A.J. Meulenbroek, De essenties van forensisch biologisch onderzoek, Uitgeverij Paris Zutphen, vijfde druk, 2009, p. 281 en p. 28.
HR, 18-12-2012, nr. 11/03789
ECLI:NL:HR:2012:BY5326
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-12-2012
- Zaaknummer
11/03789
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BY5326
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BY5326, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑12‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BY5326
ECLI:NL:HR:2012:BY5326, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑12‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY5326
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑04‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
Jwr 2013/3 met annotatie van C.J. van Eekelen
Conclusie 18‑12‑2012
Mr. Silvis
Partij(en)
Nr. 11/03789
Mr. Silvis
Zitting 30 oktober 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is bij arrest van 12 juni 2011 door het Gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, ten aanzien van de zaak met parketnummer 16-604456-06 wegens 1 "poging tot zware mishandeling, meermalen gepleegd" en 2 "de voortgezette handeling van overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, meermalen gepleegd", ten aanzien van de zaak met parketnummer 16-604042-07 onder 1 "een gegevensdrager bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, in bezit hebben, meermalen gepleegd", ten aanzien van de zaak met parketnummer 16-600602-09 wegens 1 "poging tot doodslag, meermalen gepleegd" en 2 "diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren en zes maanden en tot de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 16/604456-06 onder 2 bewezen verklaarde is verdachte veroordeeld tot hechtenis voor de duur van twee weken, ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 16-600602-09 onder 1 primair bewezenverklaarde tot ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van negen maanden en in de zaak met parketnummer 16-604456-06 onder 2 bewezenverklaarde tot ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twaalf maanden. Voorts heeft het Hof beslist ten aanzien van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen en ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2.
Namens verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, zes middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat de voor opzet vereiste aanmerkelijke kans op het gevolg aangaande de zaak 1 "poging tot zware mishandeling, meermalen gepleegd" (parketnummer 16/604456-06) ontoereikend is gemotiveerd en dat het oordeel van het Hof dat verdachte die aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard, onbegrijpelijk is.
4.
Het Hof heeft in het verkorte arrest omtrent het voorwaardelijk opzet op het inrijden op de verbalisanten die zich op een zandheuvel achter de auto van verdachte bevonden, het volgende overwogen:
"Vanaf het eerdergenoemde fietspad reed verdachte een bouwlocatie van de aanleg van de Rijksweg A2 op. Op dit terrein lag een zandheuvel van ongeveer tien meter hoog met een vrij steile oprit. Verdachte reed met zijn Suzuki de zandheuvel op. Verbalisanten [verbalisant 1 en 2] voornoemd reden achter hem aan, maar zagen dat hun voertuig snel snelheid verloor. Zij stapten beiden uit hun dienstvoertuig en renden achter de auto van verdachte aan. De auto van verdachte kwam vervolgens bijna bovenaan de zandheuvel tot stilstand. Verbalisant [verbalisant 1] was de auto tot op ongeveer vijf meter genaderd toen hij zag dat de achteruit-verlichting van de auto van verdachte aanging en de auto achteruit kwam rijden. [Verbalisant 1] is vervolgens een verhoging opgesprongen om te voorkomen dat hij werd aangereden. Als hij niet opzij was gesprongen, was de auto over hem heengereden, aldus [verbalisant 1]. Verbalisant [verbalisant 2] heeft verklaard dat hij vanwege het mulle zand in het linkerwielspoor van de auto liep. Toen de auto van verdachte achteruit kwam rijden, is ook hij opzij gesprongen omdat de auto recht op hem af kwam.
