HR, 09-07-2021, nr. 20/01460 en 20/01461
20/01460 en 20/01461
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-07-2021
- Zaaknummer
20/01460 en 20/01461
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1086, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑07‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2020:994
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:80
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑07‑2021
ECLI:NL:PHR:2021:80, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1084, Gevolgd
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1086
- Vindplaatsen
V-N 2021/30.21 met annotatie van Redactie
NLF 2021/1509 met annotatie van Angelique Perdaems
BNB 2021/138 met annotatie van R.F.C. SPEK
FED 2021/128 met annotatie van H.E. Starosciak
NTFR 2021/2278 met annotatie van Mr. P.G.M. Jansen
Uitspraak 09‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Omkering en verzwaring van de bewijslast. Vereiste aangifte. Gemotiveerde schatting. Redelijke schatting. Brutowinstpercentage van 75 procent.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/01460
Datum 9 juli 2021
ARREST
in de zaak van
[X1] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 19 maart 2020, nrs. 18/00198 tot en met 18/00210, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 15/5034 tot en met HAA 15/5046) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 2006 tot en met 2010 opgelegde navorderingsaanslagen en de voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen alsmede de daarbij voor de jaren 2009 tot en met 2011 gegeven boetebeschikkingen, de over de jaren 2006 en 2007 opgelegde navorderingsaanslagen en de voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, en de over de tijdvakken in de jaren 2006 tot en met 2009 opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.H.W.N Lammers, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door Lammers voornoemd, advocaat te Amsterdam.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 28 januari 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.1.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1 Belanghebbende heeft op 29 december 2009 zijn onderneming ingebracht in een vennootschap onder firma (hierna: de VOF). Firmanten in de VOF waren, naast belanghebbende, zijn echtgenote, zijn broer en diens echtgenote. De activiteiten van de VOF bestonden uit de inkoop, de verkoop en de reparatie van sieraden en de in- en verkoop en de bewerking van edele metalen. De VOF verkocht sieraden in twee winkels en via een website.
2.1.2 Op 28 maart 2011 is de politie een strafrechtelijk onderzoek begonnen naar de bedrijfsvoering van de VOF en haar firmanten. Op 10 december 2013 heeft de Inspecteur boekenonderzoeken in gang gezet bij de VOF en haar firmanten. Bij belanghebbende is de aanvaardbaarheid van de aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2006 tot en met 2011 onderzocht, alsmede die van de aangiften voor de omzetbelasting voor de jaren 2006 tot en met 2009. Daarvoor is de inbeslaggenomen financiële administratie van belanghebbende en van de VOF als basis gebruikt. Daarnaast heeft de Inspecteur gebruik gemaakt van informatie uit het strafrechtelijk onderzoek.
2.1.3 De Inspecteur heeft naar aanleiding van het hiervoor in 2.1.2 door hem verrichte onderzoek de onderhavige belastingaanslagen (hierna: de aanslagen) opgelegd. De Inspecteur heeft de aanslagen gebaseerd op een schatting van de belastbare winst respectievelijk op een schatting van de omzet van de desbetreffende jaren. Hij is daarbij uitgegaan van de inkopen zoals die in de administratie voorkwamen. Vervolgens heeft hij een brutowinstpercentage van 100 op die inkopen gehanteerd.
2.2.1 Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur voor de aanslagen heeft bewezen dat belanghebbende wat betreft de opgaaf van de winst en de verschuldigde omzetbelasting in de desbetreffende jaren niet de vereiste aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 27e, lid 1, AWR en dat daarom de bewijslast op grond van dat wetsartikel wordt omgekeerd en verzwaard.
2.2.2 Naar het oordeel van het Hof kan omkering en verzwaring van de bewijslast wegens het niet voldoen aan de administratie- en bewaarplicht niet aan de orde zijn, aangezien de Inspecteur ten aanzien van belanghebbende voor de onderhavige jaren niet een informatiebeschikking heeft gegeven. Als de Inspecteur met omkering en verzwaring van de bewijslast de aanslagen wil handhaven, zal hij aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk moeten maken dat belanghebbende voor de IB/PVV en de omzetbelasting niet de vereiste aangiften heeft gedaan, aldus het Hof. In dit geval moet de Inspecteur dan mede aannemelijk maken dat de administratie van de VOF dusdanig onbetrouwbaar is dat deze niet kan dienen als grondslag voor de jaarlijkse winst- en omzetberekening. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt in dat geval volgens het Hof met zich dat in eerste instantie de Inspecteur ter voldoening aan de op hem rustende bewijslast kan volstaan met een gemotiveerde schatting, waarna belanghebbende aannemelijk dient te maken dat en waarom zijn winst en omzet lager is dan door de Inspecteur is berekend.
2.2.3 Het Hof heeft geoordeeld dat de administratie van de VOF zodanige gebreken en tekortkomingen bevat dat deze niet kan dienen als grondslag voor de winst- en omzetberekening. Het Hof heeft vervolgens - onder verwijzing naar arresten van de Hoge Raad van 23 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW8043, en van 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083 - beoordeeld of de Inspecteur aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk heeft gemaakt dat zich in de aangifte een of meer gebreken voordoen die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting op zichzelf beschouwd en verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting.
2.2.4 Op basis van de gedingstukken is het Hof tot het oordeel gekomen dat aannemelijk is dat belanghebbende “ten minste op zijn inkopen een brutowinstpercentage van 75 behaald heeft”. Een brutowinstpercentage van 75 leidt tot een veel hogere winst en tot een veel hoger bedrag aan verschuldigde omzetbelasting dan de aangegeven belastbare winsten respectievelijk de aangegeven omzetbelasting. Op grond hiervan heeft het Hof geoordeeld dat de “nieuwe ‘geschatte belastbare winsten’” en de nageheven omzetbelasting - absoluut en relatief gezien - dermate veel hoger zijn dan de aangegeven winst respectievelijk de aangegeven omzetbelasting dat geen andere conclusie denkbaar is dan dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting op zichzelf beschouwd en verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat de Inspecteur bij het opleggen van de aanslagen is uitgegaan van een geschat brutowinstpercentage van 100 op de inkopen, kan volgens het Hof als redelijk worden aangemerkt. Belanghebbende heeft niet overtuigend aangetoond dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld, aldus het Hof.
