit, nog voordat zij deze exequaturbeslissing aan de ouders had betekend, met hulp van haar Ierse tegenhanger overgegaan tot tenuitvoerlegging, door de kinderen terug te brengen naar Engeland, zonder dat de ouders hiervan op de hoogte waren. De ouders zijn vervolgens twee dagen na de in verordening nr. 2201/2003 bepaalde termijn in Ierland opgekomen tegen de exequaturbeslissing. Ondertussen was de Engelse autoriteit in Engeland een adoptieprocedure voor de baby gestart.
4.
Tegen deze achtergrond wenst de verwijzende rechter van het Hof allereerst te vernemen of het feit dat de Engelse autoriteit zich heeft beroepen op de algemene bepalingen van verordening nr. 2201/2003 betreffende de tenuitvoerlegging van in een andere lidstaat gegeven beslissingen om in Ierland een exequatur van de Engelse beslissing te verkrijgen, omzeiling inhoudt van de specifieke procedures die in het Haags Verdrag van 1980, gelezen in samenhang met verordening nr. 2201/2003, zijn voorzien voor gevallen van internationale ontvoering van kinderen.
5.
Vervolgens vraagt de verwijzende rechter zich af of de in artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003 gestelde termijn voor instelling van een rechtsmiddel tegen de exequaturbeslissing kan worden verlengd, met name in een situatie waarin een beslissing ten uitvoer is gelegd voordat de uitvoerbaarverklaring is betekend aan de persoon tegen wie de tenuitvoerlegging is gevraagd.
6.
Ten slotte wenst de verwijzende rechter, bij wie tevens een verzoek om voorlopige maatregelen is ingediend dat ertoe strekt tegen de Engelse autoriteit een conservatoir bevel uit te vaardigen om die autoriteit te verbieden de adoptieprocedure voor de baby voort te zetten en een adoptieprocedure voor de twee oudste kinderen te starten, van het Hof te vernemen of het Unierecht zich ertegen verzet dat hij een dergelijk bevel uitvaardigt tegen een overheidsinstantie van een andere lidstaat.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Internationaal recht en Unierecht
1. Haags Verdrag van 1980
7.
Het Haags Verdrag van 1980 heeft volgens artikel 1 met name tot doel ‘de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat’.
8.
Volgens artikel 3 van dit Verdrag wordt het overbrengen of het niet doen terugkeren van een kind als ongeoorloofd beschouwd, wanneer:
- ‘a)
dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht, dat is toegekend aan een persoon, een instelling, of enig ander lichaam, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had;
[…]
Het onder a) bedoelde gezagsrecht kan in het bijzonder voortvloeien uit een toekenning van rechtswege, een rechterlijke of administratieve beslissing of een overeenkomst die geldig is ingevolge het recht van die staat.’
9.
Artikel 12, eerste alinea, van het Haags Verdrag van 1980 bepaalt:
‘Wanneer een kind ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden in de zin van artikel 3 en er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren en het tijdstip van de indiening van het verzoek bij de rechterlijke of administratieve autoriteit van de verdragsluitende staat waar het kind zich bevindt, gelast de betrokken autoriteit de onmiddellijke terugkeer van het kind.’
10.
Artikel 13 van het Haags Verdrag van 1980 luidt:
‘Niettegenstaande het bepaalde in het voorgaande artikel, is de rechterlijke of administratieve autoriteit van de aangezochte staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon, de instelling of het lichaam dat zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat:
[…]
- b)
er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
De rechterlijke of administratieve autoriteit kan eveneens weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden. […]’
2. Verordening nr. 2201/2003
11.
Artikel 1 van verordening nr. 2201/2003 luidt:
- ‘1.
Deze verordening is, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende:
[…]
- b)
de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid.
- 2.
De in lid 1, onder b), bedoelde zaken hebben met name betrekking op:
- a)
het gezagsrecht en het omgangsrecht;
- b)
voogdij, curatele en overeenkomstige rechtsinstituten;
- c)
de aanwijzing en de taken van enige persoon of enig lichaam, belast met de zorg voor de persoon of het vermogen van het kind, of die het kind vertegenwoordigt of bijstaat;
- d)
de plaatsing van het kind in een pleeggezin of in een inrichting;
[…]
- 3.
Deze verordening is niet van toepassing op:
[…]
- b)
beslissingen inzake adoptie, voorbereidende maatregelen voor adoptie, alsmede de nietigverklaring en de herroeping van de adoptie;
[…]’
12.
Volgens artikel 2 van verordening nr. 2201/2003 wordt verstaan onder:
- ‘4.
‘beslissing’: […] een door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid […];
[…]
- 7.
‘ouderlijke verantwoordelijkheid’: alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind. De term omvat onder meer het gezagsrecht en het omgangsrecht;
[…]
- 9.
‘gezagsrecht’: de rechten en verplichtingen die betrekking hebben op de zorg voor de persoon van een kind, in het bijzonder het recht de verblijfplaats van het kind te bepalen;
[…]
- 11.
‘ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van een kind’: het overbrengen of niet doen terugkeren van een kind:
- a)
wanneer dit geschiedt in strijd met het gezagsrecht dat ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst is toegekend overeenkomstig het recht van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of niet doen terugkeren, zijn gewone verblijfplaats had […]’.
13.
Hoofdstuk II van verordening nr. 2201/2003 heeft als opschrift ‘Bevoegdheid’ en bevat met name artikel 11, met het opschrift ‘Terugkeer van het kind’, dat luidt:
- ‘1.
Wanneer een persoon, instelling of ander lichaam met gezagsrecht bij de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een verzoek indient om op grond van het [Haags Verdrag van 1980] een beslissing te nemen teneinde de terugkeer te verkrijgen van een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of vastgehouden in een andere lidstaat dan de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, zijn de leden 2 tot en met 8 van toepassing.
[…]
- 4.
Een gerecht kan de terugkeer van een kind niet op grond van artikel 13, onder b), van het [Haags Verdrag van 1980] weigeren, wanneer vaststaat dat er adequate voorzieningen zijn getroffen om de bescherming van het kind na de terugkeer te verzekeren.
[…]
- 6.
Indien een gerecht op grond van artikel 13 van het [Haags Verdrag van 1980] een beslissing houdende de niet-terugkeer heeft gegeven, zendt het onmiddellijk, rechtstreeks dan wel door tussenkomst van zijn centrale autoriteit, een afschrift van het bevel en van de desbetreffende stukken, met name het zittingsverslag toe aan het bevoegde gerecht of de centrale autoriteit van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor een ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, zulks in overeenstemming met het nationale recht. Dit gerecht dient alle bedoelde stukken te ontvangen binnen een maand te rekenen vanaf de datum waarop de beslissing houdende de niet-terugkeer is gegeven.
- 7.
Tenzij één van de partijen zich reeds heeft gewend tot de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor een ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, stelt het gerecht of de centrale autoriteit die de in lid 6 bedoelde informatie ontvangt, de partijen daarvan op de hoogte en nodigt hen uit binnen drie maanden na de oproeping overeenkomstig het nationale recht conclusies in te dienen, opdat de rechterlijke instantie de kwestie van het gezagsrecht kan onderzoeken.
Onverminderd de bevoegdheidsregels van deze verordening verklaart het gerecht de zaak gesloten indien het binnen die termijn geen conclusie heeft ontvangen.
- 8.
Niettegenstaande een beslissing houdende de niet-terugkeer op grond van artikel 13 van het [Haags Verdrag van 1980], is een latere beslissing die de terugkeer van het kind met zich brengt, gegeven door een gerecht dat krachtens deze verordening bevoegd is, overeenkomstig afdeling 4 van hoofdstuk III uitvoerbaar, zulks teneinde de terugkeer van het kind te verzekeren.’
14.
Artikel 20, dat ook deel uitmaakt van hoofdstuk II, luidt:
- ‘1.
In spoedeisende gevallen vormt deze verordening voor de gerechten van een lidstaat geen beletsel om met betrekking tot personen of goederen die zich in die staat bevinden, voorlopige en bewarende maatregelen te nemen waarin de wetgeving van die lidstaat voorziet, zelfs indien krachtens deze verordening een gerecht van een andere lidstaat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen.
[…]’
15.
Hoofdstuk III van verordening nr. 2201/2003 bevat bepalingen betreffende de ‘Erkenning en tenuitvoerlegging’. In dit verband bevat afdeling 1 (‘Erkenning’) met name artikel 21, met het opschrift ‘Erkenning van een beslissing’, waarvan lid 1 bepaalt:
‘De in een lidstaat gegeven beslissing wordt in de andere lidstaten erkend zonder dat daartoe enigerlei procedure vereist is.’
16.
Artikel 23 van verordening nr. 2201/2003 vermeldt ‘Gronden tot weigering van de erkenning van beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid’, te weten:
‘Een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid wordt niet erkend:
- a)
indien de erkenning, gelet op het belang van het kind, kennelijk strijdig zou zijn met de openbare orde van de aangezochte lidstaat;
- b)
behalve in spoedeisende gevallen, indien zij is gegeven zonder dat het kind, in strijd met de fundamentele procesregels van de aangezochte lidstaat, in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord;
- c)
indien het stuk waarmee het geding is ingeleid of een gelijkwaardig stuk niet tijdig en op zodanige wijze als met het oog op zijn verdediging noodzakelijk was, aan de persoon tegen wie verstek werd verleend, is medegedeeld of betekend, tenzij vaststaat dat deze persoon ondubbelzinnig met de beslissing instemt;
- d)
ten verzoeke van eenieder die beweert dat de beslissing in de weg staat aan de uitoefening van zijn ouderlijke verantwoordelijkheid, indien zij is gegeven zonder dat deze persoon in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord;
[…]’
17.
Afdeling 2 van hoofdstuk III van verordening nr. 2201/2003 draagt het opschrift ‘Verzoek om uitvoerbaarverklaring’ en bevat met name artikel 28 (‘Uitvoerbare beslissingen’), waarvan lid 1 bepaalt:
‘Beslissingen betreffende de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind, die in een lidstaat zijn gegeven en aldaar uitvoerbaar zijn, en die betekend zijn, zijn in een andere lidstaat uitvoerbaar nadat zij aldaar op verzoek van een belanghebbende uitvoerbaar zijn verklaard.’
18.
Artikel 31 van verordening nr. 2201/2003 bepaalt in dit verband:
- ‘1.
De rechterlijke instantie waarbij het verzoek is ingediend, doet daarover onverwijld uitspraak. Noch de persoon tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, noch het kind wordt in deze stand van de procedure in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.
- 2.
Het verzoek kan slechts om een van de in de artikelen 22, 23 en 24 genoemde redenen worden afgewezen.
- 3.
In geen geval wordt de juistheid van de beslissing onderzocht.’
19.
Artikel 33 van verordening nr. 2201/2003, met het opschrift ‘Rechtsmiddelen’, luidt:
- ‘1.
Elke partij kan een rechtsmiddel instellen tegen de beslissing op het verzoek om een verklaring van uitvoerbaarheid.
[…]
- 3.
Het rechtsmiddel wordt behandeld volgens de regels van de procedure op tegenspraak.
- 4.
Indien het rechtsmiddel wordt ingesteld door de partij die om uitvoerbaarverklaring verzoekt, wordt de partij tegen wie tenuitvoerlegging wordt gevraagd, opgeroepen voor het gerecht waarbij het rechtsmiddel is ingesteld. […]
- 5.
Het rechtsmiddel tegen de beslissing tot uitvoerbaarverklaring moet worden ingesteld binnen een maand na de betekening daarvan. Indien de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, gewoonlijk in een andere lidstaat verblijft dan die waar de beslissing tot uitvoerbaarverklaring is gegeven, bedraagt de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel twee maanden, te rekenen vanaf de datum van de betekening aan deze partij in persoon of op zijn adres. De termijn kan niet op grond van de afstand worden verlengd.’
20.
Artikel 35, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 luidt:
‘Het gerecht waarbij overeenkomstig artikel 33 of artikel 34 een rechtsmiddel wordt ingesteld, kan op verzoek van de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, zijn uitspraak aanhouden indien in de lidstaat van herkomst een gewoon rechtsmiddel is ingesteld of de termijn daartoe nog niet is verstreken. In het laatste geval kan de rechterlijke instantie een termijn vaststellen binnen welke het rechtsmiddel moet worden ingesteld.’
21.
Artikel 40 van verordening nr. 2201/2003 omschrijft het toepassingsgebied van afdeling 4 van hoofdstuk III van deze verordening en luidt:
- ‘1.
Deze afdeling is van toepassing op:
- a)
het omgangsrecht,
en
- b)
de terugkeer van een kind die voortvloeit uit een beslissing als bedoeld in artikel 11, lid 8.
- 2.
De bepalingen van deze afdeling vormen voor een persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt geen beletsel om overeenkomstig de bepalingen van de afdelingen 1 en 2 van dit hoofdstuk om erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing te vragen.’
22.
Artikel 42, dat deel uitmaakt van afdeling 4, bepaalt:
- ‘1.
De in artikel 40, lid 1, onder b), bedoelde terugkeer van een kind, die voortvloeit uit een in een lidstaat gegeven uitvoerbare beslissing, wordt in een andere lidstaat erkend en is aldaar uitvoerbaar zonder dat een uitvoerbaarverklaring behoeft te worden verkregen en zonder dat men zich tegen de erkenning kan verzetten, indien met betrekking tot de beslissing in de lidstaat van herkomst een certificaat overeenkomstig lid 2, is afgegeven.
Ook indien het nationale recht niet bepaalt dat een overeenkomstig artikel 11, lid 8, gegeven beslissing die de terugkeer van het kind met zich brengt van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad is, kan het gerecht in de lidstaat van herkomst de beslissing bij voorraad uitvoerbaar verklaren.
- 2.
De rechter van de lidstaat van herkomst geeft het in artikel 40, lid 1, onder b), bedoelde certificaat slechts af indien:
- a)
het kind in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, tenzij zulks vanwege zijn leeftijd of mate van rijpheid niet raadzaam werd geacht,
- b)
de partijen in de gelegenheid zijn gesteld te worden gehoord, en
- c)
het gerecht bij het geven van de beslissing rekening heeft gehouden met de redenen en het bewijs op grond waarvan de beslissing ingevolge artikel 13 van het [Haags Verdrag van 1980] is gegeven.
[…]’
B. Iers recht
23.