Er heeft op 25 juni 2007 een reconstructie plaatsgevonden van het "zandheuvel-incident". Hierbij werd geconcludeerd dat voornoemde verbalisanten op een afstand van 4,4 meter en 7,4 meter achter de Suzuki stonden. Uit de proefnemingen bleek dat het voertuig op een afstand van 4,4 meter na het wegrijden vanaf die plaats op de zandheuvel een snelheid kon bereiken tussen 1,1 en 16,8 km/h. Ook bleek dat het voertuig op een afstand van ongeveer 7,4 meter een snelheid kon bereiken die lag tussen de 15,1 en 21,0 km/h. Voorts bleek uit de proefnemingen dat de persoon die op 4,4,meter afstand achter het voertuig stond tussen de 2,0 en 3,3 seconden tijd had om zich in veiligheid te brengen. Voor de persoon die op 7,4 meter afstand achter het voertuig stond was dit tussen de 2,7 en 3,9 seconden. Daarbij dient rekening gehouden te worden met de reactietijd van personen. Deze kan blijkens onderzoek liggen tussen 0,6 en 1,6 seconden. Ook moet rekening gehouden worden met een mogelijke tragere reactietijd vanwege het mulle zand. Volgens de verkeerspolitie is niet in te schatten in welke mate letsel ontstaat bij een dergelijke aan- of overrijding.
Gelet op de situatie ter plaatse op de zandheuvel (de hoeveelheid zandmassa en de zware auto) en het feit dat verbalisanten, toen de auto achteruit kwam rijden, vanuit een eerder door die auto gemaakt spoor in het mulle zand opzij en omhoog moesten springen, is de kans niet denkbeeldig dat verbalisanten aan- of overreden zouden kunnen worden.
Door te handelen zoals hij deed, heeft verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij verbalisanten zou aan- of overrijden. Verdachte heeft die kans blijkens zijn handelen ook welbewust aanvaard en op de koop toe genomen. Het hof overweegt daartoe dat verdachte (steeds) de mogelijkheid heeft gehad om te stoppen en uit te stappen, maar in plaats daarvan de zandheuvel is afgereden terwijl verbalisanten zich achter zijn auto bevonden. De andersluidende verklaring van verdachte dat de verbalisanten zich niet achter zijn auto bevonden, maar naast respectievelijk aan de voorzijde van zijn auto, acht het hof niet geloofwaardig en wordt naar het oordeel van het hof voldoende door de inhoud van de bewijsmiddelen weerlegd, in het bijzonder door de verklaringen van de verbalisanten [verbalisant 1 en 2] ten overstaan van de rechter-commissaris op 21 februari 2007 waarin zij beiden hun in het proces-verbaal opgenomen verklaringen dienaangaande hebben bevestigd.
Naar het oordeel van het hof heeft verdachte zich niet schuldig gemaakt aan een poging doodslag, maar aan poging tot zware mishandeling. Ook verdachtes eigen verklaringen wijzen in die richting. Zo heeft verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de agenten niet dood wilde hebben, maar dat hij wilde voorkomen dat hij werd aangehouden."
5.
De bewijsmiddelen die zowel betrekking hebben op feit 1 primair, parketnummer 16/604456-06, poging tot zware mishandeling van de verbalisanten tijdens het zandheuvel-incident, als ook op feit 2, het veroorzaken van gevaar op de weg tijdens de daaraan voorafgaande achtervolging, het volgende in:
"1
. een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], agent respectievelijk hoofdagent van politie, genummerd PL0971/06-335306, opgemaakt op 16 oktober 2006, voor zover het relaas en de bevindingen van verbalisanten, (pagina 14-22) zakelijk weergegeven:
Vandaag, 14 oktober 2006, waren wij belast met algemene noodhulpsurveillance in de politieregio Utrecht, district Rijn en Venen. Wij waren daartoe in uniform gekleed en reden in een als zodanig herkenbaar opvallend dienstvoertuig.
Op 14 oktober 2006 omstreeks 18.15 uur surveilleerden wij over de Provinciale weg N212 te Kamerik, komende vanaf de Teckop te Kamerik en gaande in de richting van de Provinciale weg N405 te Kamerik. Wij zagen dat er voor ons, vanuit tegenovergestelde richting, over de Provinciale weg N212 een personenauto kwam aanrijden. Het was ons bekend dat die personenauto daar niet kon rijden zonder de geslotenverklaring te negeren. Die geslotenverklaring bestond uit een bord Cl, bijlage 1 reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, welke geplaatst was op de kruising van de Provinciale weg N212 en de Provinciale weg N405, beide te Kamerik, in de gemeente Woerden.