3. Beoordeling van de middelen
Omkering en verzwaring van de bewijslast
3.1.1
Het eerste middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de boekhouding vanwege diverse ernstige tekortkomingen niet als grondslag voor de winst- en omzetberekening kan dienen. Aangezien de Inspecteur geen informatiebeschikking heeft gegeven, kon het Hof niet komen tot het oordeel dat de administratie wordt verworpen. Op deze manier omzeilt het Hof de, met rechtswaarborgen voor de belastingplichtige omklede, procedure van de informatiebeschikking ten gunste van de inspecteur, aldus het middel.
3.1.2
Het Hof heeft geoordeeld dat omkering en verzwaring van de bewijslast wegens het niet voldoen aan de administratie- en bewaarplicht als bedoeld in artikel 52 AWR niet aan de orde kan zijn, aangezien de Inspecteur ten aanzien van belanghebbende niet een informatiebeschikking heeft gegeven. Dit oordeel is juist. Artikel 27e, lid 1, AWR, in samenhang gelezen met artikel 52a, lid 1, AWR, bepaalt immers dat voor omkering en verzwaring van de bewijslast op die grond sprake moet zijn van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking.2.
3.1.3
Uit de tekst van artikel 27e, lid 1, AWR volgt dat omkering en verzwaring van de bewijslast ook van toepassing kan zijn zonder dat de inspecteur een informatiebeschikking heeft gegeven, namelijk indien de belastingplichtige niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daartoe zal de inspecteur - zoals het Hof terecht heeft overwogen - aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast feiten en omstandigheden aannemelijk moeten maken die deze conclusie rechtvaardigen. Onderdeel van zulke feiten en omstandigheden kan zijn dat de administratie zodanige gebreken en tekortkomingen bevat dat deze niet kan dienen als grondslag voor de winst- en omzetberekening. De omstandigheid dat artikel 52a, lid 1, AWR aan de inspecteur de mogelijkheid biedt om wegens niet-naleving van de administratie- en bewaarplicht een informatiebeschikking te geven, staat hieraan niet in de weg. Het eerste middel faalt.
Gemotiveerde schatting
3.2.1
Het eerste onderdeel van het tweede middel, dat voortbouwt op middel 1, betoogt dat het Hof een onjuiste bewijslastverdeling hanteert en ten onrechte tot het oordeel komt dat de Inspecteur kan volstaan met een gemotiveerde schatting van de winst en de omzet.
3.2.2
Het middelonderdeel faalt. Indien de administratie niet kan dienen als grondslag voor de winst- of omzetberekening, brengt een redelijke bewijslastverdeling mee - zoals het Hof terecht heeft geoordeeld - dat de inspecteur ter voldoening aan de op hem rustende bewijslast in eerste instantie kan volstaan met een gemotiveerde schatting van de winst respectievelijk de omzet, waarna de belastingplichtige aannemelijk dient te maken dat en waarom zijn winst respectievelijk omzet lager is dan door de inspecteur is berekend.3.Het Hof heeft dan ook niet een onjuiste bewijslastverdeling gehanteerd en evenmin voor dat bewijs een onjuiste maatstaf gebruikt.
Brutowinstpercentage
3.3.1
Het tweede onderdeel van het derde middel betoogt dat het oordeel van het Hof dat de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslagen in redelijkheid kon uitgaan van een brutowinstpercentage van 100 op de inkopen zich niet verdraagt met het eerdere oordeel van het Hof waarin het aannemelijk acht dat belanghebbende ten minste een brutowinst heeft behaald van 75 procent op zijn inkopen.
3.3.2
Het middelonderdeel miskent dat het oordeel dat een brutowinstmarge van ten minste 75 procent aannemelijk is, niet in de weg hoeft te staan aan een redelijke schatting van die marge op 100 procent. Indien aannemelijk is dat de belastingplichtige een bedrag aan winst of omzet, door de inspecteur berekend aan de hand van een gemotiveerde schatting als bedoeld in 3.2.2, niet in zijn aangifte heeft verantwoord, moet op basis van die schatting worden beoordeeld of de vereiste aangifte voor de IB/PVV respectievelijk de omzetbelasting als bedoeld in artikel 27e, lid 1, AWR is gedaan. Daarbij dienen - zoals het Hof terecht heeft overwogen - de uitgangspunten van het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, in aanmerking te worden genomen. Indien dan wordt geoordeeld dat de vereiste aangifte niet is gedaan, vloeit uit artikel 27e, lid 1, AWR voort dat de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is. Daarbij geldt dat een aanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld, maar moet berusten op een redelijke schatting van de niet aangegeven winst of omzet.4.De beoordeling of een schatting redelijk (niet willekeurig) is, behelst een minder strenge toets dan de beoordeling of en in hoeverre aannemelijk is dat de belastingplichtige een bedrag aan winst of omzet niet in zijn aangifte heeft verantwoord. Die laatste beoordeling moet plaatsvinden op basis van de normale regels van stelplicht en bewijslast, met inachtneming van de hiervoor in 3.2.2 vermelde regel over een gemotiveerde schatting.
3.3.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, geven de oordelen van het Hof met betrekking tot de gehanteerde brutowinstpercentages niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het tweede onderdeel van het derde middel faalt daarom ook.
3.4
De middelen voor het overige kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑07‑2021
Vgl. HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2795, rechtsoverwegingen 2.4.1 en 2.4.2.
Vgl. HR 10 augustus 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3112, rechtsoverweging 4.2.
Vgl. HR 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486, rechtsoverweging 3.3.