Order 122 van de Rules of the Superior Courts (Iers procesreglement voor de hogere gerechten) draagt het opschrift ‘Termijnen’, en regel 7 van deze order bepaalt:
‘De hogere rechter heeft de bevoegdheid de in dit procesreglement gestelde of in een rechterlijk bevel tot verlenging vastgestelde termijn te verlengen of verkorten, teneinde toe te staan dat een handeling wordt verricht of een procedure wordt aangespannen, onder de eventuele door de hogere rechter gestelde voorwaarden, waarbij tot een verlenging van de termijn kan worden besloten terwijl het verzoek daartoe pas na het verstrijken van de gestelde of toegestane termijn is ingediend.’
III. Voorgeschiedenis van het geding
24.
Deze zaak betreft een gezin bestaande uit een moeder3., die op dit moment 24 jaar is, haar drie kinderen, die nu 6 jaar4., 4 jaar5. en ongeveer 11 maanden6. oud zijn, en haar echtgenoot7., nu 26 jaar, die de vader is van de baby en de stiefvader van de twee oudste kinderen.
25.
Blijkens het dossier in het hoofdgeding stonden de moeder en de twee oudste kinderen, toen zij in Engeland woonden, gedurende meerdere jaren onder toezicht van een lokale autoriteit die verantwoordelijk is voor kinderbescherming, te weten de Hampshire County Council (centrale autoriteit van het graafschap Hampshire, Verenigd Koninkrijk)8.. De HCC maakte zich met name zorgen over een gebrek aan hygiëne en gezondheid in huis, overgewicht van het tweede kind, huiselijk geweld tegen de moeder door de vader van het tweede kind toen die bij haar woonde, het bezit van cannabisplanten bij de vader van het tweede kind en, over het geheel genomen, een risico van verwaarlozing van het toezicht op de kinderen.
26.
In 2015 en 2016 nam de moeder deel aan een programma voor slachtoffers van huiselijk geweld9., ging zij weg bij de vader van het tweede kind en trof zij maatregelen om zichzelf en haar kinderen te beschermen. Daarnaast werden de hygiënische omstandigheden in huis beter.
27.
Maar in de eerste helft van 2017 werden de twee oudste kinderen opnieuw opgenomen in een toezichtplan van de HCC, hoofdzakelijk vanwege de verwaarlozing van de leefomstandigheden van de kinderen en de hygiëne in huis. Bovendien was de HCC bezorgd over het feit dat de moeder sinds eind 2016 een relatie had met de vader, die met zijn voormalige partner het gezag over hun kinderen was kwijtgeraakt, omdat een van deze kinderen anders dan door een ongeval letsel had opgelopen en niet kon worden uitgesloten dat de vader de agressor was geweest, hoewel de politie dat niet kon bewijzen. De HCC heeft ook bezorgdheid geuit over het feit dat het eerste kind had gemeld dat de vader het een pak voor de broek had gegeven en het niet duidelijk was of dit voorval een stoeipartij dan wel een ongepaste afstraffing was.
28.
Zonder ooit de mogelijkheid van een adoptie van de twee oudste kinderen te noemen, heeft de HCC verschillende plaatsingsmogelijkheden voor hen overwogen, met name in een pleeggezin, bij hun grootmoeder van moeders kant of bij hun respectieve vaders. In dat kader heeft de HCC geoordeeld dat de kinderen te jong waren om hun standpunt in overweging te kunnen nemen. De HCC heeft eveneens opgemerkt dat de moeder had aangegeven dat zij de kinderen, als zou worden besloten dat zij niet bij haar konden blijven, bij haar moeder geplaatst zou willen zien, dat wil zeggen hun grootmoeder van moeders kant.
29.
Bovendien blijkt uit de rapporten van de HCC en uit de door de school van het eerste kind en de kinderopvang van het tweede kind verstrekte rapporten dat de twee oudste kinderen een goede relatie hadden met hun grootmoeder en hun situatie was verbeterd sinds hun grootmoeder hun moeder ondersteunde en hen 's ochtends naar school en de kinderopvang bracht. Daarnaast blijkt uit de rapporten die tijdens de zomer van 2017 door de school van het eerste kind en de kinderopvang van het tweede kind zijn verstrekt, met name dat beide kinderen gemakkelijk in de omgang waren en de relatie met hun moeder werd gekenmerkt door genegenheid. Ten slotte blijkt uit de rapporten dat de ouders zich inzetten en om advies vroegen om de door de sociale diensten bekritiseerde leefomstandigheden en hygiënische situatie te verbeteren, wat daadwerkelijk tot een verbetering van die omstandigheden had geleid.
30.
Op 30 juni 2017 heeft de Family Court Portsmouth (familierechter, Portsmouth, Verenigd Koninkrijk) de twee oudste kinderen met een interim care order onder voorlopig toezicht gesteld van de HCC. Deze maatregel hield in dat het ouderlijk gezag werd toegewezen aan de HCC en met name dat de kinderen niet uit het Verenigd Koninkrijk mochten worden weggehaald. Ondanks de plaatsingsplannen van de HCC zijn de kinderen aanvankelijk bij de ouders gelaten. Tijdens de hoorzitting in het kader van deze procedure heeft de persoon die het belang van de kinderen vertegenwoordigde10., te kennen gegeven het niet eens te zijn met het plan van de HCC om de kinderen te plaatsen.
31.
De HCC stelt de ouders in augustus 2017 te hebben laten weten van plan te zijn een rechterlijke beslissing te verkrijgen met betrekking tot het gezag over de baby, zodra die geboren zou zijn. De HCC heeft de ouders bovendien gewaarschuwd zich te zullen verzetten tegen elk contact zonder toezicht tussen de vader en de baby.
32.
De baby is begin september 2017 in het ziekenhuis geboren en moeder en baby zijn op de dag van de geboorte of de dag erna naar huis gegaan.11.
33.
Een of twee dagen na de geboorte van de baby12. zijn sociaal werkers van de HCC naar de woning van de ouders gegaan en hebben zij hen geïnformeerd over de wijziging van de plannen voor ondertoezichtstelling van de kinderen, waardoor de kinderen uit huis zouden worden geplaatst. Bovendien hebben een van de sociaal werkers en de ouders een overeenkomst ondertekend, volgens welke de vader de gezinswoning die avond nog moest verlaten en geen contact meer mocht hebben met de kinderen zonder de HCC vooraf in kennis te stellen, in afwachting van de uitkomst van de gerechtelijke procedures.
34.
De moeder, die op dat moment 23 jaar oud was, moest dus alleen thuis blijven met de baby van een of twee dagen oud en de oudste kinderen van 3 en 5 jaar, met het vooruitzicht van gerechtelijke procedures die eerstdaags zouden plaatsvinden en die ertoe zouden kunnen leiden dat de kinderen uit huis werden geplaatst. Later heeft de moeder bovendien onder ede verklaard dat zij zich op dat moment een gesprek herinnerde dat zij eerder met de sociaal werker van de HCC had gevoerd, waarin deze sociaal werker had aangegeven dat de twee oudste kinderen hoe dan ook te oud waren om te worden geadopteerd, maar dat een baby gemakkelijk te adopteren zou zijn.
35.
Daarop zijn de ouders op 5 of 6 september 201713., dat wil zeggen twee of drie dagen na de geboorte van de baby, met de kinderen met een veerboot naar Ierland gereisd.
36.
In Ierland aangekomen, hebben de ouders een huis gehuurd, de baby doen onderzoeken door een verpleegkundige, de kinderen ingeschreven bij een kinderarts en de twee oudste kinderen ingeschreven op school. Bovendien is het gezin in het oog gehouden door de Ierse politie en de Ierse dienst voor kinderbescherming [de Child and Family Agency (agentschap voor de bescherming van kind en gezin, Ierland); hierna: ‘CFA’], die bij meerdere bezoeken aan de gezinswoning niets verontrustend hebben aangetroffen.
37.
Op 6 september 2017 heeft de familierechter te Portsmouth de baby met een interim care order onder voorlopig toezicht gesteld van de HCC.
38.
Op 8 september 2017 heeft de HCC een verzoek om ondertoezichtstelling van de drie kinderen ingediend bij de High Court of Justice (England and Wales), Family Division (Family Court Portsmouth) (hoogste rechterlijke instantie van Engeland en Wales, afdeling familierecht, familierechter Portsmouth, Verenigd Koninkrijk; hierna: ‘Engelse High Court’). Dit verzoek is diezelfde dag betekend aan de vertegenwoordigers van de ouders. De vertegenwoordiger van de vader heeft vervolgens aangegeven dat hij geen instructies had met betrekking tot de ondertoezichtstelling en geen rechtsbijstand zou vragen om op te treden in het kader van deze procedure. De vertegenwoordiger van de moeder heeft verklaard instructies aan haar te willen vragen, maar heeft haar niet telefonisch kunnen bereiken.
39.
Later die dag heeft de Engelse High Court, in afwezigheid van vertegenwoordigers van de ouders, een beslissing gegeven betreffende de ondertoezichtstelling van de kinderen en hun terugkeer naar Engeland gelast (hierna: ‘beslissing van de Engelse High Court van 8 september 2017’).
40.
Volgens de verklaringen van de HCC is de beslissing van de Engelse High Court van 8 september 2017 op 11 september 2017 aan de ouders betekend.
41.
Op 13 september 2017 heeft de District Court Gorey (rechter in eerste aanleg Gorey, Ierland) de drie kinderen met interim care orders onder voorlopig toezicht gesteld van de CFA, tot 26 september 2017. De kinderen zijn tijdelijk in een pleeggezin in Ierland geplaatst.
42.
Op 21 september 2017 heeft de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland; hierna: ‘Ierse High Court’) een beslissing gegeven betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissing van de Engelse High Court van 8 september 2017 (hierna: ‘exequaturbeslissing van de Ierse High Court van 21 september 2017’).
43.
Precies op de dag waarop de exequaturbeslissing van de Ierse High Court van 21 september 2017 is gegeven, hebben de diensten van de CFA de kinderen opgehaald bij het pleeggezin waar zij tijdelijk waren ondergebracht, en overgedragen aan de sociaal werkers van de HCC in de veerboothaven van Rosslare (Ierland). De kinderen zijn vervolgens teruggebracht naar het Verenigd Koninkrijk, waar de twee oudste kinderen bij de vader van het tweede kind zijn geplaatst en de baby in een pleeggezin.
44.
Na het vertrek van de kinderen zijn de ouders van dit vertrek op de hoogte gebracht door middel van een telefoontje van een Engelse sociaal werker. Vervolgens is de exequaturbeslissing van de Ierse High Court van 21 september 2017 op 22 september 2017 aan de ouders betekend.
45.
Op 26 september 2017 hebben de ouders geprobeerd tegen de beslissing van de Engelse High Court van 8 september 2017 een rechtsmiddel in te stellen bij de Court of Appeal of England and Wales (rechter in tweede aanleg van Engeland en Wales, Verenigd Koninkrijk). Op 9 oktober 2017 heeft deze rechter hun de toestemming tot het instellen van een rechtsmiddel geweigerd.
46.
Op 24 november 2017 hebben de vertegenwoordigers van de ouders bij de Ierse High Court een rechtsmiddel ingesteld tegen de exequaturbeslissing van de Ierse High Court van 21 september 2017, die op 22 september 2017 aan de ouders was betekend. Tijdens de hoorzitting van deze procedure hebben de vertegenwoordigers van de ouders aangegeven dat de vertraging van 48 uur waarmee het rechtsmiddel was ingesteld, niet aan de ouders kon worden toegeschreven.
47.
Op 21 december 2017 heeft de Engelse High Court een plaatsingsbeslissing (placement order) gegeven, waarbij de HCC toestemming werd verleend adoptieouders voor de baby te zoeken en de baby bij hen te plaatsen.
48.
Op 18 januari 2018 heeft de Ierse High Court het rechtsmiddel van de ouders tegen de exequaturbeslissing van de Ierse High Court van 21 september 2017 verworpen, omdat deze rechter van oordeel was niet bevoegd te zijn om de termijn voor het rechtsmiddel te verlengen.
49.
De ouders hebben tegen deze verwerping hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Ierland).
50.
In het kader van deze procedure heeft de HCC de verwijzende rechter laten weten vanwege budgettaire beperkingen niet van plan te zijn aan de procedure deel te nemen. Bovendien heeft deze autoriteit de verwijzende rechter laten weten hoe dan ook niet voornemens te zijn de kinderen terug te brengen, ongeacht het resultaat van de bij de verwijzende rechter lopende procedure.
51.
Op 17 mei 2018 heeft de verwijzende rechter het verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend in zaak C-325/18 PPU.
52.
Op 23 mei 2018 hebben de ouders bij de verwijzende rechter een verzoek in kort geding ingediend, opdat hij een gerechtelijk bevel tegen de HCC zou uitvaardigen om de adoptieprocedure voor de baby te staken en geen adoptieprocedure voor de twee oudste kinderen te starten.
53.
HCC heeft evenmin deelgenomen aan deze laatste procedure, maar wel een verklaring neergelegd op de ochtend van de zitting in kort geding, namelijk op 29 mei 2018. In die verklaring heeft deze autoriteit onderstreept enkel voor de baby een adoptieprocedure te wensen. Zij heeft aangegeven dat er geen enkele reden was om een adoptieprocedure te starten voor de twee andere kinderen, gelet op hun leeftijd, hun plaatsing bij een ouder — te weten de vader van het tweede kind — en de hechte band tussen beide kinderen. Indien de plaatsing bij de vader van het tweede kind zou worden beëindigd, was men voornemens de kinderen in het kader van de ondertoezichtstelling voor een lange termijn bij een pleeggezin te plaatsen.
54.
Op 7 juni 2018 heeft de verwijzende rechter het verzoek ingediend om een prejudiciële beslissing in zaak C-375/18 PPU.
IV. Procedure bij het Hof en prejudiciële vragen
55.
In de bij hem aanhangige hogerberoepsprocedure heeft de verwijzende rechter, bij akte die op 17 mei 2018 is neergelegd ter griffie van het Hof, verzocht om behandeling volgens de prejudiciële spoedprocedure en het Hof de volgende prejudiciële vragen (zaak C-325/18 PPU) voorgelegd:
- ‘1)
Mag een overheidsinstantie van [de] staat [van verblijf], wanneer wordt gesteld dat kinderen — in strijd met een door deze overheidsinstantie verkregen gerechtelijke beslissing — door hun ouders en/of andere familieleden ongeoorloofd uit het land van hun gewone verblijfplaats zijn overgebracht [naar] een ander land, overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk III van verordening nr. 2201/2003 bij de gerechten van een andere lidstaat een verzoek indienen tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing waarbij de terugkeer van de kinderen naar dat rechtsgebied wordt gelast, of zou dat neerkomen op ongeoorloofde omzeiling van artikel 11 van deze verordening en van het Haags Verdrag van 1980 of anderszins rechts- of wetsmisbruik uitmaken door de betrokken instantie?
