HR 23 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1696, NJ 2015, 312, rov. 2.4.
HR, 02-02-2016, nr. 14/05792
ECLI:NL:HR:2016:178
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-02-2016
- Zaaknummer
14/05792
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:178, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑02‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:18, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:3433, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2016:18, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑01‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:178, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑02‑2016
Inhoudsindicatie
TBS-zaak. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
2 februari 2016
Strafkamer
nr. S 14/05792
SLU
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 21 oktober 2014, nummer 22/003814-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.W. Noorduyn, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 februari 2016.
Conclusie 05‑01‑2016
Inhoudsindicatie
TBS-zaak. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 14/05792 Zitting: 5 januari 2016 (bij vervroeging) | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 21 oktober 2014 verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 598 dagen wegens:
feit 1, 6 en 8: met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd.
feit 2: met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam,
feit 3: medeplegen van met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen,
feit 4: een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heef bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, vervaardigen,
feit 5 en 7: met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd,
feit 9: een afbeelding, bevattende een afbeelding waarvan de vertoning schadelijk is te achten voor personen beneden de leeftijd van zestien jaar, vertonen aan een minderjarige waarvan hij weet, dat deze jonger is dan zestien jaar, meermalen gepleegd,
09/715572-12: een gegevensdrager, bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, in bezit hebben.
Ook heeft het Hof de terbeschikkingstelling van verdachte gelast met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd en heeft het beslissingen gegeven over de in beslag genomen voorwerpen en de vorderingen van drie benadeelde partijen.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. C.W. Noorduyn, advocaat te Den Haag, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof het namens verdachte gedane verzoek om de bespreking van de persoonlijke omstandigheden van verdachte achter gesloten deuren te laten plaatsvinden zonder enige motivering heeft afgewezen, waardoor niet kan worden vastgesteld of het Hof de juiste maatstaf heeft gehanteerd en het Hof heeft verzuimd inzicht te geven in zijn gedachtegang.
4.2.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 7 oktober 2014 heeft de raadsman van verdachte het Hof verzocht de persoonlijke omstandigheden van verdachte met gesloten deuren te behandelen. Het proces-vervaal van de terechtzitting houdt in dat hij hiertoe heeft aangevoerd:
“De aanwezigheid van de pers bij de vorige terechtzitting pakte nadelig voor de verdachte uit. Ondanks herhaald verzoek om dat niet te doen noemde de advocaat-generaal toch de naam van de plaats waar de verdachte zou komen te wonen.”
4.3.
Het proces-verbaal houdt als beslissing van het Hof in:
“Voorts deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek om de behandeling van de persoonlijke omstandigheden achter gesloten deuren te laten plaatsvinden wordt afgewezen.”
4.4.
De onder meer in art. 269 Sv neergelegde hoofdregel is dat in strafzaken het onderzoek ter terechtzitting in het openbaar geschiedt, zij het dat in nader in de wet omschreven gevallen, zoals in verband met de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, kan worden afgeweken van die hoofdregel.
4.5.
Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat de wijze waarop het Hof zijn oordeel heeft verwoord, niet de schoonheidsprijs verdient. Maar in de afwijzing van het verzoek ligt besloten dat het Hof hetgeen door de verdediging ter onderbouwing van het verzoek is aangevoerd onvoldoende acht voor afwijking van de zwaarwichtige hoofdregel dat de gehele strafzaak in de openbaarheid wordt behandeld.1.Met andere woorden, het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat geen sprake is van de situatie dat de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van verdachte de gedeeltelijke behandeling achter gesloten deuren eist. Ook zonder nadere motivering is dat oordeel niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen hetgeen door de verdediging aan het verzoek ten grondslag is gelegd en het feit dat ter terechtzitting in hoger beroep niet is aangevoerd dat verdachte door de openbaarheid van de behandeling werd geremd in het voeren van de verdediging.
4.6.
Het middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt dat het Hof, mede in het licht van hetgeen namens verdachte is aangevoerd, ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, tot de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging heeft besloten.
5.2.