Op het moment dat die personenauto vanuit tegengestelde richting onze kant op kwam, heb ik. [Verbalisant 2], het door mij bestuurde dienstvoertuig half op mijn rijrichting en half op de rijbaan bestemd voor tegemoetkomend verkeer gestuurd. Ik heb daarbij tevens het politietransparant aan de voorzijde in werking gesteld. Dit politietransparant is bedoeld om in spiegelbeeld te lezen, dus de tegemoetkomende bestuurder kon de woorden STOP POLITIE niet lezen. Dit was bedoeld om de bestuurder duidelijk te maken dat hij diende te stoppen. Wij zagen dat de bestuurder licht naar links stuurde en ons met onverminderde snelheid passeerde.
Ik, [verbalisant 2], heb het dienstvoertuig gekeerd en ben achter die personenauto aangereden. Ik heb daarbij het politietransparant aan de voorzijde ingeschakeld laten staan. Op het moment dat ik die personenauto dicht genoeg genaderd was, hoorde ik dat [verbalisant 1] het kenteken ging opvragen bij de gemeenschappelijke meldkamer Utrecht. Wij zagen dat het kenteken van de personenauto [AA-00-BB] was en dat het een rode Suzuki terreinwagen betrof. Ik, [verbalisant 2], zag en hoorde dat [verbalisant 1] daarop de optische en geluidssignalen van het door mij, [verbalisant 2], bestuurde dienstvoertuig inschakelde om kennelijk zodoende de aandacht van de bestuurder van die Suzuki op het stopteken te trekken. Ik zag dat bestuurder met onverminderde vaart doorreed. Ik heb daarop aan de gemeenschappelijke meldkamer Utrecht doorgegeven dat de bestuurder van die Suzuki een stopteken negeerde. Ik zag dat de bestuurder nog steeds met onverminderde vaart door reed en geen aanstalten maakte om te stoppen.
Ik zag een bord Al van die bijlage 1 reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 dat als maximum snelheid aangaf 30 kilometer per uur. Ik zag dat de afstand tussen mijn dienstvoertuig en die Suzuki in het 30 kilometer gebied gelijk bleef en af en toe toenam. Ik zag dat de geijkte kilometerteller van mijn dienstvoertuig ruim boven de 80 kilometer per uur zat. Wij hebben daarop besloten de bestuurder van de Suzuki daadwerkelijk staande te houden door het voertuig in te halen en vervolgens het dienstvoertuig voor die Suzuki tot stilstand te brengen.
Ik, [verbalisant 2], heb daarop die Suzuki ingehaald en heb daarop ons dienstvoertuig voor die Suzuki gebracht en vaart geminderd. Daarbij heb ik het politietransparant STOP POLITIE aan de achterzijde van het dienstvoertuig ingeschakeld. Ik zag dat die Suzuki in eerste instantie achter mij ook vaart minderde. Ik zag dat de Suzuki daarop achter mij een gaatje zocht om mij voorbij te gaan. Ik zag namelijk dat de Suzuki achter mij naar links en rechts slingerde, kennelijk om te kijken of hij kon inhalen. Ik zag dat de Suzuki toen ik ongeveer 30 kilometer per uur reed, mij plotseling links inhaalde. Ik zag namelijk dat hij naast mijn linkerzijde ging rijden en versnelde. Ik heb daarop ook versneld om te voorkomen dat hij mij inhaalde. Ik zag dat de Suzuki daarop naar rechts kwam en kennelijk het dienstvoertuig wilde rammen, want ik zag dat die Suzuki nog steeds naast mij zat. Ik zag namelijk dat die Suzuki met de achterkant van het voertuig ter hoogte van het rechter achterportier van ons dienstvoertuig reed. Ik heb daarop vaart geminderd door sterk te remmen.