- 2)
Is het aangezochte gerecht in een zaak betreffende de in [verordening nr. 2201/2003] opgenomen bepalingen inzake tenuitvoerlegging bevoegd om de in artikel 33, lid 5, gestelde termijn om een rechtsmiddel in te stellen te verlengen, indien de overschrijding ervan in wezen verwaarloosbaar is en een termijnverlenging anders zou zijn toegestaan op grond van het nationale procesrecht?
- 3)
Onverminderd de tweede vraag, wordt het wezen van de rechten van de ouders als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (‘EVRM’) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’), dusdanig in gevaar gebracht dat een verlenging van de termijn om een rechtsmiddel in te stellen (als bedoeld in artikel 33, lid 5, van [verordening nr. 2201/2003]) anderszins moet worden toegestaan, wanneer, zoals in het hoofdgeding, een buitenlandse overheidsinstantie kinderen onttrekt aan de rechtsmacht van een lidstaat krachtens een beslissing tot tenuitvoerlegging die overeenkomstig artikel 31 van deze verordening is gegeven op een ex parte basis, maar vóór de betekening ervan aan de ouders, waardoor zij worden verstoken van hun recht om de rechter te verzoeken om zijn uitspraak in afwachting van de uitkomst van een ingesteld rechtsmiddel aan te houden?’
56.
In de ondertussen bij hem ingestelde procedure in kort geding heeft de verwijzende rechter bovendien, bij akte die op 7 juni 2018 is neergelegd ter griffie van het Hof, eveneens met verzoek om behandeling volgens de prejudiciële spoedprocedure, het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag (zaak C-375/18 PPU):
‘Is het in overeenstemming met het Unierecht, en meer bepaald met de bepalingen van [verordening nr. 2201/2003], indien een gerecht van een lidstaat bij beschikking in kort geding een gerechtelijk bevel (tot bewarende maatregelen) in personam richt tot een overheidsinstantie van een andere lidstaat, teneinde te beletten dat die instantie bij de gerechten van die andere lidstaat een adoptieprocedure voor kinderen start, wanneer aan de basis van het in personam bevel de noodzaak ligt de rechten te beschermen van partijen in procedures betreffende de tenuitvoerlegging van een beslissing overeenkomstig hoofdstuk III van deze verordening?’
57.
Na de administratieve vergadering van 11 juni 2018 heeft de Eerste kamer van het Hof besloten om de onderhavige zaken te voegen en te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.
58.
Tijdens de procedure bij het Hof hebben de ouders, de HCC, de Europese Commissie alsmede de regering van Ierland en de regering van het Verenigd Koninkrijk opmerkingen ingediend en heeft de regering van het Verenigd Koninkrijk vragen van het Hof beantwoord. Diezelfde partijen en de Tsjechische en de Poolse regering hebben aan de terechtzitting op 13 juli 2018 deelgenomen.
V. Beoordeling
A. Ontvankelijkheid van de verzoeken om een prejudiciële beslissing
59.
Uit het chronologische verloop van het hoofdgeding blijkt dat de terugkeer van de kinderen naar Engeland heeft plaatsgevonden voordat de exequaturbeslissing van de Ierse High Court aan de ouders was betekend. Zij konden dus pas na de tenuitvoerlegging ervan tegen deze beslissing opkomen.
60.
Derhalve is het de vraag of het hoofdgeding moet worden voortgezet en bijgevolg of de prejudiciële vragen ontvankelijk zijn.
61.
Uit de opzet van verordening nr. 2201/2003 vloeit inderdaad voort dat een exequaturbeslissing normaliter vóór de tenuitvoerlegging moet worden betekend aan de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, om die partij in staat te stellen tijdig een rechtsmiddel in te stellen om tenuitvoerlegging te verhinderen.14.
62.
Dat hoeft echter niet omgekeerd te betekenen dat het nutteloos zou zijn op te komen tegen een exequaturbeslissing, indien de tenuitvoerlegging ervan heeft plaatsgevonden vóór de betekening ervan.15.
63.
In dit opzicht heeft de Commissie ter terechtzitting onderstreept dat verordening nr. 2201/2003 weliswaar niet voorziet in een specifieke procedure die de Engelse gerechten zou verplichten rekening te houden met een eventuele nietigverklaring van de exequaturbeslissing door de verwijzende rechter.
64.
Toch zouden de ouders in een dergelijke situatie, zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk heeft bevestigd, in Engeland een rechtsmiddel kunnen instellen en de Engelse gerechten zouden de beslissing van de Ierse rechter op basis van de internationale courtoisie (international comity) niet naast zich neerleggen maar juist groot belang hechten aan de redenen voor die beslissing. Bovendien is de terugkeer van de kinderen naar Engeland in het geheel niet onomkeerbaar, zoals ook de regering van het Verenigd Koninkrijk en de vertegenwoordiger van de HCC hebben opgemerkt, en zouden zij in voorkomend geval weer naar Ierland kunnen worden gebracht, mits er rekening wordt gehouden met hun belang. De regering van het Verenigd Koninkrijk en de vertegenwoordiger van de HCC hebben overigens aangegeven dat dergelijke heen-en-weerreizen schering en inslag waren, met name tijdens de toepassing van het Haags Verdrag van 1980 tussen het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten.
65.
Bijgevolg lijdt het geen twijfel dat het hoofdgeding moet worden voortgezet en de prejudiciële vragen ontvankelijk zijn.
B. Eerste prejudiciële vraag in zaak C-325/18 PPU
66.
Met zijn eerste vraag in zaak C-325/18 PPU wenst de verwijzende rechter te vernemen of een beslissing houdende terugkeer van kinderen van een gerecht van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van die kinderen, wanneer wordt gesteld dat die kinderen ongeoorloofd zijn overgebracht, uitvoerbaar kan worden verklaard in de lidstaat van toevlucht overeenkomstig de algemene bepalingen van hoofdstuk III van verordening nr. 2201/2003, dan wel of dat zou neerkomen op omzeiling van de specifieke procedure voor gevallen van overbrenging van kinderen waarin is voorzien in het Haags Verdrag van 1980 juncto artikel 11 van verordening nr. 2201/2003 (hierna ook: ‘het Haagse traject’).
67.
Zowel de ouders als de verwijzende rechter lijken van mening te zijn dat, in geval van overbrenging van kinderen van de ene naar een andere lidstaat, het Haagse traject en de in verordening nr. 2201/2003 geregelde normale procedure voor erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid zich subsidiair verhouden.
68.
Op grond van artikel 11 van verordening nr. 2201/2003, gelezen in samenhang met het Haags Verdrag van 1980, kan een persoon die stelt dat een kind ongeoorloofd is overgebracht naar een andere lidstaat, de bevoegde rechterlijke of administratieve autoriteit van die lidstaat verzoeken de terugkeer van het kind te gelasten. Indien een gerecht van de lidstaat waar het kind zich bevindt op grond van artikel 13 van het Haags Verdrag van 1980 weigert de terugkeer van het kind te gelasten16., is het een gerecht dat krachtens verordening nr. 2201/2003 bevoegd is, op grond van artikel 11, lid 8, van deze verordening toegestaan te beslissen de terugkeer van het kind te gelasten, waarbij deze beslissing vervolgens zonder exequaturprocedure direct uitvoerbaar is in de lidstaat van toevlucht, indien deze beslissing is gegeven en daarvoor een certificaat is afgegeven conform de omschreven procedure.17.
69.
In casu staat vast dat de HCC niet voor dit traject heeft gekozen en derhalve geen beslissing heeft gekregen die de terugkeer van het kind met zich brengt, in de zin van artikel 11, lid 8, van verordening nr. 2201/2003. Zoals de HCC ter terechtzitting heeft bevestigd, is met name niet voor dit traject gekozen, omdat dit slechts openstaat in geval van ongeoorloofde overbrenging van een kind, in strijd met een gezagsrecht.18. Toen het gezin naar Ierland is gereisd, was de HCC enkel zeker van haar gezagsrechten met betrekking tot de twee oudste kinderen. Het was dus niet zeker of de overbrenging van de baby zou kunnen worden beschouwd als ongeoorloofd in de zin van de relevante bepalingen.19.
70.
Om die reden heeft de HCC de Engelse High Court onmiddellijk gevraagd de kinderen onder gerechtelijk toezicht te stellen en hun terugkeer naar Engeland te gelasten, alvorens in overeenstemming met artikel 28 van verordening nr. 2201/2003 bij de Ierse High Court een verzoek om uitvoerbaarverklaring van de beslissing van de Engelse High Court in te dienen.
1. Mogelijkheid om, los van het Haagse traject, krachtens verordening nr. 2201/2003 een verzoek om uitvoerbaarverklaring van een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid in te dienen
71.
Verordening nr. 2201/2003 voorziet in twee afzonderlijke mogelijkheden voor tenuitvoerlegging van beslissingen van gerechten van andere lidstaten: ten eerste, het algemene traject van een verzoek om een uitvoerbaarverklaring conform hoofdstuk III, afdeling 2 (de artikelen 28 e.v.), en, ten tweede, het specifieke traject van beslissingen die direct uitvoerbaar zijn in een andere lidstaat, zonder dat een exequatur vereist is, conform hoofdstuk III, afdeling 4 (de artikelen 40 e.v.). Deze laatste mogelijkheid is uitsluitend van toepassing op de in artikel 11, lid 8, van verordening nr. 2201/2003 bedoelde beslissingen20., te weten beslissingen houdende terugkeer die na toepassing van het Haagse traject zijn gegeven door een bevoegde rechter, na een beslissing houdende niet-terugkeer van een gerecht van de lidstaat waarin het kind zich bevindt.
72.
Artikel 40, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 bepaalt dat de bepalingen van hoofdstuk III, afdeling 4 (inzake de uitvoerbaarheid van beslissingen houdende terugkeer die zijn gegeven aan het einde van het Haagse traject), voor een persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt, geen beletsel vormen om overeenkomstig de afdelingen 1 en 2 van dit hoofdstuk te vragen om erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid.
73.
De omstandigheden in het hoofdgeding tonen overigens aan dat er situaties kunnen zijn waarin een beslissing tot toekenning van de ouderlijke verantwoordelijkheid aan een persoon die in een lidstaat is gebleven, pas na overbrenging van een kind naar een andere lidstaat wordt gegeven, zodat de overbrenging niet ongeoorloofd is in de zin van het Haags Verdrag van 1980. Het is ondenkbaar dat een dergelijke persoon in een dergelijk geval niet conform verordening nr. 2201/2003 in de lidstaat van toevlucht zou kunnen verzoeken om uitvoerbaarverklaring van de beslissing waarbij de ouderlijke verantwoordelijkheid aan hem wordt toegekend.
74.
Daarom lijkt het erop dat een persoon die de terugkeer van een naar een andere lidstaat overgebracht kind wenst, niet per se hoeft te proberen die terugkeer via het Haagse traject te doen gelasten voordat hij, conform artikel 28 van verordening nr. 2201/2003, een verzoek indient om uitvoerbaarverklaring van een in een andere lidstaat gegeven beslissing inzake zijn ouderlijke verantwoordelijkheid.21.
75.
De door de ouders en de verwijzende rechter geuite twijfels met betrekking tot een dergelijke uitlegging zijn niet overtuigend.
76.
Allereerst kan niet worden ingestemd met het standpunt van de verwijzende rechter dat artikel 13 van het Haags Verdrag van 1980 meer redenen geeft om te weigeren de terugkeer van een kind te gelasten dan dat artikel 23 van verordening nr. 2201/2003 redenen geeft om de erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid te weigeren. De in die bepalingen genoemde redenen voor weigering en voor niet-erkenning overlappen elkaar immers grotendeels.
77.
Dit geldt des te meer aangezien de in het Haags Verdrag van 1980 genoemde gronden om terugkeer te weigeren door verordening nr. 2201/2003 worden gematigd, wanneer dit verdrag in combinatie met de verordening wordt toegepast tussen de lidstaten van de Unie: enerzijds wordt de in artikel 13, onder b), van het verdrag genoemde weigeringsgrond gematigd door artikel 11, lid 4, van verordening nr. 2201/2003; anderzijds kan, zoals reeds is uiteengezet22., een gerecht dat bevoegd is om over de grond van de zaak te beslissen, krachtens artikel 11 van deze verordening de beslissing houdende niet-terugkeer van een gerecht in de lidstaat van toevlucht terzijde schuiven, ook al moet eerstbedoeld gerecht krachtens artikel 42, lid 2, onder c), van de verordening rekening houden met de redenen die hebben geleid tot die beslissing houdende niet-terugkeer.
78.
Voorts blijkt uit artikel 11, lid 7, en artikel 42, lid 2, onder b), van verordening nr. 2201/2003 weliswaar dat een beslissing houdende terugkeer die conform artikel 11, lid 8, van de verordening wordt gegeven, niet kan worden genomen zonder dat de betrokken partijen in de gelegenheid zijn gesteld te worden gehoord. Uit artikel 31, lid 2, gelezen in samenhang met de artikelen 23 en 33 van deze verordening, blijkt echter dat een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid evenmin in een andere lidstaat uitvoerbaar kan worden verklaard zonder dat de persoon tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord.23. Uit het feit dat deze laatste bepalingen in casu niet zijn nageleefd24., kan derhalve niet worden afgeleid dat het normale traject voor exequatur van een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid als bedoeld in de artikelen 28 en volgende van verordening nr. 2201/2003 de rechten van de verweerder tegen de tenuitvoerlegging in het algemeen minder goed beschermt dan het traject dat is beschreven in de artikelen 11, 40 en 42 van deze verordening.
79.
Ten slotte kan men zich evenmin beroepen op het feit dat in bepaalde taalversies van verordening nr. 2201/2003 een verschil in formulering valt te bespeuren tussen artikel 21 en artikel 28 met betrekking tot het voorwerp van het verzoek om uitvoerbaarverklaring.25. Weliswaar wordt in artikel 21 bepaald dat de ‘in een lidstaat gegeven beslissing’ (dat wil zeggen, conform de definitie in artikel 2, punt 4, een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid) in de andere lidstaten wordt erkend, terwijl het verzoek om uitvoerbaarverklaring van artikel 28 van de betrokken taalversies slechts betrekking heeft op ‘beslissingen betreffende de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind’26., maar dit verschil wordt niet in alle taalversies van de verordening gemaakt en bovendien komt daarin slechts tot uitdrukking dat vooral beslissingen betreffende de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid tot uitvoeringsmaatregelen nopen en derhalve een exequaturbeslissing vereisen. Voor beslissingen betreffende de toekenning, de overdracht, of de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid kan echter enkel erkenning volstaan. Dat betekent evenwel niet dat een verzoek om uitvoerbaarverklaring is uitgesloten voor dergelijke beslissingen waarvoor in voorkomend geval ook gedwongen tenuitvoerlegging noodzakelijk kan zijn.