Beroepschrift 09‑07‑2021
Uw ref. : F 20/01460
Inzake [X1] / Fiscus Motivering cassatieberoep
Edelhoogachtbaar College,
Bij brief van 28 april 2020 stelde ik namens belanghebbende, [X1] te [Q], verder [X1], beroep in cassatie in tegen de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam met kenmerk 18/00198 tot en met 18/00210 van 19 maart 2020, aan partijen verzonden op 24 maart 2020. Een afschrift van de uitspraak was daar bijgesloten als bijlage 1.
Bij brief van 26 mei 2020 is mij de ontvangst van het cassatieberoep door uw griffie bevestigd en bij separate brief van dezelfde datum ben ik in de gelegenheid gesteld om binnen 6 weken na de dagtekening van die brief de bezwaren die ik tegen de uitspraak heb aan te voeren. Daartoe ga ik thans over.
Daarop vooruitlopend is het voor Uw Raad goed te weten dat deze zaak samenhangt met de zaken van de andere vennoten van [A] VOF, alsmede [A] VOF. Deze zaken zijn bij Uw Raad bekend onder de procedurenummers:
[A] VOF | F 20/01463 |
---|---|
[X2] | F 20/01461 |
[C] | F 20/01462 |
[B] | F 20/01457 |
Schending van het recht, in het bijzonder van de artikelen 52a A WR en 25, lid 3, AWR, en verzuim van vormen in de zin van artikel 8:77 Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de administratie moet worden verworpen zonder dat daaraan een informatiebeschikking ten grondslag ligt, zulks echter zoals hierna wordt uiteengezet ten onrechte, dan wei op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
Toelichting:
Het Hof heeft in deze zaak in r.o. 5.2.16 en 5.8.6. geoordeeld ‘dat de boekhouding vanwege diverse ernstige tekortkomingen niet als grondslag voor de winstberekening kan dienen’. Dit oordeel van het Hof kan niet anders worden verstaan dan dat het Hof de administratie van [X1] verwerpt.
In deze zaak heeft de inspecteur noch in de aanslagregelende fase noch in de bezwaarfase een informatiebeschikking afgegeven waarin hij het standpunt inneemt dat de administratie niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet en moet worden verworpen.
De rechtbank stelt in haar uitspraak ook vast dat geen informatiebeschikking is genomen en dat als gevolg daarvan de route van het verwerpen van de administratie is afgesneden. Het Hof lijkt in eerste instantie ook de juiste weg te bewandelen door in r.o.
5.
1.2 te oordelen dat de inspecteur op basis van de normale bewijsregels aannemelijk dient te maken dat niet de vereiste aangifte is gedaan. Vervolgens slaat het Hof een andere weg in namelijk die van de inhoudelijke beoordeling van de administratie met het oog op een mogelijke verwerping daarvan. Uitkomst is dat het Hof overgaat tot het verwerpen van de administratie en oordeelt, onder verwijzing naar het arrest van Uw Raad van 10 augustus 2001, ECLI:NL:HR:2001: AB 3112, dat een redelijke verdeling van de bewijslast met zich meebrengt dat de inspecteur ter voldoening aan de op hem rustende bewijslast kan volstaan met een gemotiveerde schatting. Op die manier omzeilt het Hof de, met rechtswaarborgen voor de belastingplichtige omklede, informatiebeschikking ten gunste van de inspecteur. Deze beschikking is echter specifiek in het leven geroepen om de rechtsbescherming van de belastingplichtige te verbeteren en te voorkomen dat deze in een zeer laat stadium van de procedure wordt geconfronteerd met een afwijkende bewijslastverdeling.
Aangezien in de onderhavige zaak geen informatiebeschikking is afgegeven, kon het Hof niet tot verwerping van de administratie oordelen. Doordat het Hof afweek van de weg die het rechtssystematisch had moeten nemen, wordt [X1] in een zeer laat stadium van het geding, te weten in de uitspraak op het hoger beroep, geconfronteerd met een voor haar in ongunstige zin afwijkende bewijslastverdeling wegens schending van de administratieplicht. Daarmee wordt de rechtsbescherming die artikel 52a AWR de belastingplichtige zou moeten bieden, ontgaan. Een route die bovendien niet nodig is, omdat op grond van artikel 25, lid 3 en 27e AWR omkering van de bewijslast ook aan de orde kan zijn als niet de vereiste aangifte is gedaan. Daarmee heeft de inspecteur altijd nog een weg om een andere bewijslastverdeling te bewerkstelligen, zonder dat de rechtsbescherming van de belastingplichtige, in dit geval [X1], wordt aangetast.
Gelet op het vorenstaande ben ik van mening dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting aan het oordeel ten grondslag heeft gelegd. Als het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting zou zijn uitgegaan is het oordeel zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Schending van het recht, in het bijzonder van de artikelen 52a AWR en 25, lid 3, AWR, en verzuim van vormen in de zin van artikel8:77 Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld dat niet de vereiste aangifte is gedaan, zulks echter zoals hierna wordt uiteengezet ten onrechte, dan wei op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
Toelichting:
In r.o. 5.4.1 e.v., alsmede r.o. 5.10.1 e.v. komt het Hof ten onrechte tot het oordeel dat [X1] de vereiste aangiften niet heeft ingediend.
Onderdeel a: het hof hanteert een onjuiste bewijslastverdelinq door een gemotiveerde schatting als uitgangspunt te nemen
Dit middel bouwt voort op middel 1. Na te hebben geoordeeld dat de administratie van [X1] dient te worden verworpen, komt het Hof in r.o. 5.3.1. en 5.9.1. ten onrechte tot het oordeel dat de inspecteur ter voldoening aan zijn bewijslast kan volstaan met het geven van een gemotiveerde schatting van de winst.
Zoals in middel 1 reeds uiteen is gezet, kon het Hof, wegens het ontbreken van een onherroepelijk vaststaande informatiebeschikking, niet komen tot het verwerpen van de administratie. Daaruit vloeit voort dat het Hof ook niet tot het oordeel kon komen dat de inspecteur kon volstaan met het geven van een gemotiveerde schatting. Het Hof had de normale regels van stelplicht en bewijslast moeten hanteren zodat de inspecteur op basis van die regels aannemelijk had moeten maken dat de winst van [X1] hoger is dan de door [X1] aangegeven winst.