Wij zagen daarop dat de Suzuki zeer kort voor de neus van ons dienstvoertuig scherp naar rechts reed. Wij zagen dat ik, [verbalisant 2], door te blijven remmen en ook scherp naar rechts te sturen een aanrijding met die Suzuki ter nauwer nood konden voorkomen. Wij zagen dat die Suzuki daarop voor ons vol ging remmen, kennelijk om ons dienstvoertuig op de achterzijde van die Suzuki te laten botsen. Doordat ik, [verbalisant 2], nagenoeg stil stond met het dienstvoertuig wist ik door te remmen een aanrijding te voorkomen. Wij zagen dat die Suzuki hierna weer gas gaf en hard wegreed. Hierop heb ik, [verbalisant 1], de optische en geluidssignalen in werking gesteld.
Wij zagen dat die Suzuki de rotonde van de Provinciale weg N212 met de Provinciale weg N401 naderde. Wij zagen dat er op die rotonde veel verkeer was. Wij zagen dat die Suzuki daarop via een trottoirband, de groenstrook en nog een trottoirband de rotonde afsneed om zodoende voor het verkeer te komen. Wij zagen dat het overige verkeer door die manoeuvre stevig moest remmen om een aanrijding met die Suzuki en andere remmende voertuigen te voorkomen. Wij hebben door de optische en geluidssignalen het overige verkeer kunnen attenderen en onze weg via de rotonde vervolgd. Wij hebben de optische en geluidssignalen vanaf dat moment ingeschakeld laten staan.
Hierop hebben wij de achtervolging op die Suzuki voortgezet. Hierop heb ik, [verbalisant 2], op de Provinciale weg N401 te Kockengen die Suzuki weer ingehaald. Nadat ik die Suzuki had ingehaald, heb ik snelheid geminderd teneinde de Suzuki tot stoppen te dwingen. Ik had daarbij het politietransparant STOP POLITIE aan de achterzijde van het dienstvoertuig ingeschakeld. Ik zag dat die Suzuki net als ons dienstvoertuig snelheid minderde. Wij zagen dat de Suzuki De Dreef in Kockengen bleef volgen en aan het einde van De Dreef linksaf de Kerkweg op reed. Wij zagen dat die Suzuki aan het einde van de Kerkweg linksaf De Portengen te Kockengen op reed in de richting van de Provinciale weg N401.
Wij zagen dat de Suzuki daarop gelijk rechtsaf ging de parallelweg van de Provinciale weg N401 op in de richting van de Rijksweg A2. Wij zagen dat die Suzuki aan het einde van de parallelweg het daarop aangesloten fietspad met onverminderde vaart opreed. Alle wegen die genoemd zijn, zijn voor rij- en ander openbaar verkeer openstaande wegen gelegen in de gemeente Breukelen. Wij zagen dat die Suzuki vanaf genoemd fietspad rechtsaf een bouwlocatie van de aanleg van de Rijksweg A2 opreed. Wij zagen dat er op genoemde bouwlocatie een
zandheuvel lag van ongeveer 10 meter hoog. Wij zagen dat die heuvel steil was met uitzondering van een plaats waar kennelijk voertuigen van de bouw die zandheuvel op kunnen rijden. Wij zagen dat dit een vrij steile oprit was. Wij zagen dat die Suzuki op de bouwlocatie versnelde en genoemde oprit van de zandheuvel opreed.
Wij zagen dat die Suzuki daarbij snel snelheid verloor. Ik, [verbalisant 1], ben daarop uit het dienstvoertuig gestapt en de zandheuvel opgerend. Ik, [verbalisant 2], ben na het stilzetten van het dienstvoertuig ook uitgestapt en achter de Suzuki aangerend. Wij zagen dat die Suzuki bijna bovenaan die zandheuvel stil kwam te staan. Wij hoorden dat de motor van die Suzuki nog steeds heel veel toeren maakte en wij zagen dat de achterwielen van die Suzuki zich aan het ingraven waren.