80.
Zo is het met name in geval van overbrenging van een kind van de lidstaat van zijn gewone verblijfplaats naar een andere lidstaat mogelijk dat een beslissing van een gerecht van de lidstaat van herkomst waarbij de ouderlijke verantwoordelijkheid en het gezagsrecht worden toegekend aan een ouder die in die lidstaat is gebleven, gedwongen uitvoerbaar is, in die zin dat een beroep op het openbaar gezag nodig zal zijn om het kind terug te brengen indien de ontvoerende ouder het kind niet ‘teruggeeft’. Dit geldt des te meer aangezien het ‘gezagsrecht’ in de zin van verordening nr. 2201/2003 ingevolge artikel 2, punt 9, in het bijzonder het recht omvat om de verblijfplaats van het kind te bepalen.27.
81.
Deze uitlegging vindt steun in de bewoordingen van het in artikel 39 van verordening nr. 2201/2003 bedoelde certificaat, waarvan een modelformulier is opgenomen in bijlage II bij deze verordening. Een dergelijk certificaat, dat ook in de onderhavige zaak is ingevuld door de Engelse High Court, dient krachtens artikel 37, lid 1, onder b), van verordening nr. 2201/2003 te worden overgelegd door de partij die verzoekt om exequatur van een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid. Punt 11 van dit formulier voorziet juist in de mogelijkheid om aan te geven of ‘[d]e beslissing […] de terugkeer van de kinderen met zich [brengt]’ en om de naam en adresgegevens in te vullen van de persoon bij wie het kind moet worden teruggebracht. Bovendien geeft dit punt 11 uitdrukkelijk aan dat ‘[a]rtikel 40, lid 2, […] in deze mogelijkheid [voorziet]’.
82.
Hiermee wordt bevestigd dat de wetgever wel degelijk beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid heeft bedoeld die de terugkeer van een kind naar een andere lidstaat met zich brengen en waarvan om exequatur kan worden verzocht los van het gebruik van het Haagse traject als bedoeld in de artikelen 11, 40 en 42 van deze verordening.
2. Onmogelijkheid om krachtens verordening nr. 2201/2003 een verzoek in te dienen tot uitvoerbaarverklaring van een beslissing die de terugkeer van het kind gelast en geen verband houdt met een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid
83.
Beslissingen die de terugkeer van een kind naar de lidstaat van herkomst met zich brengen of gelasten als gevolg van een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, dienen te worden onderscheiden van beslissingen die de terugkeer van een persoon, in dit geval een kind, naar het grondgebied van een lidstaat gelasten, los van een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid: beide soorten beslissingen kunnen de terugkeer van het kind naar de lidstaat van herkomst met zich brengen, maar enkel het eerste soort kan krachtens afdeling 2 van hoofdstuk III van verordening nr. 2201/2003 uitvoerbaar worden verklaard in de aangezochte lidstaat.
84.
Dus is het weliswaar niet uitgesloten dat de gerechten van de lidstaten op basis van hun nationale recht de terugkeer van een kind naar hun grondgebied kunnen gelasten, ongeacht of tevens een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid is gegeven.28.
85.
Maar een dergelijk bevel tot terugkeer valt niet binnen de materiële werkingssfeer van verordening nr. 2201/2003 indien het niet een op grond van artikel 11, lid 8, van deze verordening gegeven beslissing houdende terugkeer betreft (dat wil zeggen een beslissing die is gegeven aan het einde van het Haagse traject).
86.
Deze verordening is, volgens artikel 1, lid 1, onder b), immers ongeacht de aard van het gerecht van toepassing op burgerlijke29.zaken betreffende de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid. In dit verband heeft het Hof weliswaar verklaard dat het begrip ‘burgerlijke zaken’ in dit kader niet restrictief moet worden opgevat30. en in het bijzonder kinderbeschermingsmaatregelen van overheidswege omvat, zoals plaatsing in een pleeggezin31. of een gesloten instelling32..
87.
Maar een dergelijke kinderbeschermingsmaatregel van overheidswege hangt altijd samen met de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid en moet dus worden onderscheiden van een maatregel die de terugkeer van een persoon, in dit geval een kind, naar het grondgebied van het betrokken gerecht gelast los van enige beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid. Het voorwerp33. van een dergelijke maatregel is immers de uitoefening van buiten de werkingssfeer van verordening nr. 2201/2003 vallende politionele bevoegdheden door de betrokken lidstaat.34.
88.
Uit het voorgaande blijkt dat een gerechtelijke beslissing die de terugkeer van een kind naar het grondgebied van het betrokken gerecht gelast los van een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, afgezien van de gevallen die zijn bedoeld in artikel 11 van verordening nr. 2201/2003, niet binnen de werkingssfeer van deze verordening valt. Derhalve kan een dergelijke beslissing niet uitvoerbaar worden verklaard conform de bepalingen in afdeling 2 van hoofdstuk III van deze verordening.
3. Voorlopige conclusie
89.
Zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, bestaat het dictum van de beslissing van de Engelse High Court van 8 september 2017 uit verscheidene afzonderlijke elementen, onder meer het onder gerechtelijk toezicht stellen van de kinderen, het bevel tot terugkeer van de kinderen naar het grondgebied van het Engelse gerecht, de toestemming voor de Ierse diensten voor kinderbescherming om de kinderen tijdens het organiseren van hun terugkeer onder toezicht te stellen en de ondertoezichtstelling van de kinderen door de HCC na hun terugkeer.
90.
Op basis van de bewoordingen van deze beslissing en rekening houdend met de overige omstandigheden, dient de verwijzende rechter uit te maken of het bevel tot terugkeer in die beslissing vatbaar is voor de exequaturprocedure bedoeld in afdeling 2 van hoofdstuk III van verordening nr. 2201/2003.
91.
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat op de eerste vraag in zaak C-325/18 PPU moet worden geantwoord dat, wanneer wordt gesteld dat kinderen ongeoorloofd uit de lidstaat van hun gewone verblijfplaats zijn overgebracht naar een andere lidstaat, een beslissing houdende terugkeer van die kinderen die is gegeven door een gerecht in de lidstaat van herkomst buiten de in artikel 11 van verordening nr. 2201/2003 genoemde procedure om en los van een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, niet conform de bepalingen van hoofdstuk III van deze verordening ten uitvoer kan worden gelegd. In dergelijke omstandigheden kan een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid die wordt gegeven door een gerecht van de lidstaat van herkomst en de terugkeer van het kind naar die lidstaat met zich brengt, echter wel conform die bepalingen ten uitvoer worden gelegd.
C. Tweede en derde prejudiciële vraag in zaak C-325/18 PPU, en prejudiciële vraag in zaak C-375/18 PPU
92.
De tweede en de derde vraag in zaak C-325/18 PPU en de vraag in zaak C-375/18 PPU zijn slechts relevant ingeval bij de verwijzende rechter een rechtsmiddel tegen een exequaturbeslissing is ingesteld conform verordening nr. 2201/2003. Indien dit niet het geval is, valt het hoofdgeding buiten de werkingssfeer van het Unierecht en is het Hof niet bevoegd om de door de verwijzende rechter gestelde vragen te beantwoorden.35.
93.
Bijgevolg worden de antwoorden op de tweede en de derde vraag in zaak C-325/18 PPU en op de vraag in zaak C-375/18 PPU gegeven voor het geval de verwijzende rechter tot de conclusie komt dat de beslissing van de Engelse High Court van 8 september 2017 conform verordening nr. 2201/2003 in Ierland uitvoerbaar kan worden verklaard door de exequaturbeslissing van de Ierse High Court van 21 september 2017, en de bepalingen van deze verordening derhalve van toepassing zijn op de bij hem ingestelde procedure waarbij tegen die exequaturbeslissing wordt opgekomen.
1. Termijn (tweede en derde prejudiciële vraag in zaak C-325/18 PPU)
94.
Met de tweede en de derde vraag in zaak C-325/18 PPU, die gezamenlijk moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht, in een situatie waarin de tenuitvoerlegging van een exequaturbeslissing heeft plaatsgevonden voordat die beslissing is betekend, zich ertegen verzet dat hij de in artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003 genoemde termijn voor indiening van een rechtsmiddel tegen de exequaturbeslissing verlengt.
a) Overwegingen vooraf
95.
Conform artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003 bedraagt de termijn voor indiening van een rechtsmiddel tegen de beslissing tot uitvoerbaarverklaring een maand, of twee maanden indien de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, gewoonlijk in een andere lidstaat verblijft dan die waar de beslissing tot uitvoerbaarverklaring is gegeven.
96.
In casu staat vast dat deze termijn twee maanden bedroeg vanaf de betekening van de exequaturbeslissing van de Ierse High Court van 21 september 201736., deze beslissing op 22 september 2017 aan de ouders is betekend37. en zij hun rechtsmiddel tegen deze beslissing op 24 november 2017 hebben ingesteld.38. De verwijzende rechter gaat dus uit van de veronderstelling dat het rechtsmiddel van de ouders 48 uur te laat is ingesteld.
97.
Het staat niet aan het Hof deze veronderstelling en de feitelijke beoordelingen van de verwijzende rechter waarop deze is gebaseerd, in twijfel te trekken. Bovendien lijken partijen het erover eens te zijn dat de datum waarop de exequaturbeslissing van de Ierse High Court van 21 september 2017 aan de ouders is betekend, te weten 22 september 2017, de datum is waarop de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel aanvangt.39.
98.
Zoals ook de verwijzende rechter opmerkt, bevat het nationale dossier niettemin een memorandum of appearance van de vertegenwoordiger van de ouders van 27 september 2017, opgesteld conform order 12, regel 9, van de Rules of the Superior Courts, en conform het daarin genoemde formulier nr. 1 in deel II van bijlage A. In dit document verklaart de vertegenwoordiger van de ouders dat hij de originating summons heeft ontvangen en verzoekt hij om toezending van een statement of claim, hetgeen betrekking lijkt te hebben op het verzoek om uitvoerbaarverklaring dat door de HCC bij de Ierse High Court is ingediend met het oog op exequatur van de beslissing van de Engelse High Court van 8 september 2017.
99.
Het staat aan de verwijzende rechter deze kwestie te onderzoeken en vast te stellen of het feit, aangenomen dat dit inderdaad een bewezen feit is, dat de ouders op het moment van de betekening van de exequaturbeslissing van de Ierse High Court van 21 september 2017 noch het verzoek om uitvoerbaarverklaring van de HCC, noch enig ander relevant document hebben ontvangen, gevolgen heeft voor de aanvangsdatum van de termijn om een rechtsmiddel in te stellen.
100.
In dit kader moet eraan worden herinnerd dat de doeltreffende bescherming van een fundamenteel recht dat het Unierecht aan justitiabelen toekent, volgens de rechtspraak van het Hof vereist dat deze laatsten een volledige opgaaf van de motivering krijgen om dit recht onder zo goed mogelijke omstandigheden te kunnen verdedigen.40. Bovendien heeft het Hof, in het kader van een beroep tegen handelingen van de instellingen van de Unie, opgemerkt dat de beroepstermijn pas kan ingaan op de dag waarop de betrokkene kennis krijgt van de exacte inhoud en van de motivering van de betrokken handeling, zodat hij met vrucht van zijn beroepsrecht kan gebruikmaken.41. Ten slotte wordt verwezen naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, volgens welke een beroepstermijn pas kan aanvangen op het moment dat de verzoekers daadwerkelijk kennis kunnen nemen van het gerechtelijk besluit ‘in zijn geheel’.42.
101.
Enkel indien de verwijzende rechter op basis van dit onderzoek tot de conclusie komt dat het rechtsmiddel van de ouders inderdaad te laat is ingesteld, rijst de vraag of de in artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003 genoemde termijn kan worden verlengd, ingeval een exequaturbeslissing ten uitvoer is gelegd voordat deze is betekend aan de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd.
b) Mogelijkheid van verlenging van de termijn bedoeld in artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003
102.
Volgens artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003 moet het rechtsmiddel tegen de beslissing tot uitvoerbaarverklaring worden ingesteld binnen een maand, of binnen twee maanden, indien de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, gewoonlijk in een andere lidstaat verblijft dan die waar die beslissing is gegeven. De termijn kan niet op grond van de afstand worden verlengd.
103.
Aangezien artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003 enkel bepaalt dat de termijn om een rechtsmiddel in te stellen niet kan worden verlengd op grond van de afstand43., valt niet uit te sluiten dat de termijn verlengbaar is om andere redenen dan de afstand.44.
104.
Zoals de ouders terecht aanvoeren, vindt een dergelijke letterlijke uitlegging steun in het feit dat verordening nr. 2201/2003 elders zeer expliciete bepalingen bevat inzake eventuele uitsluitingen, verboden of beperkingen van de bevoegdheden van de betrokken gerechten.45. Bijgevolg is het gegeven dat enkel de verlenging op grond van de afstand uitdrukkelijk wordt verboden een aanwijzing voor het feit dat de Uniewetgever de verlenging van de in artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003 genoemde termijn om andere redenen niet heeft willen uitsluiten.
105.
Een contextuele uitlegging van de in artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003 bedoelde termijn om een rechtsmiddel in te stellen leidt niet tot een andere uitkomst. Zo blijkt uit de opzet van artikel 33 dat de in lid 5 van dat artikel bedoelde termijn voor instelling van een rechtsmiddel tot doel heeft de tenuitvoerlegging van in een andere lidstaat gegeven beslissingen die conform artikel 31 uitvoerbaar zijn verklaard, niet te vertragen. Dit doel is af te leiden uit het feit dat termijn om een rechtsmiddel in te stellen krachtens artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003 enkel geldt voor het rechtsmiddel van de verweerder tegen de tenuitvoerlegging, derhalve in een situatie waarin een exequaturbeslissing is gegeven. Uit hoofde van artikel 33, lid 4, van deze verordening is er daarentegen geen termijn voor een door de verzoeker van de tenuitvoerlegging ingesteld rechtsmiddel, waarmee hij zich ertegen verzet dat zijn op grond van artikel 28 ingediende verzoek tot uitvoerbaarverklaring van een in een andere lidstaat gegeven beslissing wordt afgewezen door de rechter die van dit verzoek kennisneemt.
