Hof 's-Hertogenbosch, 16-07-2020, nr. 19/00630
ECLI:NL:GHSHE:2020:2239
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
16-07-2020
- Zaaknummer
19/00630
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:2239, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 16‑07‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Belastingblad 2020/382 met annotatie van Redactie
Uitspraak 16‑07‑2020
Inhoudsindicatie
De rechtbank heeft het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00630
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in Oekraïne en domicilie kiezend in [plaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 12 september 2019, nummer BRE 18/7795 WOZ in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Oisterwijk ,
hierna: de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de beschikking gegeven (hierna: de WOZ‑beschikking) en daarbij de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] (hierna: de onroerende zaak) vastgesteld. Tegelijkertijd is de aanslag onroerende-zaakbelasting voor het jaar 2017 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft geen verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2020 te ‘s-Hertogenbosch. Op deze zitting zijn verschenen belanghebbende, vergezeld door [A] , alsmede, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar 1] en [heffingsambtenaar 2] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende was op de waardepeildatum 1 januari 2016 eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak betreft een perceel van ongeveer 127 m2 met een hoekwoning van ongeveer 578 m3.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft bij WOZ-beschikking van 30 april 2017 de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum vastgesteld op € 156.000. Na daartegen op 16 mei 2017 gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak van 30 september 2017 de WOZ‑beschikking en de aanslag vernietigd, omdat sprake was van een onjuiste objectafbakening. De heffingsambtenaar heeft hierbij aangegeven dat voor de onroerende zaak een nieuwe WOZ-beschikking zal volgen.
2.3.
Met dagtekening 28 februari 2018 heeft de heffingsambtenaar een nieuwe WOZ‑beschikking gegeven, waarbij de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum 1 januari 2016 is vastgesteld op € 238.000. Belanghebbende heeft daartegen op 28 februari 2018 bezwaar gemaakt.
2.4.
Ook met dagtekening 28 februari 2018 heeft de heffingsambtenaar een WOZ‑beschikking gegeven per waardepeildatum 1 januari 2017, waarbij de waarde van de onroerende zaak is vastgesteld op € 246.000. Belanghebbende heeft daartegen ook op 28 februari 2018 bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft op 31 oktober 2018 uitspraak op bezwaar gedaan waarbij deze WOZ-waarde is gehandhaafd.
2.5.
Belanghebbende heeft op 19 november 2018 een beroepschrift bij de rechtbank ingediend. In de kop van het beroepschrift staat:
“Betreft: instellen beroep WOZ – beschikking 2017”.
Voorts begint het beroepschrift met:
“Hierbij wil ik beroep instellen tegen de vastgestelde WOZ – waarde van € 238.000 voor de woning (…)”.
Belanghebbende heeft stukken betreffende de waardepeildatum 1 januari 2016, belastingjaar 2017, bijgevoegd, maar ook de uitspraak op bezwaar van 31 oktober 2018 betreffende de waardepeildatum 1 januari 2017, belastingjaar 2018.
2.6.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 12 september 2019 het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat nog niet is beslist op het bezwaar tegen de WOZ-beschikking 2017 (waardepeildatum 1 januari 2016). Voorts heeft de rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen.
2.7.
De heffingsambtenaar heeft, naar aanleiding van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank op 29 augustus 2019, alsnog uitspraak op bezwaar gedaan, met dagtekening 6 september 2019. Hiertegen heeft belanghebbende beroep aangetekend. In die procedure is nog geen uitspraak door de rechtbank gedaan.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
In geschil is of de rechtbank belanghebbende terecht niet-ontvankelijk in zijn beroep heeft verklaard en zo nee, of de op € 238.000 vastgestelde waarde voor de onroerende zaak niet te hoog is. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Belanghebbende concludeert, naar het hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vermindering van de bij de WOZ-beschikking vastgestelde waarde tot € 142.000 en tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslag. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Ontvankelijkheid beroep
4.1.
Primair is in geschil of de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Vaststaat dat belanghebbende tegen de beide beschikkingen van 28 februari 2018, betreffende de waardepeildatum 1 januari 2016 en de waardepeildatum 1 januari 2017, bezwaar heeft gemaakt, bij aparte brieven van 28 februari 2018. Ter zitting bij de rechtbank is gebleken dat de heffingsambtenaar alleen had beslist op het bezwaar betreffende de beschikking met waardepeildatum 1 januari 2017 en niet op het bezwaar betreffende de beschikking met waardepeildatum 1 januari 2016.
4.2.
Het hof stelt voorop dat de rechtbank het beroepschrift, gelet op de duidelijke bewoordingen (zie onder 2.5), terecht heeft aangemerkt als een beroep dat ziet op de beschikking met waardepeildatum 1 januari 2016. Omdat de heffingsambtenaar nog niet op het bezwaar tegen die beschikking had beslist heeft de rechtbank het beroep terecht niet‑ontvankelijk verklaard en komt het hof niet toe aan behandeling van de grieven van belanghebbende tegen de vastgestelde waarde van de onroerende zaak. .
Vastgestelde waarde
4.3.
Ter zitting bij het hof heeft de heffingsambtenaar verklaard dat hij, naar aanleiding van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank op 29 augustus 2019, alsnog uitspraak op bezwaar heeft gedaan op 6 september 2019. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak opnieuw beroep ingesteld bij de rechtbank. Belanghebbendes grieven tegen de per waardepeildatum 1 januari 2016 vastgestelde waarde van de onroerende zaak zullen dus in die procedure aan de orde kunnen komen.
Immateriële schadevergoeding
4.4.
De redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar. De redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep bedraagt eveneens twee jaar. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, dient niet te worden uitgegaan van de indieningsdatum van het bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking van 30 april 2017 (zie 2.2) nu die beschikking bij uitspraak op bezwaar van 30 september 2017 is vernietigd. Het gaat in deze procedure om de WOZ-beschikking van 28 februari 2018 en het bezwaarschrift tegen die beschikking is ingediend op 28 februari 2018. De rechtbank heeft op 12 september 2019 uitspraak gedaan, derhalve binnen twee jaar na indiening van het bezwaarschrift. Het hof doet heden uitspraak, derhalve binnen vier jaar na indiening van het bezwaarschrift. Dat betekent dat de redelijke termijn niet is overschreden. Belanghebbende heeft dan ook geen recht op een immateriële schadevergoeding.
Overig
4.5.
Belanghebbende neemt in zijn hoger beroepschrift ook een conclusie ten aanzien van de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2015, voor het belastingjaar 2016. Zoals hiervoor reeds is vastgesteld, ziet de onderhavige procedure alleen op de beschikking van 28 februari 2018 per waardepeildatum 1 januari 2016, voor het belastingjaar 2017. Het hof kan derhalve geen oordeel geven over de beschikking per waardepeildatum 1 januari 2015, voor het belastingjaar 2016.
Tussenconclusie
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het hof ziet geen reden het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof:
verklaart het hoger beroep ongegrond;
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, A.J. Kromhout en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is ondertekend door de griffier, en door A.J. Kromhout, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.