Ik, [verbalisant 1], was die Suzuki op dat moment tot ongeveer vijf meter genaderd. Terwijl ik in de richting van die Suzuki omhoog rende, zag ik op eens dat de achteruitrijverlichting aan ging. Ik zag dat die Suzuki daarop achteruit de heuvel af kwam rijden in mijn richting. Ik liep op dat moment in het rijspoor wat de oprit vormde en tevens het rijspoor was wat die Suzuki had gevolgd en alleen kon volgen op de weg naar beneden. Ik zag dat die Suzuki hard achteruit kwam rijden. Ik hoorde dat die Suzuki daarbij veel toeren maakte. Ik ben daarop links een verhoging opgesprongen om zodoende te voorkomen dat ik door die Suzuki werd aangereden. Ik weet zeker dat die Suzuki over mij heen was gereden als ik niet opzij was gesprongen. Ik weet dat door de snelheid waarmee die Suzuki op mij af kwam rijden en de korte afstand die er tussen mij en de Suzuki was. Ik zag dat [verbalisant 2] uit de rijbaan van die Suzuki stapte om zodoende te voorkomen dat die Suzuki hem zou aanrijden.
Ik, [verbalisant 2], ben na het uitstappen genoemde oprit van de zandheuvel opgerend naar die Suzuki. Ik zag dat [verbalisant 1] voor mij rende op de oprit van die zandheuvel. Ik zag op een gegeven moment dat de achteruitrijverlichting van die Suzuki aanging en dat die Suzuki hard achteruit kwam rijden. Ik zag dat [verbalisant 1] die Suzuki op dat moment ongeveer 2 à 4 meter genaderd was en gelijk achter die Suzuki omhoog rende. Ik zag dat [verbalisant 1] naar links sprong om te voorkomen dat hij werd aangereden door die Suzuki die hard achteruit kwam rijden de oprit van de zandheuvel af. Ik ben tijdens bovenstaande ook van de oprit van die zandheuvel afgegaan, omdat ik zag dat die Suzuki recht op mij af kwam. Ik zag dat die Suzuki met hoge snelheid naar beneden kwam rijden en ik ben in de overtuiging dat die Suzuki mij had overreden als ik niet opzij was gegaan. Dit mede door eerdere omschreven gevaarlijke verkeersgedragingen en pogingen om aanhouding te voorkomen van de bestuurder van die Suzuki.
De aangehouden bestuurder van die Suzuki voorzien van kenteken [AA-00-BB] gaf later op volledig genaamd te zijn [verdachte], geboren [geboortedatum] 2006 (het hof begrijpt: 1979) te [geboorteplaats] wonende [woonplaats].
2.
een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door [verbalisant 3], commissaris van politie, genummerd PL0960/06-335306, opgemaakt op 14 oktober 2006, voor zover het relaas en de bevindingen van verbalisant, (pagina 23) zakelijk weergegeven:
Op 14 oktober 2006 omstreeks 18.30 uur bevond ik mij in uniform gekleed en in een opvallend politievoertuig, op de openbare weg Portengen in de gemeente Breukelen.
Ik zag dat de rode auto via de berm om mijn politievoertuig heen reed en zijn weg met hoge snelheid vervolgde via de parallelweg van de Provincialeweg 401. Ik zag dat het achtervolgende politievoertuig achter de rode auto aanreed over deze parallelweg.
3.
een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor opgemaakt door [verbalisant 4] en [verbalisant 5], inspecteur respectievelijk hoofdagent van politie, genummerd PL0971/06-335306, opgemaakt op 14 oktober 2006, voor zover de verklaring van verdachte, (pagina 35-36) zakelijk weergegeven:
De auto waarin ik vanavond, 14 oktober 2006, omstreeks 18.45 uur reed in de gemeente Breukelen is van mij. De auto is een Suzuki, kleur rood en voorzien van kenteken [AA-00-BB].