106.
Hieruit volgt dat een verlenging van de termijn niet is uitgesloten, met name niet als een termijnverlenging niet het risico met zich brengt van onredelijke vertraging van de tenuitvoerlegging van een beslissing waarvoor exequatur is verleend.
107.
Dit is het geval in de onderhavige zaak, waarin de beslissing waarvoor om uitvoerbaarverklaring is verzocht, reeds ten uitvoer is gelegd voordat het rechtsmiddel werd ingesteld, zodat een verlenging van de termijn om een rechtsmiddel in te stellen geen risico van vertraging van de tenuitvoerlegging meer met zich brengt. Zelfs zou kunnen worden gesteld dat het rechtsmiddel van de verweerder tegen de tenuitvoerlegging op grond van artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003, evenals het rechtsmiddel van de verzoeker van de tenuitvoerlegging als bedoeld in lid 4 van dit artikel, in een dergelijk geval zonder beperking van de termijn zouden moeten kunnen worden ingesteld. Zonder zover te gaan, volstaat het te constateren dat de termijn in een dergelijk geval hoe dan ook niet beperkend mag worden toegepast.
108.
Hieruit volgt dat verordening nr. 2201/2003 niet uitsluit dat de bevoegde rechter de termijn voor instelling van een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 33, lid 5, van deze verordening verlengt.46. Volgens het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten is het zaak van hun interne rechtsorde om de procesregels voor een dergelijke verlenging vast te stellen.
c) Afweging die de rechter moet maken bij de verlenging van de termijn om het in artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003 bedoelde rechtsmiddel in te stellen
109.
Hoewel verordening nr. 2201/2003 een verlenging of heropening47. van de in artikel 33, lid 5, van deze verordening genoemde termijn niet uitsluit, is toepassing van deze termijn het uitgangspunt, waarop slechts in naar behoren gemotiveerde gevallen uitzonderingen kunnen worden gemaakt.
110.
Bovendien wordt de bevoegdheid van de nationale rechter om deze termijn te verlengen of te heropenen in dergelijke gevallen beperkt door het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel.48.
111.
Enerzijds lijken er in casu geen problemen te zijn met de eerbiediging van het gelijkwaardigheidsbeginsel, dat inhoudt dat de procesregels voor de rechtsvorderingen met het oog op de bescherming van de rechten welke de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke nationale situaties gelden.49. Blijkens de verwijzingsbeslissing is de rechter volgens Iers recht immers bevoegd de termijnen voor een rechtsmiddel te verlengen in naar behoren gemotiveerde gevallen, wanneer het gaat om toepassing van het nationale recht.50.
112.
Anderzijds houdt het doeltreffendheidsbeginsel in dat de nationale procesregels de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken.51.
113.
Dienaangaande zij opgemerkt dat in verordening nr. 2201/2003, en meer bepaald in afdeling 2 van hoofdstuk III ervan, een afweging wordt gemaakt tussen enerzijds het recht van de verzoeker van de tenuitvoerlegging om snel verlof daartoe te verkrijgen en anderzijds het recht van de verweerder tegen de tenuitvoerlegging om zich in de aangezochte lidstaat op doeltreffende wijze te verzetten tegen de tenuitvoerlegging van een beslissing die in een andere lidstaat is gegeven.52. Bovendien zijn alle bepalingen van verordening nr. 2201/2003 doordrongen van en gebaseerd op de doelstelling, de belangen van het kind zo goed mogelijk te waarborgen en toe te zien op eerbiediging van de grondrechten van het kind, zoals genoemd in artikel 24 van het Handvest.53.
114.
Hieruit volgt dat een nationaal gerecht dat nationale procesregels toepast om te beslissen over een verlenging van de in artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003 genoemde termijn, zoals in casu de verwijzende rechter, erop moet toezien dat de doeltreffendheid van de in het vorige punt genoemde rechten en doelstellingen wordt gewaarborgd. In een concrete situatie kan deze verplichting resulteren in verlenging van de termijn en tevens in tijdsbeperkingen voor een dergelijke verlenging. Bij de afweging die het betrokken gerecht hiertoe moet maken, dient het rekening te houden met de algemene opzet van de verordening en alle achterliggende factoren van een concrete situatie.
115.
In casu dient de verwijzende rechter met name de volgende aspecten in overweging te nemen.
1) Omvang van de termijnoverschrijding
116.
Verordening nr. 2201/2003 beoogt niet alleen een snelle tenuitvoerlegging van de beslissingen waarvoor om uitvoerbaarverklaring is verzocht, maar ook rechtszekerheid te garanderen bij de erkenning en tenuitvoerlegging van dergelijke beslissingen. De rechtszekerheid kan echter in het gedrang komen wanneer wordt toegestaan dat zonder tijdsbeperking de rechtmatigheid van een reeds ten uitvoer gelegde beslissing ter discussie wordt gesteld Dit klemt temeer daar nietigverklaring van de exequaturbeslissing kan resulteren in omkering van de feitelijke situatie die door de overhaaste tenuitvoerlegging is gecreëerd, namelijk in een geval zoals het onderhavige, in de terugkeer van de kinderen naar de aangezochte lidstaat.54. De nationale rechter dient derhalve rekening te houden met de tijd die is verstreken ten opzichte van de oorspronkelijk gestelde termijn. In casu is de overschrijding met 48 uur waarmee de ouders het rechtsmiddel hebben ingesteld, minimaal, zodat toewijzing van dit rechtsmiddel geen significant verschil oplevert ten opzichte van de in artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003 gestelde oorspronkelijke termijn.
2) Doelstellingen van verordening nr. 2201/2003
117.
Verordening nr. 2201/2003 heeft niet alleen tot doel de erkenning en tenuitvoerlegging te vergemakkelijken van beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid die in andere lidstaten zijn gegeven, maar ook te voorkomen dat dergelijke beslissingen uitvoerbaar worden verklaard indien in artikel 23 van deze verordening genoemde gronden tot weigering zich daartegen verzetten. Het voortbestaan van een feitelijke situatie die is gecreëerd op grond van een beslissing waarvan erkenning kennelijk op weigeringsgronden stuit en die uitvoerbaar is verklaard en ten uitvoer is gelegd zonder dat de verweerder in de gelegenheid is gesteld zich daartegen te verzetten, lijkt dan, gelet op het nuttig effect van verordening nr. 2201/2003, gelezen in samenhang met het Handvest, problematischer te zijn dan toewijzing van een rechtsmiddel dat 48 uur na oorspronkelijk gestelde termijn is ingesteld. Dit geldt des te meer wanneer de aantasting van de effectiviteit van de bepalingen van verordening nr. 2201/2003 als gevolg van de onrechtmatige tenuitvoerlegging van een beslissing blijft bestaan zolang de feitelijke situatie die op grond van die tenuitvoerlegging is gecreëerd, voortbestaat.55.
3) Aantasting van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte
118.
Anders dan bij beslissingen in burgerlijke en handelszaken als bedoeld in verordening nr. 1215/2012; de ‘Brussel I bis-verordening’56., alsmede bij beslissingen betreffende het omgangsrecht en de terugkeer van het kind als genoemd in artikel 40 van verordening nr. 2201/200357., heeft de Uniewetgever er uitdrukkelijk niet voor gekozen beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid in de zin van verordening nr. 2201/2003 te ontheffen van een exequaturprocedure. Zoals de Poolse regering ter terechtzitting zeer duidelijk heeft onderstreept, zijn de Brussel I bis-verordening en de Brussel II bis-verordening in dit opzicht niet gelijk, omdat de bescherming van de belangen van het kind ten grondslag ligt aan laatstgenoemde verordening. Vanwege het gevoelige karakter en het belang van de rechten van de kinderen en de ouders die in het geding zijn, lenen de beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid zich niet voor automatische tenuitvoerlegging, zonder enige toetsing in de aangezochte staat. De uitvoering van de exequaturprocedure als bedoeld in afdeling 2 van hoofdstuk III van verordening nr. 2201/2003 is derhalve een onontbeerlijke voorwaarde voor de tenuitvoerlegging van een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid die in een andere lidstaat is gegeven.58.
119.
Deze procedure is zodanig opgezet dat twee fases verplicht zijn: zo doet de rechterlijke instantie waarbij het verzoek om uitvoerbaarverklaring is ingediend, conform artikel 31, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 daarover in eerste instantie onverwijld uitspraak, zonder dat de persoon tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, en het kind in deze stand van de procedure in de gelegenheid worden gesteld te worden gehoord. In tweede instantie, vóór de eigenlijke tenuitvoerlegging van een aldus verkregen exequaturbeslissing, dient de persoon tegen wie de tenuitvoerlegging is gevraagd, echter in de gelegenheid te worden gesteld een rechtsmiddel in te stellen, met name teneinde zich te kunnen beroepen op een van de in artikel 23 van deze verordening genoemde gronden tot weigering van erkenning te kunnen aanvoeren59., en zich tijdig te kunnen verzetten tegen de tenuitvoerlegging.
120.
Volgens artikel 52, lid 1, van het Handvest zijn beperkingen op de uitoefening van grondrechten enkel gerechtvaardigd als zij de wezenlijke inhoud van die rechten eerbiedigen en als zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
121.
In dat opzicht heeft het Hof geoordeeld dat enkel in buitengewone, uiterst spoedeisende omstandigheden en indien de belangen van het kind dit verlangen en de op grond van artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 genomen voorlopige maatregelen niet volstaan, een conform deze verordening gegeven exequaturbeslissing, bij uitzondering en in afwijking van de algemene regel, zodra deze is genomen uitvoerbaar kan worden en vóór het einde van een beroepsprocedure ten uitvoer kan worden gelegd. Het Hof heeft erkend dat dergelijke omstandigheden zich voordeden in een zaak waarin sprake was van de tenuitvoerlegging van een beslissing tot gedwongen plaatsing van een kind in een gesloten instelling in een andere lidstaat, terwijl het kind al was weggelopen en meerdere zelfmoordpogingen had ondernomen, en waarin enkel het kind zelf (en niet zijn ouders) zich tegen die plaatsing verzetten.60.
122.
Uit de feiten in het hoofdgeding blijkt duidelijk dat dergelijke uitzonderlijke omstandigheden in casu niet aanwezig zijn. Op het moment dat de sociaal werkers van de CFA en de HCC zijn overgegaan tot tenuitvoerlegging van de exequaturbeslissing van de Ierse High Court van 21 september 2017 door de kinderen terug te brengen naar Engeland, zonder dat de ouders hiervan op de hoogte waren, bevonden de kinderen zich immers veilig in een pleeggezin in Ierland. Derhalve bestond noch het risico dat de ouders nogmaals met de kinderen zouden vluchten, noch een gevaar voor het welzijn van de kinderen, dat onmiddellijke uitvoering van de exequaturbeslissing zou hebben vereist.
123.
Bovendien valt niet in te zien hoe de terugkeer van de kinderen naar Engeland zo spoedeisend kon zijn dat zij moesten worden teruggebracht nog voordat de exequaturbeslissing aan de ouders was betekend, terwijl de HCC bijna twee weken had laten verstrijken tussen de ontvangst van de beslissing van de Engelse High Court van 8 september 2017 en de indiening van het verzoek om uitvoerbaarverklaring van die beslissing op 21 september 2017.
124.
Ten slotte is door de onmiddellijke uitvoering van de exequaturbeslissing, te weten de terugkeer van de kinderen naar Engeland, in casu onherstelbare schade berokkend vanwege de op zijn minst tijdelijke scheiding van de ouders en de kinderen. Het Hof heeft erkend dat de biologische tijd bij jonge kinderen, gezien de intellectuele en psychologische constitutie van deze kinderen en de snelheid waarmee deze zich ontwikkelt, niet volgens algemene criteria kan worden gemeten.61. Zoals het Hof heeft opgemerkt, kan een scheiding in deze omstandigheden het risico met zich brengen van een onherstelbare verslechtering van de relatie tussen de betrokken kinderen en hun ouders en onomkeerbare psychische schade berokkenen.62. Daaruit volgt dat de effectiviteit van het procedurele recht van de ouders op een doeltreffende voorziening in rechte in casu tevens van invloed is op de effectiviteit van de bescherming van hun materiële recht op eerbiediging van hun familie- en gezinsleven, als genoemd in artikel 7 van het Handvest.
125.
In deze omstandigheden hoeft niet te worden geantwoord op de vraag of de beperking die aldus is opgelegd aan het recht van de ouders op een doeltreffende voorziening in rechte, als bedoeld in artikel 47 van het Handvest, de wezenlijke inhoud van dat recht heeft aangetast in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest. Het volstaat te constateren dat de handelwijze van de Ierse en Engelse autoriteiten een bijzonder ernstige inbreuk is geweest op het grondrecht van de ouders op een doeltreffende voorziening in rechte, die niet nodig was om de veiligheid en de belangen van de kinderen te waarborgen en derhalve niet gerechtvaardigd was.
4) Causaal verband tussen de niet-inachtneming van de termijn en het gedrag van de overheid
126.
In casu is zeker niet uitdrukkelijk gebleken dat er een causaal verband bestaat tussen enerzijds de ongerechtvaardigde aantasting van het recht van de ouders op een doeltreffende voorziening in rechte, en anderzijds het feit dat de ouders bij het instellen van hun rechtsmiddel tegen de exequaturbeslissing de in artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003 genoemde termijn niet in acht hebben genomen. De vertegenwoordigers van de ouders hebben overigens verklaard dat zij en niet de ouders voor deze termijnoverschrijding verantwoordelijk waren.63.
127.
Zoals de verwijzende rechter echter terecht opmerkt, kan niet worden uitgesloten dat het gedrag van de HCC en de omstandigheden in het hoofdgeding gezamenlijk ertoe hebben geleid dat de ouders zich ontmoedigd voelden en dachten dat het geen zin had zich te verzetten tegen de exequaturbeslissing in Ierland, aangezien die beslissing al ten uitvoer was gelegd voordat deze aan hen was betekend. In deze omstandigheden kan niet worden uitgesloten dat deze ontmoediging in indirect causaal verband staat met de termijnoverschrijding bij het instellen van hun rechtsmiddel.
128.
Gelet op de feiten in het hoofdgeding is het op de eerste plaats derhalve niet onmogelijk dat er een causaal verband bestaat tussen enerzijds de manier waarop de HCC het dossier van het betrokken gezin heeft beheerd en anderzijds de vlucht van dit gezin naar Ierland.64.
129.