Het Hof is dan ook ten onrechte uitgegaan van een gemotiveerde schatting. Als gevolg daarvan is het oordeel van het Hof onjuist althans onbegrijpelijk.
Onderdeel b: het hof betrekt ten onrechte het oordeel over het verwerpen van de administratie in de beoordeling of de vereiste aangifte is gedaan
Het Hof neemt het oordeel, het verwerpen van de administratie, ook mee bij het beoordelen van de vraag of [X1] de vereiste aangiften heeft gedaan. Daarbij verschillen het oordeel van de rechtbank en van het Hof als dag en nacht van elkaar. Waar de rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet de vereiste aangifte is gedaan, oordeelt het Hof dat niet de vereiste aangifte is gedaan. Dragende overweging bij het oordeel van het Hof is dat de administratie niet kan dienen als grondslag voor de winst/omzetberekening.
Bij de vraag of niet de vereiste aangifte is gedaan, kunnen eventuele hiaten in de administratie op zichzelf geen rol spelen. Vastgesteld moet immers worden of een of meer gebreken in de aangifte ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat de administratie wellicht gebrekkig is, leidt niet automatisch tot de conclusie dat de aangifte dan ook gebrekkig is. Een gebrekkige administratie kan toch tot de juiste heffing leiden.
In de eerste plaats oordeelt het Hof dat de administratie moet worden verworpen omdat daarin voor de jaren 1 april 2004 tot en met 28 december 2019 12 valse bonnen zijn opgenomen en voor de jaren 2010 en 2011 13 valse inkoopbonnen. Daarbij verwijst het Hof naar de veroordeling van de strafrechter op dit punt. Wat het Hof daarbij onvermeld laat, is dat de strafrechter weliswaar heeft veroordeeld voor het vervalsen van 12 inkopenbonnen in de eerste periode en 13 inkoopbonnen in de tweede periode, maar dat die valsheid is gelegen in het feit dat bepaalde klanten anoniem wilden blijven. Die anonimiteit is geborgd door inkopen van deze klanten op de inkoopbonnen van andere klanten, die niet anoniem wensten te blijven, bij te schrijven. Dit handelen, dat aan het Hof bekend was (zie paragraaf 1 van de conclusie van dupliek en de pleitnota van [X1] voor het Hof), is weliswaar strafrechtelijk laakbaar, maar beïnvloedt de winsten omzetberekening niet. Toch is de valsheid van de inkoopbonnen dragend voor het oordeel van het Hof dat de administratie geen deugdelijke grondslag voor de winstberekening/omzetberekening is, lees: dient te worden verworpen. Dat oordeel is derhalve onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
In de tweede plaats suggereert het Hof dat in de administratie veel meer aan de hand is (r.o. 5.2.13). Dat moet worden rechtgezet, want voor een dergelijke suggestie is blijkens het dossier geen plaats. Door de politie is uitvoerig onderzoek gedaan naar de inkoopbonnen. Uit dat onderzoek is voortgevloeid dat het Openbaar Ministerie op de tenlastelegging 22 bonnen voor de periode 2004–2009 heeft vermeld en 18 bonnen voor de periode 2010–2011 en dat [X1] is veroordeeld voor 12 bonnen (2004-2009) en 13 bonnen (2010-2011). In ogenschouw moet worden genomen dat het Openbaar Ministerie bij de strafeis geen niet tenlastegelegde feiten — ofwel andere inkoopbonnen — heeft betrokken. Hetgeen conform het arrest van de strafkamer van Uw Raad wel mogelijk is.1.Dat betekent dat de aanname/suggestie van het Hof dat er niet van kan worden uitgegaan dat de andere inkoopbonnen deugen, niet correct is. Bovendien moet in ogenschouw worden genomen dat als deze bonnen worden afgezet tegen het totale aantal inkopen en het totaalbedrag van de inkopen, daaruit volgt dat de valse bonnen een beperkt percentage, alsmede een beperkt geldbedrag van de totale inkopen uitmaken:
Jaar | Bedrag valse bonnen | Totaal bedrag inkopen | In percentage |
---|---|---|---|
2006 | € 3.500 | € 423.596 | 0,83 % |
2007 | € 5.117 | € 316.294 | 1,6 % |
2008 | € 3.649 | € 511.342 | 0,71 % |
2009 | € 1.864 | € 608.157 | 0,31 % |
2010 | € 7.180 | € 1.135.866 | 0,63 % |
2011 | € 22.863 | € 1.436.711 | 1,6 % |
Geconcludeerd kan dus worden dat een klein aantal inkoopbonnen in strafrechtelijke zin vals is en dat de betreffende inkopen qua bedrag een zeer bescheiden deel van de totale inkoop vormen. Meer ‘valse inkopen’ liggen niet voor de hand, want zouden zeker bij het politieonderzoek zijn ontdekt. Desalniettemin laat het Hof in het oordeel meewegen dat er veel meer aan de hand zou zijn met de inkoopadministratie van [X1]. Dat oordeel is onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
In de derde plaats geldt dat het Hof in r.o. 5.2.8. en 5.8.5. ten onrechte oordeelt dat meer gebreken in de administratie aanwezig zouden zijn, waarbij het Hof aannemelijk acht dat de door de inspecteur gestelde tekortkomingen zich hebben voorgedaan. [X1] heeft deze tekortkomingen echter telkens gemotiveerd weersproken en 's Hofs oordelen zijn soms innerlijk tegenstrijdig. Zo oordeelt het Hof bij punt 1 van r.o. 5.2.8. dat een kasboek ontbreekt en bij punt 2 dat mutaties niet op de juiste datum zijn ingeboekt. Het tweede punt heeft betrekking op de kasadministratie die door [X1] wordt gevoerd. Deze kasadministratie is het kasboek waarover het Hof het bij punt 1 heeft. Als het kasboek zou ontbreken dan kunnen daarin ook geen mutaties op een onjuiste datum zijn ingeboekt. Kortom: er was wel degelijk een kasadministratie. Daarbij is ook gesteld dat het niet chronologisch inboeken weliswaar niet juist is, maar dat die enkele omstandigheid nog niet betekent dat niet alle omzet c.q. winst is aangegeven. Ik wijs Uw Raad op paragraaf 1 van het verweerschrift in hoger beroep, alsmede paragraaf 1 van de conclusie van dupliek in hoger beroep, 's Hofs oordeel is dan ook onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
