NJB 2020/1155:Het als pleger ‘voorhanden hebben’ van een voorwerp, art. 420bis lid 1 Sr: daarvoor is vereist dat de verdachte het voorwerp opzettelijk aanwezig had. Dat houdt in dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het voorwerp, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de precieze eigenschappen en kenmerken van dat voorwerp (waaronder begrepen de precieze omvang van een geldbedrag) of tot de exacte locatie daarvan. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad. In casu kon het hof oordelen dat daarvan sprake was in een geval waarin in een verborgen ruimte onder een auto zeer veel geld, een Rolex en een gouden ketting werden aangetroffen, terwijl volgens de verdachte iemand zonder dat verdachte daarmee bekend was de auto had uitgerust met een bergplaats waarin zich het geld en de voorwerpen bevonden. A-G: anders