Op de tweede plaats is de beslissing van de Engelse High Court van 8 september 2017, waarbij de kinderen onder gerechtelijk toezicht werden gesteld en hun terugkeer werd gelast, genomen in afwezigheid van de ouders en in omstandigheden waarin, zoals door meerdere partijen ter terechtzitting is bevestigd, de effectieve mogelijkheid van de ouders om te worden gehoord op zijn minst twijfelachtig was.65.
130.
Op de derde plaats is deze beslissing vervolgens in Ierland uitvoerbaar verklaard en onmiddellijk op onrechtmatige wijze ten uitvoer gelegd66., zonder dat de ouders in de gelegenheid waren gesteld zich hiertegen te verzetten, hoewel zij klaarblijkelijk zich konden beroepen op enkele van de in artikel 23 van verordening nr. 2201/2003 genoemde gronden tot weigering van erkenning67., met name het feit dat het gedinginleidende verzoekschrift van de HCC niet tijdig aan hen was betekend en de beslissing van de Engelse High Court was gegeven zonder dat zij in de gelegenheid waren gesteld te worden gehoord.
131.
Op de vierde plaats is het geheel logisch dat de ouders na de terugkeer van hun kinderen naar Engeland allereerst hebben getracht de beslissing van de Engelse High Court van 8 september 2017 in Engeland aan te vechten.
132.
Op de vijfde plaats heeft de Court of Appeal of England and Wales hun geen toestemming verleend om een rechtsmiddel in te stellen tegen deze beslissing, waarbij in de uiterst summiere motivering geen rekening ermee lijkt te worden gehouden dat de beslissing van de Engelse High Court van 8 september 2017 in het licht van hun recht om te worden gehoord problematisch is.68.
133.
Het is mogelijk dat deze aspecten, in hun geheel beschouwd, voor de ouders het instellen van een rechtsmiddel in Ierland hebben gecompliceerd en uiteindelijk vertraagd69., ook al merkt de verwijzende rechter op dat uit verschillende feiten valt af te leiden dat zij voornemens waren binnen de gestelde termijn een rechtsmiddel in te stellen. Zoals de vertegenwoordiger van de ouders ter terechtzitting terecht heeft opgemerkt, is het in deze context van belang voor ogen te houden dat de ouders sociaal en economisch kansarme mensen zijn, die ongetwijfeld over minder middelen beschikten om hun verweer te organiseren dan de overheidsinstantie tegen wie zij zich richtten.
5) Gedrag van partijen
134.
Geen enkel element in het dossier in het hoofdgeding kan de indruk wekken dat het rechtsmiddel van de ouders met overschrijding van de oorspronkelijk gestelde termijn is gesteld, omdat een vertragingstactiek is gevolgd, de wil bestond om de procedure te obstrueren of een poging werd ondernomen om de gestelde termijn te omzeilen, anders dan het geval lijkt te zijn geweest in de zaak Hoffmann.70. Uit de feiten in casu blijkt eerder dat de ouders te goeder trouw hebben gehandeld en al het mogelijke hebben gedaan om hun rechtsmiddel binnen de termijn in te stellen.
135.
Daarentegen is reeds opgemerkt dat de HCC en haar Ierse tegenhanger in casu geen blijk hebben gegeven van de vereiste zorgvuldigheid.71. Met name de overhaaste tenuitvoerlegging van de exequaturbeslissing was niet gerechtvaardigd.72. Het gedrag van deze overheidsinstanties is des te meer onaanvaardbaar, nu het gaat om instanties die, anders dan een achtergebleven ouder in een ‘klassieke’ situatie van internationale ontvoering, niet worden geacht een eigenbelang te hebben bij de terugkeer van de kinderen, maar bij hun handelen uitsluitend de belangen van die kinderen voor ogen zouden moeten houden. De handelwijze van de CFA en de HCC strookt in casu niet met deze doelstelling.
d) Voorlopige conclusie
136.
Uit het voorgaande volgt dat de tweede en de derde vraag in zaak C-325/18 PPU aldus moeten worden beantwoord dat in een zaak waarin de bepalingen van verordening nr. 2201/2003 inzake tenuitvoerlegging spelen, het aangezochte gerecht krachtens het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten bevoegd is om de in artikel 33, lid 5, van deze verordening genoemde termijn voor het instellen van een rechtsmiddel te verlengen. Het staat aan het betrokken gerecht om op basis van alle aspecten van de zaak en rekening houdend met het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel te beoordelen of in een dergelijke verlenging moet worden toegestemd. Bij deze beoordeling kan dit gerecht met name rekening houden met het feit dat de tenuitvoerlegging van de exequaturbeslissing voordat ze aan de verweerder is betekend, het recht van die verweerder op een doeltreffende voorziening in rechte, in de zin van artikel 47 van het Handvest, op ongerechtvaardigde wijze heeft aangetast.
2. Gerechtelijk bevel (prejudiciële vraag in zaak C-375/18 PPU)
137.
Zoals hierboven is aangegeven73., hebben de ouders na indiening van het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C-325/18 PPU bij de verwijzende rechter een verzoek in kort geding ingediend, opdat hij tegen de HCC een bevel uitvaardigt om, in afwachting van de uitkomst van het hoofdgeding, de adoptieprocedure voor de baby te staken en geen adoptieprocedure voor de twee oudste kinderen te starten.
138.
In die omstandigheden wenst de verwijzende rechter, met zijn vraag in zaak C-375/18 PPU, van het Hof te vernemen of het Unierecht, en meer bepaald verordening nr. 2201/2003, zich ertegen verzet dat hij een conservatoir bevel uitvaardigt tegen een overheidsinstantie van een andere lidstaat, teneinde te beletten dat die instantie een adoptieprocedure voor kinderen start voor de gerechten van die andere lidstaat, zelfs wanneer aan de basis van een dergelijk gerechtelijk bevel de noodzaak ligt de rechten te beschermen van partijen in een procedure waarin op grond van artikel 33, lid 5, van deze verordening een rechtsmiddel is ingesteld.
a) Overwegingen vooraf
139.
De verwijzende rechter benadrukt in zijn vraag specifiek het feit dat dit gerechtelijke bevel zou zijn gericht tegen een overheidsinstantie in een andere lidstaat.
140.
In dat opzicht is het van belang dat weliswaar niet is uitgesloten dat het uitvaardigen van een dergelijk bevel tegen een buitenlandse overheidsinstantie in bepaalde omstandigheden specifieke grondwetrechtelijke of internationaal publiekrechtelijk vragen kan opwerpen.
141.
Zoals de verwijzende rechter terecht opmerkt, gaat het in casu echter niet om inmenging in de binnenlandse administratieve, uitvoerende en rechterlijke soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk, omdat het gerechtelijk bevel dat aan de verwijzende rechter wordt gevraagd, zich zou richten tegen de HCC als partij in de procedure betreffende het bij deze rechter ingestelde rechtsmiddel. De HCC heeft zelf de exequaturprocedure in Ierland aangespannen en de huidige procedure bij de verwijzende rechter vormt slechts een verlengstuk daarvan. Het valt derhalve te betwijfelen of de HCC zich nu kan onttrekken aan de impact van de procedure bij de verwijzende rechter. Het idee dat een staat die betrokken partij is in een procedure bij een gerecht van een andere staat, zich voor de aldus ingeleide procedure onderwerpt aan de bevoegdheid van die andere staat, en zich derhalve niet kan beroepen op zijn immuniteit van rechtsvervolging, is ook te vinden in de Europese Overeenkomst inzake de immuniteit van staten.74.
142.
Hoe het ook zij, het staat niet aan het Hof te bepalen of het feit dat de HCC een overheidsinstantie van een andere lidstaat is, in casu de verwijzende rechter kan beletten een conservatoir bevel tegen deze instantie uit te vaardigen in het kader van de procedure die bij hem is ingeleid. De vraag van de verwijzende rechter beperkt zich immers tot de vraag of het Unierecht, en meer bepaald verordening nr. 2201/2003, zich tegen een dergelijk bevel verzet.
b) Verbod op anti-suit injunctions
143.
Aangezien de verwijzende rechter het uitgangspunt hanteert dat de betrokken adoptieprocedure in het Verenigd Koninkrijk een gerechtelijke procedure is of daarvoor op zijn minst gerechtelijke beslissingen moeten worden genomen, vraagt hij zich af of een gerechtelijk bevel om de HCC te gelasten een dergelijke procedure niet te vervolgen of te starten, erop neer zou komen dat het de HCC wordt verboden zich te wenden tot de bevoegde Engelse gerechten en derhalve veel weg zou hebben van een anti-suit injunction, die in de uitspraken van het Hof in de zaken Turner75. en Allianz76. wordt verboden.
144.
Allereerst moet worden opgemerkt dat de plaatsingsbeslissing (placement order) waarbij de HCC toestemming werd verleend mogelijke adoptieouders te zoeken voor de baby en de baby voorlopig bij hen te plaatsen, blijkens een brief van 27 maart 2018 van de HCC aan de verwijzende rechter al op 21 december 2017 was genomen.77. Bovendien wijst de HCC erop dat een verzoek om een adoptiebeslissing (adoption order) voor de baby in de toekomst zou moeten worden ingediend door die mogelijke adoptieouders. Het is dus niet geheel duidelijk of een bevel van de verwijzende rechter waarbij de HCC wordt gelast de adoptieprocedure voor de baby niet voort te zetten, inderdaad zou inhouden dat de HCC zich niet mag wenden tot een Engels gerecht. Bovendien heeft de HCC er in het kader van de onderhavige procedure ter terechtzitting nogmaals op gewezen niet voornemens te zijn een adoptieprocedure voor de twee oudste kinderen te starten.
145.
In deze situatie staat het aan de verwijzende rechter te bepalen of het bevel dat de ouders van hem vragen, werkelijk een anti-suit-aspect bevat, in die zin dat het de HCC zou verbieden zich tot een Engels gerecht te wenden. Indien dit niet het geval is, is niet duidelijk hoe het uitvaardigen van een dergelijk bevel problematisch zou kunnen zijn, gelet op de rechtspraak van het Hof inzake anti-suit injunctions.
146.
Zelfs in de veronderstelling dat een door de verwijzende rechter uitgevaardigd conservatoir bevel tot gevolg zou hebben dat de HCC tijdelijk, in afwachting van de uitkomst van het hoofdgeding, zou worden belet zich tot een Engels gerecht te wenden met het oog op de adoptie van de baby of de twee oudste kinderen, moet hoe dan ook worden geconstateerd dat een dergelijk bevel niet is verboden bij verordening nr. 2201/2003 of andere Unierechtelijke bepalingen.
147.
In de eerste plaats is het gerechtelijk bevel tegen de HCC waar de ouders de verwijzende rechter om verzoeken, geen anti-suit injunction, maar een freezing of Mareva injunction. Een dergelijk bevel heeft niet tot doel de partij tegen wie het wordt uitgevaardigd, te beletten zich tot een ander gerecht te wenden, maar beoogt die partij te verhinderen om vóór het einde van het geding een onomkeerbaar voldongen feit te creëren dat de aan het einde van dit geding te nemen beslissing elk nuttig effect zou ontnemen. Het gaat er dus om, tot het einde van het geding de feitelijke status quo te handhaven.78.
148.
Op de tweede plaats zou een dergelijke freezing injunction, zelfs indien deze in de situatie in het hoofdgeding een anti-suit-aspect bevat, in die zin dat dit bevel de HCC zou verbieden zich tot een Engels gerecht te wenden, niet binnen de werkingssfeer van de rechtspraak over het verbod op anti-suit injunctions vallen.
149.
In dit opzicht heeft het Hof in de zaken Turner en Allianz geoordeeld dat een anti-suit injunction, dat wil zeggen in casu een gerechtelijk bevel waarbij een persoon wordt verboden om een procedure in te leiden of voort te zetten voor de rechterlijke instanties van een andere lidstaat, onverenigbaar is met het Verdrag van Brussel en met verordening nr. 44/2001, de ‘Brussel I-verordening’, omdat een dergelijk bevel niet strookt met het beginsel dat elk aangezochte gerecht krachtens de op hem toepasselijke regels zelf bepaalt of het bevoegd is om uitspraak te doen op het aan hem voorgelegde geding.79. Een dergelijke inmenging in de bevoegdheid van een gerecht van een andere lidstaat is voorts in strijd met het beginsel dat de lidstaten elkaars rechtssystemen en rechterlijke instanties vertrouwen, dat ten grondslag ligt aan de instelling van een bindend bevoegdheidsstelsel dat alle gerechten die binnen de werkingssfeer van deze rechtsinstrumenten vallen, moeten eerbiedigen.80.
150.
De redenering die aan dit verbod op anti-suit injunctions ten grondslag ligt, kan echter niet worden toegepast op de omstandigheden van de onderhavige zaak.
151.
Zo hadden deze bevelen, in de zaken waarin het Hof heeft geoordeeld dat anti-suit injunctions onverenigbaar zijn met de rechtsinstrumenten van het Brussel/Lugano-stelsel, tot doel een partij bij een geding dat bij een gerecht van een lidstaat aanhangig was, te verhinderen bij een gerecht van een andere lidstaat een gerechtelijke procedure aan te spannen tegen de andere partij in datzelfde geding en met betrekking tot hetzelfde voorwerp.81. In die omstandigheden komt een door het eerste gerecht uitgevaardigde anti-suit injunction in feite neer op omzeiling van de bevoegdheidsregels in de Brussel/Lugano-instrumenten en op inmenging in de bevoegdheid van het tweede gerecht om die regels zelf toe te passen.
152.
Zoals ook de regering van het Verenigd Koninkrijk ter terechtzitting heeft opgemerkt, is de situatie in casu volledig anders.
153.
Het zou er immers niet om gaan de HCC te beletten zich te wenden tot een gerecht in een andere lidstaat met betrekking tot hetzelfde voorwerp als dat van het bij de verwijzende rechter aanhangige geding, want een juridische adoptieprocedure die wordt ingesteld of vervolgens in Engeland wordt voortgezet, heeft een geheel ander voorwerp. Derhalve kan er noch van litispendentie, noch van een bevoegdheidsconflict tussen beide betrokken gerechten sprake zijn.
154.
Dit geldt des te meer nu verordening nr. 2201/2003 bevoegdheidsconflicten tussen de gerechten van lidstaten slechts regelt met betrekking tot beslissingen die binnen haar werkingssfeer vallen. De beslissing inzake de adoptie en de maatregelen ter voorbereiding daarvan vallen niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 2201/2003, zodat in het hoofdgeding geen sprake kan zijn van een dergelijk conflict in de zin van deze verordening.82.
155.
