Hof 's-Hertogenbosch, 01-08-2017, nr. 200.173.979/01
ECLI:NL:GHSHE:2017:3410
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
01-08-2017
- Zaaknummer
200.173.979/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Pachtrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:3410, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 01‑08‑2017; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:112
ECLI:NL:GHSHE:2017:112, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 17‑01‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:2299, Bekrachtiging/bevestiging
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:3410
Uitspraak 01‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Vervolg op tussenarrest inzake kwalificatie als pachtovereenkomst. Aansprakelijkheid voor brand in varkensstal, waarvan de exacte oorzaak niet is vast te stellen.
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.173.979/01
arrest van 1 augustus 2017
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
verder: [appellant]
advocaat: mr. M.T. Rustenburg te Amersfoort,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. G.L. Breunesse te Leusden,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 17 januari 2017 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 878119/rolnummer 13-1837 gewezen vonnissen van 27 februari 2014, 5 juni 2014 en 5 februari 2015.
6. Het verdere verloop van het geding
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 17 januari 2017;
- -
de akte van [appellant] van 14 februari 2017 met producties;
- -
de antwoordakte van [geïntimeerde] van 14 maart 2017;
- -
het pleidooi op 19 juli 2017 waarbij partijen hun zaak hebben doen bepleiten door hun advocaten aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities.
Partijen hebben arrest gevraagd.
7. De verdere beoordeling
In het principaal appel en in het incidenteel appel
7.1
Bij tussenarrest van 17 januari 2017 heeft het hof [appellant] in de gelegenheid gesteld bij akte nadere informatie te verstrekken over de resultaten van andere experts dan de twee experts waarvan een rapport in het geding is gebracht.
7.2
Naar aanleiding hiervan heeft [appellant] bij akte overgelegd:
- -
een e-mail van 31 januari 2017 van de expert van Delta Lloyd, [expert van Delta Lloyd] , waarin deze bevestigt dat hij als schadeoorzaak heeft geregistreerd “onvolledige sluiting in de schakelkast van de voederinstallatie’ en dat dit is gebaseerd op mededelingen van de onderzoeker van I-TEK ter plaatse;
- -
een e-mail van 8 februari 2017 van de schadebemiddelaar van ASR, [schadebemiddelaar van ASR] , waarin opgenomen de conclusie van het rapport van I-TEK van 24 juni 2008 met de mededeling dat deze informatie ertoe heeft geleid dat ASR tot betaling is overgegaan.
In zijn akte stelt [appellant] dat uit deze mededelingen, de producties die in eerste aanleg zijn overgelegd, waaronder het rapport van I-TEK, en de getuigenverklaringen die in eerste aanleg zijn afgelegd, blijkt dat de oorzaak van de brand is gelegen in een gebrek in de elektrische installatie van de voerinstallatie, waar [geïntimeerde] verantwoordelijk voor was. Daarmee staat volgens [appellant] vast dat [geïntimeerde] gehouden is de schade te vergoeden die [appellant] als gevolg van de brand heeft geleden.
7.3
In zijn antwoordakte voert [geïntimeerde] aan dat uit de overgelegde mededelingen blijkt dat Delta Lloyd en ASR zich uitsluitend hebben gebaseerd op het onderzoek en het rapport van I-TEK en dat zij geen zelfstandig onderzoek hebben gedaan. Volgens [geïntimeerde] is de oorzaak van de brand niet en in ieder geval niet eenduidig komen vast te staan. [geïntimeerde] voert in dit verband aan dat blijkens het rapport van I-TEK de exacte oorzaak van de brand niet kan worden vastgesteld.
7.4
Bij het pleidooi is gebleken dat voor beide partijen geldt dat zij de bevindingen van I-TEK niet inhoudelijk betwisten. Verder is uit de overgelegde e-mails gebleken dat de onderzoekers van Delta Lloyd en ASR zich hebben gebaseerd op dit rapport en niet daarnaast zelfstandig onderzoeken hebben uitgevoerd. Ook hebben partijen te kennen gegeven dat er geen andere rapportages voorhanden zijn en dat nader onderzoek naar de oorzaak van de brand niet kan worden uitgevoerd, aangezien de varkensstal inmiddels gesloopt is. Het rapport van [Expertise] Expertise BV van 2 juli 2008 leidt evenmin tot andere inzichten dan die van I-TEK.