Het derde punt heeft betrekking op de te summiere omschrijvingen op de inkoopbonnen. Door de politie is in het strafrechtelijk onderzoek vastgesteld dat de omschrijvingen waren beperkt tot ‘ring’, ‘ketting’, etc. In het kader van het naleven van de wetgeving omtrent heling van (gestolen) sieraden is het belangrijk dat de omschrijving zo secuur mogelijk is, zodat gestolen waar kan worden teruggevonden. Voor de fiscaliteit geldt echter dat geen verplichting bestaat om bij particuliere verkopers inkoopbonnen uit te schrijven, laat staan dat dan een verplichting bestaat om een uitgebreide omschrijving van het ingekochte op de bon te zetten. Door [X1] is een en ander uitgebreid toegelicht in paragraaf 4.9 e.v. van het beroepschrift in eerste aanleg, alsmede paragraaf 1 van de conclusie van dupliek in hoger beroep. Het oordeel is derhalve onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
Het vierde punt dat het Hof aanhaalt, is het niet opnemen van alle uitgeschreven inkoopbonnen in de administratie. [X1] heeft alle inkoopbonnen in zijn administratie opgenomen. Dit verwijt hangt samen met het oordeel van het Hof over de valse inkoopbonnen. Omdat een deel van de klanten van [X1] anoniem wilden blijven, is aan hen geen inkoopbon uitgereikt maar is het bedrag bijgeschreven op de bon van een andere klant. Die bon is in de administratie opgenomen. De niet uitgeschreven bon is dat niet, hetgeen ook logisch is omdat een bon die niet is gemaakt/uitgeschreven niet in de administratie kan worden verwerkt, 's Hofs oordeel is dan ook onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
Tot slot gaat het Hof bij punt 6 van r.o. 5.2.9 in op de brutowinstpercentages. Daarbij verwijst het Hof naar de constateringen van de inspecteur in het controlerapport. De inspecteur heeft vastgesteld dat de brutowinstpercentages uit de administratie niet aansluiten bij de verklaring van [X1] bij de politie. [X1] heeft tijdens zijn verhoor bij de Rechter-Commissaris in strafzaken dat zijn verklaring bij de politie tot misverstand leidt. Het brutowinstpercentage van 100 dat hij bij de politie heeft genoemd heeft betrekking op de winkelverkopen. Het heeft geen betrekking op de verkopen van sloopmateriaal aan [D]. En de verkopen aan [D] zijn de hoofdmoot van de activiteiten van [X1] (zie ook paragraaf 4 van het verweerschrift in hoger beroep).
De rechtbank heeft deze nuancering op waarde geschat en vastgesteld dat de brutowinstpercentages niet zodanig afwijkend zijn dat het verwerpen van de administratie te rechtvaardigen valt. Het Hof negeert de bij de Rechter-Commissaris gegeven verduidelijking volledig. Als gevolg daarvan is het oordeel van het Hof onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
Gelet op het vorenstaande is het Hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden tot het oordeel gekomen dat de administratie van [X1] zodanige hiaten vertoont dat kan worden geoordeeld dat niet de vereiste aangiften zijn gedaan.
Schending van het recht, in het bijzonder van de artikelen 25, lid 3, A WR en 27e AWR, en verzuim van vormen in de zin van artikel 8:77 Awb doordat het Hof oordeelde dat de inspecteur bij het vaststellen van de (navorderings)aanslagen en naheffingsaanslagen is uitgegaan van een redelijke schatting, zulks echter zoals hierna wordt uiteengezet ten onrechte, dan wei op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
Toelichting:
In r.o. 5.5 en 5.11. oordeelt het Hof dat de inspecteur kan volstaan met een redelijke schatting omdat niet de vereiste aangifte is gedaan.
Onderdeel a: hof neemt inkoopadministratie als basis
De oordelen van het Hof ten aanzien van de administratie en dan meer specifiek de inkoopadministratie roepen vragen op. De rechtbank heeft [X1] volledig in het gelijk gesteld, heeft waarde en geloof gehecht aan de verklaringen die door of namens [X1] zijn geuit. Het Hof doet een diametraal andere uitspraak. Dat kan, maar voor het rechtsgevoel van de belastingplichtige is het dan wel heilzaam dat de voor hem zo tegenvallende uitspraak goed en overtuigend in elkaar zit. Hierna zal ik betogen dat 's Hofs uitspraak die heilzame werking mist, omdat het Hof op onbegrijpelijke wijze naar het resultaat toe redeneert. Zoals hiervoor al is gesteld, heeft het Hof de administratie van [X1] verworpen. Redengevend daarvoor is dat niet van de juistheid van de geboekte inkopen kan worden uitgegaan. Vervolgens komt het Hof toe aan de beoordeling van de redelijkheid van de schatting die de inspecteur van de behaalde omzet heeft gemaakt. Bij het beoordelen van die redelijkheid neemt het Hof de in de verworpen administratie geboekte inkopen integraal als uitgangspunt, zonder daar enige toelichting op te geven.
Het is van tweeën een. De geboekte inkopen zijn correct vastgelegd maar dan kon het Hof niet tot verwerping van de administratie komen óf die inkopen waren niet correct vastgelegd, maar dan kon het Hof niet zonder nadere redengeving, die ontbreekt, oordelen dat de schatting van de inspecteur redelijk is, omdat die schatting geheel is gebaseerd op inkopen zoals die door [X1] zijn geadministreerd.