Hieruit volgt dat de uit de rechtspraak inzake anti-suit injunctions voortvloeiende beginselen zich in casu niet ertegen verzetten dat de verwijzende rechter een conservatoir bevel tegen de HCC uitvaardigt om deze instantie te beletten in Engeland een adoptieprocedure voort te zetten of te starten.
c) Nut van een conservatoir bevel in de omstandigheden in het hoofdgeding
156.
In de omstandigheden van de onderhavige zaak staan de algemene opzet van verordening nr. 2201/2003 en het daaraan ten grondslag liggende beginsel van wederzijds vertrouwen evenmin eraan in de weg dat de verwijzende rechter een conservatoir bevel tegen de HCC uitvaardigt.
157.
Zo wordt in artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 weliswaar voorzien in voorlopige maatregelen doch enkel voor spoedeisende gevallen waarin het gerecht van een lidstaat dergelijke maatregelen moet treffen met betrekking tot de in die lidstaat aanwezige personen of goederen, maar in deze bevoegdheid wordt slechts uitdrukkelijk voorzien omdat deze bevoegdheid moet kunnen worden uitgeoefend in omstandigheden waarin wordt afgeweken van de bevoegdheid van het gerecht van een andere lidstaat om over de grond van de zaak te beslissen.83.
158.
De omstandigheid dat enkel in dergelijke voorlopige maatregelen uitdrukkelijk is voorzien, doet bijgevolg geenszins afbreuk aan het feit dat de gerechten van de lidstaten, binnen de bevoegdheid die verordening nr. 2201/2003 hun toekent, voorlopige maatregelen kunnen treffen om de doeltreffendheid van de bij hen aanhangig gemaakte procedures te garanderen.
159.
Dergelijke maatregelen kunnen met name noodzakelijk blijken wanneer een partij, zoals in dit geval de HCC, het betrokken gerecht niet garandeert dat zij zich zal houden aan de uitspraak die zal worden gedaan in het kader van de procedure die conform verordening nr. 2201/2003 bij dat gerecht aanhangig is gemaakt.
160.
In dat kader wijst de verwijzende rechter er terecht op dat het normaliter inderdaad niet nodig zou moeten zijn een conservatoir bevel uit te vaardigen tegen een overheidsinstantie van een andere lidstaat die partij is bij een dergelijke procedure, omdat een dergelijke instantie aan die procedure zou moeten deelnemen en zich zou moeten conformeren aan de beslissing die wordt gegeven.
161.
Zoals uit de omstandigheden in het hoofdgeding blijkt, heeft de HCC in casu enkel deelgenomen aan de procedure waarin bij de Ierse High Court een rechtsmiddel was ingesteld tegen de exequaturbeslissing van de Ierse High Court van 21 september 2017, die op 18 januari 2018 is afgerond. De HCC heeft daarentegen besloten niet deel te nemen aan de procedure waarin de ouders bij de verwijzende rechter hoger beroep hebben ingesteld tegen de beslissing van de Ierse High Court van 18 januari 2018. Bovendien heeft de HCC de verwijzende rechter laten weten hoe dan ook niet voornemens te zijn de kinderen terug te sturen en gemeld dat voor de baby een adoptieprocedure was gestart. De HCC heeft in dit opzicht aangevoerd dat de Engelse gerechten bevoegd waren om over de zaak ten gronde te beslissen en dat de kinderen nooit onder de bevoegdheid van de Ierse gerechten zouden vallen. Afgezien van de vraag wie in de onderhavige zaak ten gronde bevoegd is, vloeit deze zienswijze echter voort uit een onjuiste lezing van verordening nr. 2201/2003. Zoals met name de Commissie ter terechtzitting heeft bevestigd, bepaalt deze verordening immers uitdrukkelijk dat de gerechten van de aangezochte lidstaat bevoegd zijn om kennis te nemen van de rechtsmiddelen tegen exequaturbeslissingen.
162.
De HCC heeft zich dus eerst beroepen op verordening nr. 2201/2003 om een uitvoerbaarverklaring te verkrijgen van de beslissing van de Engelse High Court van 8 september 2017 en heeft daartoe conform artikel 28 van deze verordening een exequaturprocedure aangespannen. Vervolgens heeft zij, samen met haar Ierse tegenhanger, de in deze verordening bepaalde procedureregels omzeild door de exequaturbeslissing ten uitvoer te leggen voordat ze aan de ouders was betekend. Ten slotte heeft zij zichzelf niet gehouden geacht tot het einde deel te nemen aan de procedure waarin een rechtsmiddel was ingesteld tegen de exequaturbeslissing, en is zij niet voornemens zich te houden aan de beslissing die aan het einde van die procedure door de bevoegde rechter zal worden gegeven.
163.
In deze omstandigheden heeft de HCC niet de waarborgen gegeven die noodzakelijk zijn om de beginselen van erkenning en wederzijds vertrouwen, die toch de grondslag vormen voor het functioneren van de bij verordening nr. 2201/2003 ingestelde mechanismes, in de praktijk te brengen. Zoals het Hof onlangs in herinnering heeft gebracht, houdt een stelsel van wederzijds vertrouwen en wederzijdse bijstand immers in dat het aan de deelnemende nationale autoriteiten staat om de voorwaarden te creëren waaronder hun tegenhangers in de andere lidstaten op nuttige wijze en in overeenstemming met de grondbeginselen van het Unierecht hun bijstand kunnen verlenen.84.
d) Voorlopige conclusie
164.
De prejudiciële vraag in zaak C-375/18 PPU moet aldus worden beantwoord dat het Unierecht, en meer bepaald de bepalingen van verordening nr. 2201/2003, zich niet ertegen verzet dat een gerecht van een lidstaat tegen een overheidsinstantie van een andere lidstaat die partij is bij een procedure bij dit gerecht, een conservatoir bevel uitvaardigt teneinde te beletten dat die instantie een adoptieprocedure voor kinderen start of voortzet bij de gerechten van die andere lidstaat.
VI. Conclusie
165.
Op grond van een en ander geef ik het Hof in overweging om de door de Court of Appeal in zaak C-325/18 PPU gestelde prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Wanneer wordt gesteld dat kinderen ongeoorloofd uit de lidstaat van hun gewone verblijfplaats zijn overgebracht naar een andere lidstaat, kan een beslissing houdende terugkeer van die kinderen die is gegeven door een gerecht in de lidstaat van herkomst buiten de in artikel 11 van verordening nr. 2201/2003 genoemde procedure om en los van een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, niet conform de bepalingen van hoofdstuk III van deze verordening ten uitvoer worden gelegd. In dergelijke omstandigheden kan een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid die wordt gegeven door een gerecht van de lidstaat van herkomst en de terugkeer van het kind naar die lidstaat met zich brengt, echter wel conform die bepalingen ten uitvoer worden gelegd.
- 2)
In een zaak waarin de bepalingen van verordening nr. 2201/2003 inzake tenuitvoerlegging spelen, is het aangezochte gerecht krachtens het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten bevoegd om de in artikel 33, lid 5, van deze verordening genoemde termijn voor het instellen van een rechtsmiddel te verlengen. Het staat aan het betrokken gerecht om op basis van alle aspecten van de zaak en rekening houdend met het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel te beoordelen of in een dergelijke verlenging moet worden toegestemd. Bij deze beoordeling kan dit gerecht met name rekening houden met het feit dat de tenuitvoerlegging van de exequaturbeslissing voordat deze aan de verweerder is betekend, het recht van die verweerder op een doeltreffende voorziening in rechte, in de zin van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, op ongerechtvaardigde wijze heeft aangetast.’
166.
Bovendien geef ik het Hof in overweging om de door de Court of Appeal in zaak C-375/18 PPU gestelde prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:
‘Het Unierecht, en meer bepaald de bepalingen van verordening nr. 2201/2003, verzet zich er niet tegen dat een gerecht van een lidstaat tegen een overheidsinstantie van een andere lidstaat die partij is bij een procedure bij dit gerecht, een conservatoir bevel uitvaardigt teneinde te beletten dat die instantie een adoptieprocedure voor kinderen start of voortzet bij de gerechten van die andere lidstaat.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑08‑2018
Oorspronkelijke taal: Frans.
Verordening van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2116/2004 van de Raad van 2 december 2004 (PB 2004, L 367, blz. 1).
Hierna: ‘moeder’.
Hierna: ‘eerste kind’.
Hierna: ‘tweede kind’; hierna ook, samen met het eerste kind: de ‘twee oudste kinderen’.
Hierna: ‘baby’.
Hierna: ‘vader’; hierna ook, samen met de moeder: ‘ouders’.
Hierna: ‘HCC’.
Het Freedom Programme; zie www.freedomprogramme.co.uk/.
Het is niet helemaal duidelijk of zij op de dag van de geboorte zelf of de dag erna naar huis zijn teruggekeerd.
Het is niet helemaal duidelijk of dit bezoek op de eerste of op de tweede dag na de geboorte van de baby heeft plaatsgevonden.
Het is niet helemaal duidelijk of de ouders op 5 of op 6 september 2017 in Ierland zijn aangekomen.
Zie punten 118 e.v. van deze conclusie.
Zie in die zin mijn standpuntbepaling in de zaak Health Service Executive (C-92/12 PPU, EU:C:2012:177, punten 56 en 57).
Het geven van een dergelijke beslissing houdende de niet-terugkeer is een vereiste voor toepassing van de specifieke procedure van tenuitvoerlegging van hoofdstuk III, afdeling 4, van verordening nr. 2201/2003; zie arrest van 11 juni 2008, Rinau (C-195/08 PPU, EU:C:2008:406, punt 74).
Zie overwegingen 17, 18 en 23 van verordening nr. 2201/2003. Voor toelichtingen hierop, zie eveneens arresten van 11 juli 2008, Rinau (C-195/08 PPU, EU:C:2008:406, punten 61 e.v.), en 26 april 2012, Health Service Executive (C-92/12 PPU, EU:C:2012:255, punten 116 e.v.). Zie eveneens mijn standpuntbepaling in de zaak Health Service Executive (C-92/12 PPU, EU:C:2012:177, punten 58, 72 e.v.).
Zie artikel 1, onder a), en de artikelen 3 en 12 van het Haags Verdrag van 1980, en artikel 2, punt 11, onder a), en artikel 11, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 (punten 7, 8, 9, 12 en 13 van deze conclusie).
Toen het gezin naar Ierland is gereisd, waren de twee oudste kinderen onder voorlopig toezicht gesteld van de HCC (zie punt 30 van deze conclusie); zoals de HCC ter terechtzitting heeft bevestigd, kan echter niet worden vastgesteld of de baby vóór of na het vertrek onder voorlopig toezicht is gesteld (zie punten 35 en 37 van deze conclusie).
Evenals voor bepaalde beslissingen inzake het omgangsrecht, die in deze context niet aan de orde zijn.
In de zaken die aan de orde zijn in de arresten van 22 december 2010, Mercredi (C-497/10 PPU, EU:C:2010:829, punten 62 e.v.), en 9 oktober 2014, C (C-376/14 PPU, EU:C:2014:2268, punten 62 e.v.), hebben de partijen overigens gelijktijdig twee procedures aangespannen, hetgeen niet door het Hof is bekritiseerd.
Zie punt 68 van deze conclusie.
Zie punten 118 e.v. van deze conclusie.
Zie punten 121 e.v. van deze conclusie.
Het gaat met name om de Engelse taalversie (‘a judgment on the exercise of parental responsibility in respect of a child given in a Member State’); de Franse (‘les décisions rendues dans un État membre sur l'exercice de la responsabilité parentale à l'égard d'un enfant’); de Spaanse (‘las resoluciones dictadas en un Estado miembro sobre el ejercicio de la responsabilidad parental con respecto a un menor’); de Italiaanse (‘le decisioni relative all'esercizio della responsabilità genitoriale su un minore’); de Portugese (‘as decisões proferidas num Estado-Membro sobre o exercício da responsabilidade parental relativa a uma criança’), en de Franse (‘décisions rendues dans un État membre sur l'exercice de la responsabilité parentale à l'égard d'un enfant’). In de andere taalversies van verordening nr. 2201/2003 maakt artikel 28 dit onderscheid daarentegen niet; zie met name de Duitse taalversie (‘die in einem Mitgliedstaat ergangenen Entscheidungen über die elterliche Verantwortung für ein Kind’); de Deense (‘en i en medlemsstat truffet retsafgørelse om forældreansvar over for et barn’); de Tsjechische (‘výkon rozhodnutí o výkonu rodičovské zodpovědnosti ve vztahu k dítěti vydaných v členském státě’), en de Estse (‘lapse suhtes vanemlikku vastutust käsitlevat kohtuotsust, mis on tehtud liikmesriigis ja on selles liikmesriigis täitmisele pööratav ning kätte antud’).
Cursivering van mij.
Zie in die zin de standpuntbepaling van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Rinau (C-195/08 PPU, EU:C:2008:377, punten 52 e.v.).
De artikelen 18, 29 en 34 van het Haags Verdrag van 1980 bepalen dat dit verdrag zich daar niet tegen verzet.
Cursivering van mij.
Zie arresten van 27 november 2007, C (C-435/06, EU:C:2007:714, punten 46 e.v.), en 21 oktober 2015, Gogova (C-215/15, EU:C:2015:710, punt 26). Zie eveneens mijn conclusie in de zaak C (C-435/06, EU:C:2007:543, punten 33 e.v.) en mijn standpuntbepaling in de zaak Health Service Executive (C-92/12 PPU, EU:C:2012:177, punten 10 e.v.).
Zie arresten van 27 november 2007, C (C-435/06, EU:C:2007:714, punten 24 e.v.), en 2 april 2009, A (C-523/07, EU:C:2009:225, punten 21 e.v.).
Zie arrest van 26 april 2012, Health Service Executive (C-92/12 PPU, EU:C:2012:255, punten 56 e.v.).
Zoals het Hof heeft uiteengezet, moet het voorwerp van een verzoek als aanknopingspunt worden genomen om vast te stellen of dat verzoek binnen de werkingssfeer van verordening nr. 2201/2003 valt: zie arrest van 21 oktober 2015, Gogova (C-215/15, EU:C:2015:710, punt 28); zie eveneens met betrekking tot verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1), zoals gewijzigd bij gedelegeerde verordening (EU) nr. 2015/281 van de Commissie van 26 november 2014 [PB 2015, L 54, blz. 1 (de zogenoemde ‘Brussel I bis-verordening’)], ex multis arrest van 9 maart 2017, Pula Parking (C-551/15, EU:C:2017:193, punt 34).
Zie in die zin de standpuntbepaling van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Gogova (C-215/15, EU:C:2015:725, punten 39 e.v.).