Op 14 oktober 2006 omstreeks 18.45 uur reed ik vlakbij Kamerik en ik zag een politieauto mij tegemoetkomen. Ik zag toen iets roods opflikkeren op het dak van die politieauto. Ik ben toen iets harder dan 80 kilometer per uur doorgereden, omdat ik niet wilde stoppen voor de politie. Bij Portengen reed de politieauto mij voorbij en stopte toen.
Op een gegeven ogenblik stond er een politieauto dwars op de weg. Ik ontweek die auto door de parallelweg op te rijden via de berm met gras. Ik kwam toen uit bij een hek, vlakbij de A2. Ik ben het openstaande hek ingereden met mijn auto en ik reed de berg zand op. Ik kwam tot stilstand. Ik wilde toen wegkomen. Ik schakelde toen in zijn achteruit en ben zo snel mogelijk achteruit naar beneden gereden.
4.
een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor opgemaakt door [verbalisant 6], brigadier van politie, genummerd PL0971/06-335306, opgemaakt op 15 oktober 2006, voor zover de verklaring van verdachte, (pagina 37) zakelijk weergegeven:
Ik heb dat stopteken gezien op het moment dat ik er vandoor ging.
5.
een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van reconstructie opgemaakt door [verbalisant 7] [verbalisant 8], beiden hoofdagent van politie, genummerd 090507.0900.2623, opgemaakt op 10 augustus 2007, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op 25 juni 2007 werd het in dit proces-verbaal omschreven onderzoek verricht. Uit meetgegevens bleek dat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] bij deze opstelling op een afstand van respectievelijk 4,4 meter en 7,4 meter achter de achterzijde van de Suzuki stonden.
Uit de proefmetingen blijkt dat:
het voertuig op een afstand van ongeveer 4,4 meter na het wegrijden (positie verbalisant [verbalisant 1]) van de plaats waar deze op de zandheuvel stilstond, een snelheid kon bereiken welke lag tussen 14,1 en 16,8 km/h;
het voertuig op een afstand van ongeveer 7,4 meter na het wegrijden (positie verbalisant [verbalisant 2]) van de plaats waar deze op de zandheuvel stilstond, een snelheid kon bereiken welke lag tussen 15,2 en 21,0 km/h;
iemand die zich op een afstand van 4,4 meter achter het voertuig bevond (positie verbalisant [verbalisant 1]) tussen de 2,0 en 3,3 seconden tijd had om zich in veiligheid te brengen;
iemand die zich op een afstand van 7,4 meter achter het voertuig bevond (positie verbalisant [verbalisant 2]) tussen de 2,7 en 3,9 seconden tijd had om zich in veiligheid te brengen.
Er dient wel rekening gehouden te worden met het feit dat een persoon een reactietijd heeft voor hij kan reageren op een veranderende situatie. Een reactietijd kan blijkens onderzoek liggen tussen ongeveer 0,6 en 1,6 seconden. Tevens dient er rekening gehouden te worden met het feit dat die betreffende persoon zich in mul zand bevindt en hierdoor mogelijk trager kan handelen. In welke mate er letsel ontstaat bij een dergelijke aan- of overrijding is niet in te schatten.
6.
het proces-verbaal van verhoor van getuigen d.d. 21 februari 2007 opgemaakt door de rechter-commissaris strafzaken in de rechtbank te Utrecht, zover inhoudende de verklaring van getuige [verbalisant 2], zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik achter de verdachte aanreed. Ik bestuurde de auto en [verbalisant 1] zat naast mij. Net voor de vlakte om de zandheuvel op te gaan, stopte ik de auto. Mijn collega is uitgestapt. Ik rende de heuvel op achter de Suzuki aan. Ik ging in het linker wielspoor lopen, omdat het zand mul was. De Suzuki stond stil. Ik zag toen dat de achteruitrijlichten aangingen. De auto maakt een hoop toeren. Een fractie van een seconde tot een seconde later kwam de auto achteruit. [verbalisant 1] liep voor mij. Ik zag hem opzij springen. Ik ben toen ook opzij gesprongen. Ik sprong op een kleine verhoging. Omdat ik dicht bij de auto stond, kwam hij voor mij met hoge snelheid op mij af.