7.5
Dit alles betekent dat het rapport van I-TEK de - enige - technische grondslag vormt voor de beantwoording van de vraag wat de oorzaak is geweest van de brand en vervolgens voor de beantwoording van de vraag of die oorzaak is terug te voeren op een gebrek in de voederinstallatie.
7.6
De volledige conclusie van het rapport van I-TEK over de oorzaak van de brand luidt als volgt:
“Gezien het vorenstaande kan worden geconcludeerd , dat de brand in het pand op het risicoadres is ontstaan in de gang, die tussen de stallen was gesitueerd. De brand is zeer waarschijnlijk ontstaan als gevolg van een onvolkomenheid in één van de bedieningspanelen van de voederinstallatie van de fokkerij. Als gevolg van de zeer ernstige aantasting/verwoesting van deze panelen kon de exacte oorzaak van de brand niet meer worden vastgesteld.”
Met dat de exacte oorzaak van de brand niet is vastgesteld en ook niet kan worden vastgesteld, is tevens gegeven dat niet is vastgesteld en ook niet kan worden vastgesteld dat de brand zijn oorzaak heeft in een gebrek in de voederinstallatie, zoals [appellant] stelt en [geïntimeerde] betwist. Dit brengt mee dat de vraag of [geïntimeerde] al dan niet op de hoogte was van een dergelijk gebrek niet relevant is en ook niet of een dergelijk gebrek al dan niet voor risico van [geïntimeerde] als verpachter zou dienen te komen.
7.7
De consequentie hiervan is dat ook indien een of meer van de resterende 18 grieven van [appellant] zouden slagen, dit niet tot een andere uitkomst kan leiden dan in het eindvonnis van de kantonrechter van 5 februari 2015 is opgenomen, namelijk dat de vorderingen van [appellant] niet voor toewijzing in aanmerking komen. Deze grieven behoeven mitsdien geen verdere bespreking, terwijl bij een nadere bespreking van de tussenvonnissen en de daaruit voortgevloeide bewijswaardering [appellant] geen belang heeft. Voor nadere bewijslevering als door [appellant] aangeboden is bij deze stand van zaken geen grond aanwezig.
7.8
Een en ander leidt tot de slotsom dat de vonnissen waarvan beroep worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] in de kosten van het principaal appel. Een kostenveroordeling in het incidenteel appel kan achterwege blijven.
8. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt de vonnissen van 27 februari 2014, 5 juni 2014 en 5 februari 2015, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 711,= aan griffierecht en op € 6.524,= aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en A.J. Henzen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 augustus 2017.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 17‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Overeenkomst tot gebruik van een stal voor een varkensfokkerij. Pacht of huur? Kwalificatie van partijen niet bepalend.
Partij(en)
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.173.979/01
arrest van 17 januari 2017
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
verder: [appellant]
advocaat: mr. M.T. Rustenburg te Amersfoort,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. G.L. Breunesse te Leusden,
op het bij exploot van dagvaarding van 1 mei 2015 ingeleide hoger beroep van de door de kantonrechter te Eindhoven van de rechtbank Oost-Brabant gewezen vonnissen van 27 februari 2014, 5 juni 2014 en 5 februari 2015 tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 878119/rolnummer 13-1837)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep van 1 mei 2015 met producties;
- -
de memorie van grieven van [appellant] van 3 november 2015 met producties en eiswijziging;
- -
de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel van [geïntimeerde] van 12 januari 2016;
- -
de memorie van antwoord in het incidenteel appel van [appellant] van 22 maart 2016 met producties;
- -
de akte van [geïntimeerde] van 3 mei 2016;
- -
de antwoordakte van [appellant] van 28 juni 2016.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op de hiervoor vermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. De twee aktes die zijn vermeld in het tussenvonnis van 5 juni 2014 heeft het hof in het door [appellant] overgelegde procesdossier niet aangetroffen.
3. De gronden van het hoger beroep
In het principaal appel en in het incidenteel appel
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memories van grieven.