Niet is gebleken dat het nationaal recht in casu verwijst naar de inhoud van verordening nr. 2201/2003 ter vaststelling van de voorschriften die van toepassing zijn op een situatie die enkel door het nationale recht van de betrokken lidstaat wordt geregeld; zie in die zin beschikking van 12 mei 2016, Sahyouni (C-281/15, EU:C:2016:343, punten 24 e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak).
De exequaturbeslissing van de Ierse High Court van 21 september 2017 vermeldt expliciet dat de termijn om een rechtsmiddel in te stellen twee maanden bedraagt vanaf de betekening van deze beslissing.
Zie punt 44 van deze conclusie.
Zie punt 46 van deze conclusie.
De verwarring die was ontstaan in de schriftelijke en mondelinge opmerkingen van de HCC, niet over de datum van aanvang van de termijn maar over de datum van instelling van het rechtsmiddel, is ter terechtzitting opgehelderd: de HCC had per vergissing aangegeven dat er al op 19 november 2017 een notice of motion was ingesteld, hetgeen binnen de termijn van twee maanden zou zijn geweest indien die was aangevangen op 22 september 2017; de ouders hebben ter terechtzitting echter bevestigd dat deze bewering niet klopte en dat hun rechtsmiddel wel degelijk pas op 24 november 2017 is ingesteld.
Zie in die zin arrest van 15 oktober 1987, Unectef/Heylens (222/86, EU:C:1987:442, punt 15).
Zie met name arresten van 5 maart 1980, Könecke/Commissie (76/79, EU:C:1980:68, punt 7); 6 juli 1988, Dillinger Hüttenwerke/Commissie (236/86, EU:C:1988:367, punten 13 en 14); 6 december 1990, Wirtschaftsvereinigung Eisen- und Stahlindustrie/Commissie (C-180/88, EU:C:1990:441, punt 22); 19 februari 1998, Commissie/Raad (C-309/95, EU:C:1998:66, punten 18 e.v.), en 23 oktober 2007, Parlement/Commissie (C-403/05, EU:C:2007:624, punten 29 e.v.).
Zie in die zin EHRM, 26 januari 2017, Ivanova en Ivashova tegen Rusland (CE:ECHR:2017:0126JUD000079714, § 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
De Franse taalversie van de verordening (‘[c]e délai ne comporte pas de prorogation à raison de la distance’) is niet glashelder geformuleerd, maar blijkens andere taalversies betekent dit wel degelijk dat de termijn niet kan worden verlengd om redenen van afstand (zie de versies in het Engels: ‘No extension of time may be granted on account of distance’; Duits: ‘Eine Verlängerung dieser Frist wegen weiter Entfernung ist ausgeschlossen’; Spaans: ‘Dicho plazo no admitirá prórroga en razón de la distancia’; Italiaans: ‘Detto termine non è prorogabile per ragioni inerenti alla distanza’; Portugees: ‘Este prazo não é susceptível de prorrogação em razão da distância’, en Nederlands: ‘De termijn kan niet op grond van de afstand worden verlengd’).
Dit standpunt wordt eveneens verdedigd door toonaangevende rechtsgeleerden op het gebied van internationaal privaatrecht: zie met name Schlosser, P.F., EU-Zivilprozessrecht, 2e druk, Beck, München, 2003, blz. 276, nr. 9; Oberhammer, P., ‘Art. 43’, Kommentar zur Zivilprozessordnung, deel 10, 22e druk, Mohr Siebeck, Tübingen, 2011, blz. 686, nr. 11 [beiden over artikel 43 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) (‘Brussel I-verordening’ genoemd), welk artikel overeenstemt met artikel 33 van verordening nr. 2201/2003]; Mankowski, P., ‘Art 33’, Brussels IIbis Regulation, Sellier, München, 2012, blz. 312, nr. 38; Paraschas, K., ‘VO (EG) 2201/2003 Art. 33’, Internationaler Rechtsverkehr in Zivil- und Handelssachen, 54e druk, Beck, München, 2018, nr. 8. Bovendien lijkt het Hof in zijn arrest van 11 augustus 1995, SISRO/Ampersand Software (C-432/93, EU:C:1995:262, punt 15), impliciet de mogelijkheid te hebben erkend om krachtens de nationale procesregels een verzet ontvankelijk te verklaren dat is gedaan na het verstrijken van de gestelde termijn van twee maanden als genoemd in artikel 36, tweede alinea, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: ‘Verdrag van Brussel’), welk artikel overeenstemt met artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003.
Zie met name artikel 1, lid 3, van verordening nr. 2201/2003: ‘Deze verordening is niet van toepassing op […]’; artikel 11, leden 4 en 5: ‘Een gerecht kan […] niet […]’; artikelen 22 en 23: ‘Een beslissing […] wordt niet erkend […]’; artikel 24: ‘De bevoegdheid van het gerecht van de lidstaat van herkomst wordt niet getoetst.’; artikel 25: ‘De erkenning van een beslissing mag niet worden geweigerd op de grond dat volgens de wetgeving van de […] lidstaat […] niet mogelijk zou zijn.’; artikel 26 en artikel 31, lid 3: ‘In geen geval wordt de juistheid van de beslissing onderzocht.’; artikel 31, lid 1: ‘Noch de persoon […] noch het kind wordt […] in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.’; en artikel 34: ‘Tegen de op het rechtsmiddel gegeven beslissing kunnen slechts de rechtsmiddelen worden aangewend […]’.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat in de arresten van 4 februari 1988, Hoffmann/Krieg (145/86, EU:C:1988:61), en 16 februari 2006, Verdoliva (C-3/05, EU:C:2006:113), die door de verwijzende rechter worden genoemd en door de HCC onder de aandacht worden gebracht, deze uitlegging niet wordt ontkracht. Zo heeft het Hof in deze arresten weliswaar gewezen op de gestrengheid van de termijn van artikel 36 van het Verdrag van Brussel, dat overeenstemt met artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003, maar in het arrest Hoffmann heeft het Hof uitsluitend verklaard dat de betrokken bepaling aldus moet worden uitgelegd dat de partij die niet het in deze bepaling voorziene verzet tegen het verlof tot tenuitvoerlegging heeft gedaan, zich in het stadium van de tenuitvoerlegging van de beslissing niet meer kan beroepen op een geldige grond die zij in haar verzet tegen het verlof tot tenuitvoerlegging had kunnen aanvoeren (arrest van 4 februari 1988, Hoffmann/Krieg, 145/86, EU:C:1988:61, punt 34). Ook in het arrest Verdoliva heeft het Hof enkel geoordeeld dat de eenvoudige kennisneming van een beslissing door de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, niet het in die bepaling bedoelde vereiste van betekening kan vervangen, wat betreft de aanvang van de in dit artikel genoemde termijn om een rechtsmiddel in te stellen (arrest van 16 februari 2006, Verdoliva, C-3/05, EU:C:2006:113, punt 38).
Het Duits recht kent geen verlenging maar een heropening van de termijn.
Zie mijn conclusie in de zaak Puškár (C-73/16, EU:C:2017:253, punten 46 en 47).
Zie met name arresten van 16 december 1976, Rewe/Landwirtschaftskammer für das Saarland (33/76, EU:C:1976:188, punt 5); 7 januari 2004, Wells (C-201/02, EU:C:2004:12, punt 67), en 21 december 2016, TDC (C-327/15, EU:C:2016:974, punt 90).
Zie in dat opzicht de bepaling van het Iers recht die hierboven is aangehaald in punt 23 van deze conclusie.
Zie de rechtspraak aangehaald in voetnoot 49 van deze conclusie.
Zie met betrekking tot artikel 36 van het Verdrag van Brussel, dat overeenstemt met artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003, arrest van 16 februari 2006, Verdoliva (C-3/05, EU:C:2006:113, punten 26 e.v.), alsmede mijn conclusie in de zaak Verdoliva (C-3/05, EU:C:2005:722, punten 38 e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak); zie ook met betrekking tot verordening nr. 2201/2003 arrest van 11 juli 2008, Rinau (C-195/08 PPU, EU:C:2008:406, punt 101).
Zie met name overweging 33 van verordening nr. 2201/2003.
Zie punt 64 van deze conclusie.
Zie in die zin en naar analogie arrest van 10 april 2003, Commissie/Duitsland (C-20/01 en C-28/01, EU:C:2003:220, punt 36).
Zie artikel 39 van verordening nr. 1215/2012; hierna: ‘Brussel I bis-verordening’.
Zie punten 66 en 71 van deze conclusie.
Zie arrest van 26 april 2012, Health Service Executive (C-92/12 PPU, EU:C:2012:255, punt 118), alsmede mijn standpuntbepaling in de zaak Health Service Executive (C-92/12 PPU, EU:C:2012:177, punten 71 e.v.).
Zie in die zin arrest van 11 juli 2008, Rinau (C-195/08 PPU, EU:C:2008:406, punt 101). Zie in dit kader eveneens, met betrekking tot artikel 36 van het Verdrag van Brussel, dat overeenstemt met artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003, mijn conclusie in de zaak Verdoliva (C-3/05, EU:C:2005:722, punten 41 en 42): ‘Artikel 36 vormt […] het processuele complement van de in de artikelen 27 en 28 van het [Verdrag van Brussel] limitatief opgesomde materiële weigeringsgronden.’ Overigens blijkt tevens uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat een verweerder tegen de tenuitvoerlegging van een beslissing die in een andere lidstaat van de Unie is gegeven en waarop een regeling van wederzijdse erkenning van toepassing is, zich moet kunnen beroepen op een duidelijk gebrek aan bescherming van een recht dat wordt gegarandeerd door het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Enkel indien er geen sprake is van een dergelijk gebrek kan immers het vermoeden worden toegepast van gelijkwaardige bescherming door het Unierecht van de door genoemd verdrag gegarandeerde rechten, en kunnen de gerechten van de lidstaten volledig uitvoering geven aan een dergelijke regeling van wederzijdse erkenning; zie EHRM, 23 mei 2016, Avotiņš tegen Letland (CE:ECHR:2016:0523JUD001750207, § 116).
Zie arrest van 26 april 2012, Health Service Executive (C-92/12 PPU, EU:C:2012:255, punten 121 e.v.).
Arrest van 11 juli 2008, Rinau (C-195/08 PPU, EU:C:2008:406, punt 81).
Zie ex multis arresten van 1 juli 2010, Povse (C-211/10 PPU, EU:C:2010:400, punten 35 en 36); 5 oktober 2010, MCB (C-400/10 PPU, EU:C:2010:582, punt 28), en 22 december 2010, Aguirre Zarraga (C-491/10 PPU, EU:C:2010:828, punten 39 en 40).
Zie punt 46 van deze conclusie.
Zie met name punten 33 e.v. van deze conclusie.
Zie punten 38 en 39 van deze conclusie.
Zie punt 125 van deze conclusie.
Zie punt 16 van deze conclusie.
Zie punt 45 van deze conclusie. Deze beslissing luidt als volgt: ‘De grieven die verzoekers hebben aangevoerd in de bij deze rechter neergelegde documenten, berusten nergens op. [Verzoekers] zijn in de gelegenheid gesteld de terechtzitting van 8 september bij te wonen, maar zijn in plaats daarvan gevlucht. De technische argumenten die thans worden aangevoerd met betrekking tot het recht op een eerlijk proces, het recht om te reizen en de ondervoogdijstelling, zijn inconsistent, des te meer aangezien de kinderen thans opnieuw zijn onderworpen aan de bevoegdheid van deze rechtbank.’ (Vertaling van mij.)
In dit opzicht heeft het Hof met betrekking tot beroepen tegen handelingen van instellingen van de Unie erkend dat vertraging bij de instelling van een beroep kan vallen onder het begrip verschoonbare dwaling, wanneer de betrokken instelling zich aldus heeft gedragen dat dit gedrag, op zich of in beslissende mate, bij een burger te goeder trouw tot een begrijpelijk misverstand heeft geleid (arrest van 15 mei 2003, Pitsiorlas/Raad en ECB, C-193/01 P, EU:C:2003:281, punt 24). Zie in dit kader ook EHRM, 6 december 2001, Tsironis tegen Griekenland (CE:ECHR:2001:1206JUD004458498, §§ 27 e.v.).
Zie voetnoot 46 van deze conclusie.
Zie met name punten 122 e.v. en 128 e.v. van deze conclusie.
Zie punten 122 e.v. van deze conclusie.
Zie punten 51 en 52 van deze conclusie.
Raad van Europa, Serie Europese Verdragen, nr. 74.
Arrest van 27 april 2004, Turner (C-159/02, EU:C:2004:228).
Arrest van 10 februari 2009, Allianz en Generali Assicurazioni Generali (C-185/07, EU:C:2009:69).
Zie punt 47 van deze conclusie.
Op financieel vlak wordt met een dergelijke in kort geding opgelegde freezing injunction de bevriezing gelast van activa om te voorkomen dat de schuldenaar deze vervreemdt, waardoor schuldeisers zich later hierop niet meer kunnen verhalen (zie mijn conclusie in de zaak Meroni, C-559/14, EU:C:2016:120, punt 2). Het Hof zag geen nadelen van een dergelijk gerechtelijk bevel, ook niet als de persoon die er door kan worden geraakt niet is gehoord, mits deze zijn rechten geldend kan maken voor het gerecht dat het bevel heeft uitgevaardigd (zie arrest van 25 mei 2017, Meroni, C-559/14, EU:C:2016:349, punt 54).
Arresten van 27 april 2004, Turner (C-159/02, EU:C:2004:228, punt 25); 10 februari 2009, Allianz en Generali Assicurazioni Generali (C-185/07, EU:C:2009:69, punt 29), en 13 mei 2015, Gazprom (C-536/13, EU:C:2015:316, punt 33).
Arresten van 27 april 2004, Turner (C-159/02, EU:C:2004:228, punt 24); 10 februari 2009, Allianz en Generali Assicurazioni Generali (C-185/07, EU:C:2009:69, punt 30), en 13 mei 2015, Gazprom (C-536/13, EU:C:2015:316, punt 34).
Arresten van 27 april 2004, Turner (C-159/02, EU:C:2004:228, punten 9 e.v.), en 10 februari 2009, Allianz en Generali Assicurazioni Generali (C-185/07, EU:C:2009:69, punten 11 e.v.).
Zie in die zin arrest van 13 mei 2015, Gazprom, C-536/13, EU:C:2015:316, punt 36).
Zie in die zin arrest van 23 december 2009, Detiček (C-403/09 PPU, EU:C:2009:810, punt 38).
Zie arrest van 26 april 2018, Donnellan (C-34/17, EU:C:2018:282, punt 61).