Het bestreden arrest luidt, voor zover relevant, als volgt:
“De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een veelvoud van zedendelicten van de meest ernstige soort. Hierbij waren meerdere jongens jonger dan 16 jaar en een jongen jonger dan 12 jaar betrokken, terwijl de handelingen bij drie van deze jongens mede inhielden het seksueel binnendringen van het lichaam, een en ander op de bewezen verklaarde wijze. Deze feiten hebben zich gedurende een lange periode – van ongeveer 7 jaar – afgespeeld.
De verdachte heeft vergaande inbreuken gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van de nog jonge slachtoffers. De verdachte heeft het fysieke en psychisch welzijn van de slachtoffers ondergeschikt gemaakt aan de bevrediging van zijn eigen seksuele behoeften en een ernstige inbreuk gemaakt op hen ongestoorde (seksuele) ontwikkeling. Jonge slachtoffers van dergelijke feiten ondervinden in de regel nog geruime tijd de (psychische) gevolgen van hetgeen hun is aangedaan. Dit soort delicten veroorzaakt bovendien gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij, in het bijzonder bij ouders van jonge kinderen.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 23 september 2014, waaruit blijkt dat de verdachte reeds tweemaal eerder is veroordeel tot relatief langdurige gevangenisstraffen voor het plegen van soortgelijke feiten met kinderen. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
(…)
De deskundigen Canton en Van Helvoirt concluderen dat er bij de verdachte sprake is van pedofilie, een autismespectrumstoornis en een ontwikkelingsstoornis NAO (Niet Anderszins Omschreven). Deze stoornissen waren ook ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten aanwezig. Geadviseerd wordt de verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.Ter zake de kans op recidive overwegen de deskundigen dat van pedofilie bekend is dat dit leidt tot een verhoogd risico op nieuwe seksuele delicten met minderjarige slachtoffers. Het vastgestelde autisme ondermijnt de mogelijkheden om zich te verzetten tegen de drang om met minderjarigen over te gaan tot seksuele handelingen.
De deskundige Van der Reijken komt tot de conclusie dat er bij de verdachte sprake is van pedofilie, een autismespectrumstoornis en een persoonlijkheidsstoornis NAO. Ten tijde van het tenlastegelegde waren deze stoornissen aanwezig en hebben de gedragskeuzes en gedragingen van de verdachte daarbij beïnvloedt. De deskundige adviseert de verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.Ten aanzien van de risicoprognose rapporteert zij dat de verdachte zeer moeilijk te behandelen is doordat hij zijn eigen eisen aan een behandeling stelt. Hierdoor - en mede gelet op de lange geschiedenis van seksueel misbruik van minderjarigen - meent de deskundige dat er op korte termijn een matig recidiverisico is, maar dat op lange termijn een hoog recidiverisico op pedoseksuele handelingen bestaat.
De deskundige De Groot stelt dat de verdachte aan ziekelijke stoornissen lijdt, zijnde pedofiele en een persoonlijkheidsstoornis NAO. Nu deze stoornissen ook bestonden ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten adviseert ook deze deskundige de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen. Zowel de pedofilie als de persoonlijkheidsstoornis dragen ertoe bij dat de kans op recidive verhoogd is, zeker op lange termijn.Alle voornoemde deskundigen adviseren aan de verdachte de maatregel ter beschikkingstelling op te leggen.
Het hof neemt de voornoemde conclusies in die zin over dat het hof aan zijn beslissing ten grondslag legt dat:- bij de verdachte tijdens het begaan van het feit (en ook thans nog) een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, zijnde pedofilie, een autismespectrumstoornis en een persoonlijkheidsstoornis niet anders omschreven (NAO) bestond c.q. bestaat;- de verdachte ter zake van de hem tenlastegelegde feiten verminderd toerekeningsvatbaar is te achten;- er op korte termijn sprake is van een matig, en op lange termijn hoog, recidiverisico op pedoseksuele handelingen.
De bewezenverklaarde feiten (met uitzondering van het in de zaak met parketnummer 09-753068-11 onder 9 bewezen verklaarde feit) zijn alle misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Voorts is het hof, gezien het (hoge) recidiverisico, van oordeel dat de veiligheid van anderen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling eist.
Aan de wettelijke voorwaarden voor de oplegging van een maatregel ter beschikkingstelling is mitsdien naar het oordeel van het hof voldaan. Het hof is tevens van oordeel dat voormelde maatregel ook dient te worden gelast.