Onderdeel b: hof wisselt tussen brutowinstpercentaqes
Het andere punt waar het schuurt in het oordeel van het Hof is gelegen in de gehanteerde brutowinstpercentages. Ten aanzien van de redelijkheid van de schatting van de omzet oordeelt het Hof (r.o. 5.5/5.11.) dat de inspecteur daarbij terecht uitging van een brutowinstpercentage van 100 % op de inkopen. Dat oordeel verdraagt zich niet met het eerdere oordeel van het Hof in r.o. 5.3.9./5.10.1 In die rechtsoverweging oordeelt het Hof dat het aannemelijk is dat [X1] ten minste een brutowinst heeft behaald van 75 % op haar inkopen. Ten aanzien van de redelijkheid van de omzetschatting overweegt het Hof, zonder nadere toelichting, dat een brutowinstpercentage van 100 % redelijk is. Tussen het eerder geoordeelde percentage van 75 % en 100 % ligt een verschil van 25 % of in andere woorden 1/4. Een dergelijk verschil kan niet worden gedekt met het ‘ten minste’ bij het brutowinstpercentage van 75 en bovendien is het verschil dusdanig groot dat het de redelijkheid van de schatting beïnvloedt. Een verschil van een dergelijke omvang vergt een nadere uitleg of toelichting van het Hof. Door het ontbreken daarvan is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk.
Schending van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in de artikelen 28b, 28i Wet OB jo 31, lid S Uitv. Besch. OB en artikelen 28d Wet OB jo artikel 4c, lid 1, onder a van de Uitv. Besch. OB, en verzuim van vormen in de zin van artikel 8:77 Awb doordat het Hof oordeelde dat de marge- en globalisatieregeling niet van toepassing is, zulks echter zoals hierna wordt uiteengezet ten onrechte, dan wel op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
Toelichting:
Het Hof komt via de verschillende onderdelen in r.o. 5.9.8. tot het oordeel dat de marge- en globalisatieregeling niet van toepassing zou zijn, dit evenwel ten onrechte.
Onderdeel a: het hof oordeelt ten onrechte dat niet is voldaan aan de administratieve voorwaarden voor toepassing van de marge- en globalisatieregeling.
De eerste pijler waarop het Hof dit oordeel baseert, is dat de administratie van [X1] moet worden verworpen. In cassatiemiddel 1 met de bijbehorende toelichting, is reeds gemotiveerd dat het Hof daartoe ten onrechte heeft geoordeeld. Ik verwijs dan ook daarnaar.
De tweede pijler waarop het Hof dit oordeel baseert, is dat [X1] niet zou hebben voldaan aan de artikelen 28b jo 28i Wet OB jo artikel 31, lid 5, tweede volzin, Uitv. Besch. OB. In de eerste plaats oordeelt het Hof hierbij dat [X1] niet op zodanig duidelijke en overzichtelijke wijze en met vermelding van zodanige bijzonderheden aantekening heeft gehouden dat aan de hand daarvan de door haar over een bepaald tijdvak verschuldigde belasting kan worden vastgesteld. In de tweede plaats oordeelt het Hof dat [X1] met betrekking tot het ingekochte sloopgoud en andere ingekochte goederen zijn boekhouding niet op zodanige wijze heeft gevoerd dat aan de hand daarvan het verband tussen inkoop en verkoop kan worden vastgesteld.
De administratie van [X1] voldoet aan de wettelijke voorwaarden. In de administratie van [X1] zijn de in- en verkoopfacturen van de goederen opgenomen. Tevens maakt [X1] gebruik van inkoopverklaringen die ook in de administratie zijn opgenomen. [X1] kan de verschuldigde belasting over een bepaald tijdvak dan ook (eenvoudig) vaststellen. [X1] heeft daarnaast op afzonderlijke, verschillende grootboekrekeningen de margegoederen geboekt die zijn ingekocht bij particulieren. Ten aanzien van de verkoop werkt [X1] ook met de btw-code ‘marge’. Het verband tussen de inkoop en verkoop kan dus wel degelijk aan de hand van de administratie worden vastgesteld.
In de procedure is uitvoerig gereageerd op het standpunt van de inspecteur waarom wél aan de administratieve verplichtingen is voldaan, waaronder in de paragrafen 7.1 — 7.13. van het verweerschrift.
Concluderend voldoet [X1] aan de wettelijke voorwaarden voor toepassing van de marge- en globalisatieregeling. Het Hof heeft dan ook óf de wettelijke voorwaarden miskend of onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang die leidt tot het oordeel dat [X1] niet aan de wettelijke voorwaarden voldoet.
Voor zover Uw Raad oordeelt dat het Hof op juiste gronden heeft geoordeeld dat [X1] zijn boekhouding niet op zodanige wijze heeft gevoerd dat aan de hand daarvan het verband tussen inkoop en verkoop kan worden vastgesteld (quod non), merkt [X1] op dat hij ook in dat geval nog steeds recht heeft op toepassing van de globalisatieregeling zoals genoemd in artikel 28d Wet OB. In artikel 28d Wet OB is bepaald dat in bepaalde gevallen in afwijking van artikel 28b Wet OB de belasting wordt berekend over de winstmarge per tijdvak van aangifte. Deze globalisatieregeling is juist ingevoerd omdat het voor bepaalde bedrijfstakken onmogelijk is om goederen individueel van inkoop tot verkoop te volgen. In de memorie van toelichting bij de introductie van het margesysteem is hierover opgenomen (Kamerstukken II, 1994–1995, nr. 23952, nr. 3):
‘Ik stel mij voor dat de globalisatie zal worden toegepast voor die sectoren waar het margesysteem in de praktijk moeilijk uitvoerbaar is zonder heffing per aangifte-tijdvak. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld de postzegelhandel en de ambulante handel, waarvoor het niet of nauwelijks mogelijk is het marge-systeem per levering van een afzonderlijk goed toe te passen. (…)’
De Staatssecretaris van Financiën zegt in het besluit van 17 juli 2014, BLKB2014/546M hierover:
‘4.1
Wederverkopers die de margeregeling toepassen, zijn belasting verschuldigd over het verschil tussen de verkoopprijs en de inkoopprijs van een margegoed (…). Voor bepaalde bedrijfstakken is het echter administratief praktisch onmogelijk goederen individueel van inkoop tot verkoop te volgen. Wederverkopers in deze bedrijfstakken kunnen hierdoor de margeregeling zonder nadere voorziening niet toepassen. Daarom is voor deze wederverkopers de globalisatieregeling in het leven geroepen. Deze regeling maakt het mogelijk om de winstmarge per belastingtijdvak vast te stellen in plaats van per individuele transactie. ’
Het Hof heeft dan ook op dit punt de voorwaarden voor toepassing van de globalisatieregeling miskend, of onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang die leidt tot het oordeel dat [X1] geen recht heeft op toepassing van de globalisatieregeling.