4. De beoordeling
In het principaal appel en in het incidenteel appel
4.1
Het gaat in dit hoger beroep, samengevat, om het volgende.
- a.
Op 19 maart 2008 is tussen partijen (en een diervoederleverancier) een ‘Overeenkomst voor het vleesvarkensbedrijf te [vestigingsplaats] ’ gesloten. Daarbij is onder meer overeengekomen dat [appellant] in de vleesvarkensstallen van [geïntimeerde] aan de [bedrijfsadres] te [vestigingsplaats] vleesvarkens zal gaan houden tegen een vergoeding van € 1.530,= inclusief btw per maand.
- b.
Deze vergoeding omvat volgens artikel 2 D van de overeenkomst onder meer ‘een vergoeding voor gebruik van het onroerend goed en inventaris en machines en alle kosten die drukken op de onroerende zaak waarin de varkens worden gehouden’.
- c.
In de overeenkomst is in artikel 2 E onder meer bepaald dat ‘kosten voor onderhoud stal (binnenwerks)’ voor [appellant] zijn.
- d.
De overeenkomst is aangegaan voor twee jaar, maar is reeds op 17 juni 2008 geëindigd doordat toen brand is ontstaan waardoor de varkensstal verloren is gegaan.
- e.
Bij de brand zijn 1300 varkens om het leven gekomen. De verzekeraar van [appellant] , Fortis-ASR, heeft in verband daarmee aan [appellant] een bedrag van € 117.572,= uitgekeerd en aan [geïntimeerde] een bedrag van € 20.825,= voor het asbestvrij maken en het ruimen van de varkens.
Bij dagvaarding van 4 februari 2013 heeft [appellant] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt.
4.2
In deze procedure stelt [appellant] dat een gebrek in een voervijzel in de varkensstal de oorzaak van de brand was. Een voervijzel is een apparaat dat wordt gebruikt bij het automatisch toedienen van voer. Volgens [appellant] valt de voervijzel onder de machines die zijn vermeld in artikel 2 D van de overeenkomst, welke overeenkomst hij kwalificeert als een huurovereenkomst. Het gebrek aan de voervijzel komt volgens [appellant] voor rekening van [geïntimeerde] . Nu [geïntimeerde] dit gebrek, ondanks verschillende meldingen, niet afdoende heeft verholpen is hij op grond van artikel 7:208 BW gehouden de schade te vergoeden die [appellant] heeft geleden in verband met de voortzetting van zijn bedrijf elders en in verband met het teniet gaan van investeringen in de stal. [appellant] stelde deze schade in eerste aanleg op een bedrag van in totaal € 55.010,55 en vorderde veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van dit bedrag, met € 1.210,= aan buitengerechtelijke incassokosten en met wettelijke rente. [geïntimeerde] heeft deze vordering van [appellant] bestreden.
4.3
Bij tussenvonnis van 27 februari 2014 heeft de kantonrechter overwogen dat de overeenkomst tussen partijen gekwalificeerd moet worden als een pachtovereenkomst, zodat de zaak naar de pachtkamer verwezen moet worden, tenzij partijen op de voet van artikel 96 Rv beslechting van het geschil door de kantonrechter verzoeken. De kantonrechter heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich daarover en over het eventueel voorbehouden van hoger beroep uit te laten.
Zoals in het tussenvonnis van 5 juni 2014 is vastgesteld, hebben partijen de kantonrechter verzocht het geschil op grond van artikel 96 Rv te beslechten en daarbij de mogelijkheid van hoger beroep open te houden. De kantonrechter heeft het geschil vervolgens beoordeeld aan de hand van de voor pacht geldende regels en [appellant] in de gelegenheid gesteld te bewijzen:
- -
dat sprake was van een gebrek in de voervijzel in de van [geïntimeerde] gepachte varkensstal;
- -
dat [geïntimeerde] het gebrek hij het aangaan van de overeenkomst kende of had behoren te kennen of dat [geïntimeerde] toen aan hem te kennen heeft gegeven dat de voervijzel het gebrek niet had;
- dat de gevorderde schade is veroorzaakt door het gebrek.