De vraag die thans voorligt is, of aan de verdachte een maatregel terbeschikkingstelling met voorwaarden dan wel een terbeschikkingstelling met dwangverpleging dient te worden opgelegd.
(…)
Door de deskundigen Van der Reijken en De Groot is geadviseerd de verdachte de maatregel ter beschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen, nu een ambulante behandeling naar verwachting onmogelijk zal zijn. Er is in het verleden meerdere malen geprobeerd de verdachte ambulant te behandelen, hetgeen geen succes heeft gehad, en zijn gedrag tijdens recente klinische behandeling is dermate ontwrichtend geweest dat op meerdere plekken behandeling stopgezet moest worden.
De verdachte heeft vanaf 21 september 2012 middels een proefplaatsing verbleven in de Forensisch Psychiatrische Kliniek (FPK) te Assen. In februari 2013 is er aldaar een behandelpauze voor de duur van twee weken ingezet. De FPK merkt op dat op momenten waar het behandelinhoudelijk moeilijk voor betrokkene wordt, hij zich gaat vastbijten in juridische zaken, waardoor de behandeling inhoudelijk wordt belemmerd.Blijkens een doorverwijzing van de FPK te Assen d.d. 24 december 2013 heeft de verdachte gedurende zijn proefperiode meerdere conflicten gehad, met zowel het personeel als medepatiënten. Op basis van de toenmalige ontwikkelingen heeft de FPK aangegeven terecht te zijn gekomen in een behandelimpasse.Op 18 februari 2014 is de verdachte aangehouden en heeft hij enige tijd in detentie doorgebracht. Vanaf 1 april 2014 heeft hij in de FPK De Kijvelanden te Poortugaal verbleven. Op 28 mei 2014 is hij overgeplaatst naar de FPC Oostvaarderskliniek te Almere. Blijkens de zich in het dossier bevindende rapportages was er ook in deze laatste klinieken sprake van voortdurende conflicten tussen de verdachte en het personeel.
De reclassering heeft in zijn toezichtsrapportage d.d. 29 september 2014 aangegeven vanwege de opstelling van de verdachte het werken binnen een ambulant kader niet verantwoord te achten en geen mogelijkheden te zien om binnen een tbs met voorwaarden een gewenst traject samen te stellen en uit te voeren.
Het hof is met de raadsman van oordeel dat op en na 18 januari 2014 onvoldoende zorgvuldig met de verdachte is omgegaan, en dat het waarschijnlijk in niet onbelangrijke mate daaraan is te wijten dat vanaf die datum geen behandeltraject meer van de grond is gekomen. Anderzijds is het hof van oordeel dat de verdachte daarin ook een zeker eigen aandeel heeft gehad.
Blijkens diverse zich in het dossier bevindende rapportage(s) waren er bovendien ook reeds voor 18 februari 2014 moeilijkheden tussen de verdachte en behandelaars/toezichthouders. Veelvuldig wordt aangegeven dat de verdachte zijn eigen voorwaarden stelt aan zijn behandeling, hetgeen die behandeling zeer moeizaam dan wel onmogelijk maakt. Het hof acht aannemelijk dat verdachtes opstelling mede voortkomt uit de bij hem vastgestelde autismespectrum stoornis, zodat de verdachte daarvan wellicht geen of slechts beperkt een verwijt valt te maken. Dit laat echter onverlet dat deze opstelling ook binnen de professionele en gestructureerde klinieken waar de verdachte heeft verbleven herhaaldelijk tot (grote) problemen heeft geleid.
In dit kader acht het hof mede van belang dat de rapporteurs Canton en Van Helvoirt hebben aangegeven dat "betrokkene vanuit zijn problematiek extreem veel duidelijkheid nodig heeft. Op het moment dat die er niet is, neemt de spanning toe en daarmee het delictgevaar."