Onderdeel b: het hof oordeelt ten onrechte dat de goederen van [x1] niet onder de globalisatieregelinq vallen
[X1] heeft de correcties op grond van de marge- en globalisatieregeling altijd bestreden. De inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de marge niet op basis van de globalisatieregeling kan worden vastgesteld aangevoerd dat de inkopen van de margegoederen niet gescheiden worden geadministreerd. Zoals bij onderdeel a van dit cassatiemiddel is uiteengezet, zijn de inkopen van de margegoederen wel degelijk gescheiden geadministreerd.
Op geen enkel moment in de procedure heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat de marge niet op basis van de globalisatieregeling kon worden vastgesteld vanwege dat de goederen die belanghebbende inkoopt niet opgesomd zouden staan in artikel 4c, lid 1, onder a Uitv. Besch. OB of dat de inspecteur belanghebbende niet zou hebben aangewezen als bedoeld in artikel 4e, lid 1, onder b. Uitv. Besch. OB. Dit punt is ook niet tijdens de inhoudelijke behandeling bij het Hof aan bod gekomen. Voor [X1] komt dit onderdeel in de uitspraak dan ook volledig ‘uit de lucht vallen’. Omdat het geen moment een punt van geschil is geweest, heeft [X1] dit aspect ook nimmer (nader) gemotiveerd.
Tussen partijen is nimmer in geschil geweest dat de goederen van [X1] onder de globalisatieregeling zouden vallen, anders dan het geschil of sloopgoud een ‘margegoed’ betreft. In hoger beroep kwam hier nog bij of het mogelijk is om de E-LATS zaak van het Hof van Justitie te kunnen projecteren op de Nederlandse situatie.
Onder verwijzing naar de memorie van toelichting bij de introductie van het marge- systeem heeft [X1] beargumenteerd dat de handel in ‘sloopgoederen’ juist als voorbeeld wordt genoemd van een sector die te maken zal krijgen met het margesysteem.2. De rechtbank heeft het standpunt dat sloopgoud een margegoed is gevolgd.
[X1] heeft in zijn verweerschrift gemotiveerd dat het niet mogelijk is om de E-LATS zaak van het Hof van Justitie te projecteren op de Nederlandse situatie. Ik verwijs naar de paragrafen 7.2 tot en met 7.6.
Volledigheidshalve merkt [X1] op dat in het verweerschrift onder paragraaf 7.12 is aangevoerd dat wij van de boekhouder begrijpen dat in het verleden een controle is geweest waarbij ook het aspect van de margeregeling en/of globalisatieregeling is beoordeeld. De werkwijze van de vennootschap — en daarmee dus ook dat het gaat om goederen die onder de margeregeling en/of globalisatieregeling vallen — is toen geaccepteerd.
Een en ander leidt tot de conclusie dat het Hof ten onrechte op grond van een ambtshalve bijgebrachte stelling met mede feitelijke inhoud heeft geoordeeld dat de globalisatieregeling voor [X1] niet van toepassing is. Het Hof heeft immers daartoe geoordeeld dat niet gesteld of gebleken is dat de inspecteur [X1] heeft aangewezen als bedoeld in artikel 4e, lid 1, onder b. Uitv. Besch. OB. Aangezien de toepasselijkheid van de globalisatieregeling op dat onderdeel tussen partijen niet in geschil was, rustte op [X1] geen stelplicht terzake, noch hoefde overigens uit de op de zaak betrekking hebbende stukken van zodanige aanwijzing te blijken.
Schending van het recht, in het bijzonder van de artikelen 67d en 67e AWR, en verzuim van vormen in de zin van artikel 8:77 Awb, doordat het Hof oordeelde dat [X1] opzet kan worden verweten bij het doen van aangiften inkomstenbelasting, zulks echter zoals hierna wordt uiteengezet ten onrechte, dan wel op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
Toelichting:
Door de inspecteur zijn aan [X1] vergrijpboeten opgelegd bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2009, 2010 en 2011. In r.o. 5.7.1 e.v. oordeelt het Hof dat [X1] op de hoogte was van de veelheid aan en de ernst van de gebreken in de administratie, daarbij maakt het Hof een uitzondering voor de valse inkoopbonnen omdat [X1] daarvan is vrijgesproken in de strafzaak. Echter 's Hofs oordeel over de gebrekkigheid van de administratie is bijna volledig gebaseerd op de valsheid van de inkoopbonnen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is onbegrijpelijk welke vele andere ernstige gebreken zouden kunnen bijdragen aan de verwijtbare wetenschap van [X1].
Schending van het recht, in het bijzonder van de artikelen 67d en 67e A WR, en verzuim van vormen in de zin van artikel 8:77 Awb, doordat het Hof oordeelde dat de vergrijpboeten passend en geboden zijn, zulks echter zoals hierna wordt uiteengezet ten onrechte, dan wel op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
Toelichting:
In r.o. 5.7.9 oordeelt het Hof dat door een ‘korting’ van 10 % te geven op de boete in voldoende mate rekening is gehouden met het feit dat de aanslagen met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast zijn vastgesteld.