Nadat getuigen waren gehoord heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 5 februari 2015 geoordeeld dat voldoende is komen vast te staan dat er sprake was van een gebrek aan de voervijzel en dit gebrek de brand heeft veroorzaakt, maar dat [appellant] niet is geslaagd in de bewijsopdracht dat [geïntimeerde] het gebrek bij het aangaan van de overeenkomst kende of had behoren te kennen of dat [geïntimeerde] te kennen heeft gegeven dat de voervijzel het gebrek niet had. Op grond hiervan concludeerde de kantonrechter dat de schade als gevolg van de brand niet aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend en [geïntimeerde] niet gehouden is de schade te vergoeden. De vorderingen van [appellant] zijn daarom afgewezen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.4
In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis vermeerderd met de btw over een aantal schadeposten, zodat de door hem gevorderde hoofdsom uitkomt op € 64.780,46 inclusief btw.
4.5
Grief 1 van [appellant] in het principaal appel richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter in het tussenvonnis van 27 februari 2014 dat de pachtkamer bevoegd zou zijn om van het onderhavige geschil kennis te nemen. Volgens [appellant] zijn beide partijen ervan uitgegaan dat sprake is van een huurovereenkomst zodat het huurrecht van toepassing is en dat zij door hun beslissing om de kantonrechter het geschil te laten beslechten met behoud van de hoger beroepsmogelijkheid voor beslechting op basis van het huurrecht hebben gekozen.
4.6
Deze grief wordt verworpen. Artikel 7:311 BW omschrijft pacht als de overeenkomst waarbij de ene partij, de verpachter, zich verbindt aan de andere partij, de pachter, een onroerende zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw en de verpachter zich verbindt tot een tegenprestatie. De overeenkomst waar het in deze zaak om gaat beantwoordt aan deze definitie zodat deze overeenkomst niet als huurovereenkomst maar als pachtovereenkomst gekwalificeerd moet worden. Wanneer een overeenkomst volgens deze bepaling pacht oplevert, is de wettelijke regeling van pacht van toepassing ook indien partijen de toepasselijkheid daarvan niet hebben gewenst. Het verzoek van [appellant] om het huurrecht toe te passen zal het hof dan ook niet inwilligen. De kantonrechter heeft terecht de tussen partijen gesloten overeenkomst als pachtovereenkomst aangemerkt en op het geschil tussen partijen dienovereenkomstig de bepalingen van het pachtrecht van toepassing geoordeeld. Voor zover [appellant] zich in de toelichting op zijn overige grieven baseert op het huurrecht, gaat het hof daaraan eveneens voorbij.
4.7
Door toepassing van artikel 96 Rv is de kantonrechter bevoegd geworden van het geschil kennis te nemen. Op grond van artikel 60 Wet RO oordelen gerechtshoven in hoger
beroep over de daarvoor vatbare vonnissen, beschikkingen en uitspraken in burgerlijke zaken, strafzaken en belastingzaken van de rechtbanken in hun ressort. Nu [appellant] in hoger beroep is gekomen van een vonnis van de kantonrechter te Eindhoven van de rechtbank Oost-Brabant is dit hof bevoegd om daarover te oordelen.
4.8
Grief 2 in het principaal appel betreft het oordeel van de kantonrechter in het tussenvonnis van 5 juni 2014 dat [geïntimeerde] de stelling van [appellant] dat sprake was van een gebrek in de voervijzel gemotiveerd heeft betwist. Volgens [appellant] is dat niet het geval. Deze grief wordt verworpen aangezien uit de conclusie van antwoord in eerste aanleg blijkt dat [geïntimeerde] zich op het standpunt stelt dat hij nooit anders geweten heeft dan dat de installatie naar behoren functioneerde (punt 5). Daarmee betwist [geïntimeerde] de gestelde aanwezigheid van een gebrek in voldoende mate om niet (zonder nadere bewijslevering) de stelling van [appellant] voor juist te houden.