Het ligt gezien het voorgaande naar het oordeel van het hof in de rede te verwachten dat de zich reeds veelvuldig voorgedane problemen tussen de verdachte enerzijds en behandelaars en toezichthouders anderzijds zich in een minder gestructureerde omgeving van een tbs met (vele) verschillende voorwaarden en meerdere bij de uitvoering van die voorwaarden betrokken personen eerder meer dan minder zullen gaan voordoen. Gegeven het hiervoor reeds door genoemde deskundigen aangeven verband tussen het als gevolg van onvoldoende duidelijkheid oplopen van spanning bij de verdachte en het toenemen van delictgevaar is het hof van oordeel dat het delictgevaar in een setting van tbs met voorwaarden als bepaald reëel moet worden beschouwd.
Het hof komt dan ook met de deskundigen Van der Reijken en De Groot, en in het verlengde van de Reclassering (als neergelegd in haar voortgangsverslag toezicht d.d. 29 september 2014) tot het oordeel dat door het stellen van voorwaarden binnen een verder ambulant traject het risico dat de verdachte soortgelijke, zeer ernstige misdrijven als waarvoor de verdachte thans wordt veroordeeld (en waarvoor hij al tweemaal eerder is veroordeeld) zal begaan niet tot verantwoorde grenzen zal kunnen worden teruggebracht.Het hof zal derhalve gelasten dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevelen dat hij van overheidswege wordt verpleegd, nu de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen deze verpleging eist.”
5.3.
Gelet op de door het Hof in ogenschouw genomen feiten en omstandigheden acht ik het oordeel van het Hof dat de veiligheid van anderen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling eist en dat met een ambulante behandeling het recidiverisico niet tot verantwoorde grenzen zal kunnen worden teruggebracht, niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Daaraan doet, anders dan de steller van het middel meent, niet af dat de rapporteurs Canton en Van Helvoirt – aan wie het Hof het gegeven ontleende dat verdachte extreem veel duidelijkheid nodig heeft – zelf geen tbs met dwangverpleging adviseren. Het stond het Hof, dat niet aan de conclusies van de deskundigen is gebonden, vrij dit gegeven bij zijn eigen oordeel te betrekken, waarbij aantekening verdient dat het Hof de dwangverpleging niet enkel op dit gegeven heeft gebaseerd. Voorts heeft het Hof, anders dan de steller van het middel lijkt te menen, niet tot dwangverpleging besloten op basis van de aanname dat een behandeling alleen dan succesvol zal zijn. Blijkens bovenstaande overwegingen is de reden voor de maatregel in de vorm als door het Hof opgelegd gelegen in het hoge recidiverisico op lange termijn. Juist vanwege de naar het zich laat aanzien slechte behandelbaarheid van verdachtes problematiek is het oordeel dat deze omstandigheid uit veiligheidsoverwegingen tot dwangverpleging moet leiden, allerminst onbegrijpelijk.
5.4.
Het middel faalt.
6. Het derde middel
6.1.
Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 359 lid 2 Sv niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de rapporten van Van der Reijken en De Groot niet mogen worden gebruikt, terwijl het Hof het oordeel dat de opgelegde maatregel is aangewezen voor een belangrijk deel heeft gebaseerd op deze rapporten.
6.2.
Hetgeen namens verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, komt erop neer dat- het nodige is af te dingen op de inhoud van het rapport van Van der Reijken,- De Groot en Van der Reijken onvoldoende rekening hebben gehouden met de omstandigheid dat de problemen omtrent de klinische behandeling van verdachte na 18 februari 2014 grotendeels buiten zijn schuld zijn ontstaan,- hun advies om terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen naar de mening van de verdediging niet zou moeten worden gevolgd en- het de voorkeur geniet het andersluidende advies van twee andere deskundigen te volgen.Dit pleidooi kan niet worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inhoudende dat de rapporten van Van der Reijken en De Groot ongeschikt zijn voor gebruik in het kader van de bepaling van de op te leggen straf en/of maatregel. Het Hof, dat in zijn overwegingen is ingegaan op het argument dat de bedoelde problemen buiten de schuld van de verdachte zijn ontstaan, was daarom niet gehouden zijn kennelijke oordeel dat de adviezen van deze deskundigen kunnen worden betrokken bij het oordeel dat terbeschikkingstelling met dwangverpleging is aangewezen van een nadere motivering te voorzien.
6.3.
Het middel faalt.
7. Alle voorgestelde middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
8. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraken ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑01‑2016