Bij de beoordeling van de ernst van het gepleegde feit is de omvang van het (potentieel) veroorzaakte nadeel een gezichtspunt, maar dan moet het wel gaan om het daadwerkelijke nadeel en niet om een fictief of denkbeeldig nadeel. Ofwel louter de uitkomst van een schatting, in stand gebleven door toepassing van de omkering van de bewijslast, kan niet dienen als basis.
De vraag die dan naar voren komt, is hoe de werking van de omkering van de bewijslast moet worden verdisconteerd in de ernst van het gepleegde feit. In de rechtspraak, zo ook in de onderhavige zaak, valt als rode draad te onderkennen dat voor die werking een (geringe) korting wordt gegeven op de door de inspecteur vastgestelde boete of wordt beoordeeld of de door de inspecteur verleende korting vanwege deze omstandigheden adequaat is. Een dergelijke korting doet echter geen recht aan de zaak. Om de omkering van de bewijslast, als factor die bij de boeteoplegging geen rol zou behoren te spelen op grond van de onschuldpresumptie van artikel 6, lid 2, EVRM, op een juiste wijze te elimineren bij de beoordeling van de ernst van het gepleegde feit zou het uitgangspunt moeten zijn dat de inspecteur onder toepassing van de normale bewijsregel (aannemelijk maken) het ‘voordeel’ van de belastingplichtige dient te onderbouwen. De uitkomst daarvan, ‘het voordeel’, dient vervolgens als grondslag voor de door de rechter vast te stellen vergrijpboete. Op deze manier wordt bij het bepalen van een vergrijpboete bij omkering recht gedaan aan artikel 6 EVRM. Nu het Hof niet voor deze lijn heeft gekozen, doch slechts heeft beoordeeld of de door de inspecteur verleende korting afdoende compensatie is voor de toegepaste omkering van de bewijslast, wordt de onschuldpresumptie geschonden. Als gevolg van deze schending is het oordeel van het Hof onjuist althans onbegrijpelijk.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 6 EVRM, en verzuim van vormen in de zin van artikel 8:77 Awb doordat het Hof oordeelde dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn aan [X1] moet worden toegerekend, zulks echter zoals hierna wordt uiteengezet ten onrechte, dan wei op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
Toelichting:
Bij het beoordelen van de vergrijpboeten gaat het Hof in r.o. 5.7.11 e.v. ook in op de vraag of de redelijke termijn voor de onderhavige zaak is overschreden. Het Hof komt tot de conclusie dat de redelijke termijn is overschreden met een jaar en 5 maanden. Het Hof ziet echter reden om een deel van die overschrijding, te weten zes maanden, aan de ingewikkeldheid van de zaak toe te rekenen. Dat oordeel van het Hof is onbegrijpelijk.
Uit de data van deze zaak volgt dat de hoger beroepsprocedure net de tweejaarstermijn niet heeft aangetikt. Dat betekent dat de vertraging te vinden is in de bezwaarprocedure en de procedure in eerste aanleg bij de rechtbank. Als ik met name dit laatste punt erbij pak, dan volgt uit de data dat in november 2015 beroep is ingesteld bij de rechtbank en dat de rechtbank pas op 28 februari 2018 uitspraak heeft gedaan. Daarbij heeft de zitting bij de rechtbank op 6 december 2017 plaatsgevonden. Een en ander betekent dat de zaak bijna 2 jaar heeft stilgelegen bij de rechtbank alvorens de zaak op zitting kwam. Een feit dat niets heeft te maken met de ingewikkeldheid van deze zaak maar veel meer met de werkachterstanden waarmee de belastingkamer van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, te kampen heeft.
Uit het jaarverslag rechtspraak 2018 volgt in paragraaf 2f wat de gemiddelde doorlooptijden van een bestuursrechtzaak, waaronder belastingzaken vallen, zijn. Uit dit overzicht volgt dat bij rechtbanken de gemiddelde doorlooptijd 32 weken is. De rechtbank Haarlem zit bij lange na niet aan een dergelijke doorlooptijd. De doorlooptijd voordat de onderhavige zaak op zitting stond was om en nabij de 104 weken. De gevolgen die aan deze enorme werkachterstand moeten worden verbonden ten aanzien van de redelijke termijn kunnen niet worden ‘weggeschreven’ als ingewikkeldheid van de zaak en zodoende worden afgewenteld op de belastingplichtige. Die gevolgen moeten voor rekening (en risico) van de Staat der Nederlanden blijven. Het is immers ook alleen de Staat die aan deze achterstanden iets kan doen. Een belastingplichtige die vraagt om versnelde behandeling of om een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn krijgt een standaardbriefje terug dat de rechtbank over de planning van de zittingen gaat en dat een belastingplichtige daar geen invloed op kan uitoefenen.
Het Hof heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn is te wijten aan de ingewikkeldheid van de zaak en aldus de termijn van de redelijke termijn te verlengen. Het andersluidende oordeel van het Hof is derhalve onjuist en/of onbegrijpelijk.
Conclusie
Op grond van het vorenstaande verzoek ik Uw Raad de uitspraken van het gerechtshof te vernietigen en conform artikel 29e, lid 2, AWR zelf in de zaak te voorzien of de zaak te verwijzen naar het gerechtshof om alsnog (overeenkomstig Uw aanwijzingen) tot juiste afdoening van de geschillen te komen, alsmede de Staat/inspecteur te veroordelen in de kosten van het geding, waaronder de kosten voor de fase van bezwaar en beroep in twee instanties.
[X1] wil graag in de gelegenheid worden gesteld de zaak mondeling te laten toelichten.
Met verschuldigde eerbied en hoogachting, verblijf ik,
[…]
Conclusie 28‑01‑2021
Dit document is (nog) niet beschikbaar gesteld door de rechtsprekende instantie.