4.9
Grief 3 in het principaal appel betreft de omstandigheid dat na de contra-enquête de zaak naar de rol heeft verwezen voor vonnis en [appellant] niet de gelegenheid heeft geboden voor een conclusie na enquête. Deze grief wordt verworpen. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] op enig moment daarom heeft verzocht, terwijl gelegenheid bieden voor een conclusie na enquête niet verplicht is. Wat daar ook van zij, in dit hoger beroep heeft [appellant] de gelegenheid alsnog in te gaan op de bewijslevering; die gelegenheid heeft hij ook benut.
4.10
De overige 18 grieven in het principaal appel betreffen de bewijswaardering in het eindvonnis van 5 februari 2015 en de consequenties die daaraan zijn verbonden voor de toewijsbaarheid van de vordering van [appellant] . Deze kunnen in een later stadium aan de orde komen, afhankelijk van de hierna te bespreken kwestie.
4.11
Het incidenteel appel van [geïntimeerde] betreft met name diens stelling dat de oorzaak van de brand niet vaststaat. Volgens [appellant] dient [geïntimeerde] niet-ontvankelijk verklaard te worden in het incidenteel appel omdat hij geen andere beslissing voorstaat dan waartoe de kantonrechter in haar eindvonnis van 5 februari 2015 is gekomen. Op zich is het juist dat [geïntimeerde] bekrachtiging van dat vonnis beoogt, maar dat betekent niet dat de kwestie die hij aansnijdt geen bespreking behoeft. Ook zonder incidenteel appel zou dat kunnen gebeuren, namelijk op grond van de devolutieve werking van het appel indien een of meer grieven van [appellant] zouden slagen. In dat geval zou het verweer van [geïntimeerde] met betrekking tot de oorzaak van de brand aan de orde komen; in eerste aanleg is [geïntimeerde] daar in zijn conclusie van antwoord, zij het kort, op ingegaan (punt 12). Het hof acht het praktisch de vraag naar de oorzaak van de brand, die aan de overige vragen met betrekking tot aansprakelijkheid en schade voorafgaat, nu eerst te bespreken.
4.12
[appellant] heeft in eerste aanleg een rapport overgelegd van een door hem ingeschakelde expert, [expert 1] van [expertise] Expertise BV (rapport van 2 juli 2008, prod. 1 akte 3 juli 2014), die ook als getuige is gehoord. Dit rapport vermeldt als oorzaak van de brand: kortsluiting. Als getuige heeft deze expert verklaard dat de brand werd veroorzaakt door overbelasting van de elektrokabel krachtstroom van de regelkast naar de voervijzelmotor en dat ook de andere aanwezige onderzoekers van de technische recherche, Delta Lloyd en ASR dezelfde oorzaak van de brand hebben achterhaald. Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft [appellant] een rapport overgelegd van een door Fortis ASR ingeschakelde expert, [expert 2] van I-TEK BV (rapport van 24 juni 2008, prod. 10). Dit rapport vermeldt als conclusie onder meer dat de brand zeer waarschijnlijk is ontstaan als gevolg van een onvolkomenheid in één van de bedieningspanelen van de voederinstallatie van de fokkerij en dat als gevolg van de zeer ernstige aantasting/verwoesting van deze panelen de exacte oorzaak van de brand niet meer kon worden vastgesteld.
4.13
Volgens [appellant] is de brand veroorzaakt door een gebrek aan de voedervijzel. In die stelling ligt de feitelijke grondslag voor zijn vordering. Uit de twee overgelegde rapporten blijkt niet (expliciet) dat een gebrek aan de voervijzel de oorzaak van de brand is geweest en in ieder geval niet wat dat gebrek inhield. Nu de brand kennelijk ook nog door andere experts is onderzocht en [appellant] daarin kennelijk een bevestiging van zijn standpunt ziet, zal het hof [appellant] in de gelegenheid stellen over de resultaten daarvan bij akte nadere informatie te verstrekken. [geïntimeerde] kan daarop bij antwoordakte reageren. Voor enig ander doel is deze aktewisseling niet bestemd.
4.14
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
5. De uitspraak
Het hof:
in het principaal appel en in het incidenteel appel
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 14 februari 2017 voor akte aan de zijde van [appellant] met het hiervoor onder 4.13 vermelde doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en J.H.C. Schouten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 januari 2017.
griffier rolraadsheer