7.
het proces-verbaal van verhoor van getuigen d.d. 21 februari 2007 opgemaakt door de rechter-commissaris strafzaken in de rechtbank te Utrecht, zover inhoudende de verklaring van getuige [verbalisant 1], zakelijk weergegeven:
Ik reed met mijn collega het bouwterrein op. Mijn collega [verbalisant 2] bestuurde de wagen. Ik ben met mijn collega achter het voertuig aangereden. Wij zijn redelijk onderaan de zandheuvel uit de auto gestapt. De verdachte reed de zandheuvel wel op. Ik ben de auto uitgestapt en ik ben achter de auto aangerend. Ik ben blijven doorrennen in de richting van de auto. Ik was kort bij de auto. Er zat geen autolengte meer tussen in ieder geval. De auto kwam naar achteren gereden en ik moest opzij springen, een verhoging op. Ik was bezig mijzelf te redden. Toen ik op de verhoging stond, kwam de auto direct langs. Mijn collega stond in de lijn van de auto zag ik.
8.
een in de wettelijke vorm opgemaakt aanvullend proces-verbaal zover inhoudende het relaas van verbalisant opgemaakt en getekend op 1 april 2011 door [verbalisant 6], brigadier van politie, zakelijk weergegeven:
Op vrijdag 1 april 2011 sprak ik telefonisch met verbalisant [verbalisant 2]. Hij verklaarde: "De term rijopleiding BROA wordt gebruikt bij de huidige politieopleiding. In de tijd dat ik de politieopleiding (POMP) heb gevolgd, heette de rijopleiding niet zo maar was die genaamd PRA 1 en PRA 2. De term staat voor Primaire Rijopleiding. Ik heb beide rijopleidingen gevolgd en hiervan heb ik een certificaat gekregen.
In het door mij opgemaakte dossier PL0971/06-335306 is, als pagina 23, procesverbaal van bevindingen opgenomen. Dat proces-verbaal van bevindingen was opgemaakt door [verbalisant 3], commissaris van politie Utrecht, die ten tijde van het incident de diensdoende hulp officier van justitie en tevens de hoogst aanwezige leidinggevende politieambtenaar was.
9.
de verklaring van verdachte ter terechtzitting van het hof van 28 juni 2011, zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik op 14 oktober 2006 in Kockengen op de Provinciale weg N212 heb gereden en daar tegen de rijrichting in ben gereden. Het klopt dat toen een tegemoetkomend politievoertuig mij naderde, ik ben doorgereden. Ook nadat gebruik gemaakt was van optische en geluidssignalen en het transparant met de tekst 'STOP POLITIE' nog in werking was, ben ik niet gestopt. Ik ben doorgereden omdat ik wilde ontkomen aan de politie. Ik had geen zin om een bekeuring te krijgen voor het negeren van de geslotenverklaring."
6.
Naar vaste jurisprudentie is sprake van voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier zwaar lichamelijk letsel - indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan een aanmerkelijke kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Vgl. HR 25 maart 2003, LJN AE9049, NJ 2003/552; HR 5 december-2006, LJN AZ1668, NJ 2006/663. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
7.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen kan mijns inziens niet voldoende blijken dat de verdachte zich bewust was van het feit dat op het moment dat hij met zijn voertuig achteruit de zandheuvel af ging rijden, de verbalisanten zich te voet op die zandheuvel op beperkte afstand achter het voertuig bevonden. De omstandigheid dat de verbalisanten een aanmerkelijk risico zouden hebben gelopen door de achteruit rijdende auto van de verdachte te worden overreden of aangereden, sluit op zichzelf niet in dat de verdachte die aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De bewezenverklaring is naar mijn mening derhalve onvoldoende gemotiveerd.
8.
Het middel slaagt.
9.
Het tweede middel klaagt dat het Hof onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van de betwisting van de reconstructie door de verdachte.
10.
Ter terechtzitting van 28 juni 2011 heeft verdachte het volgende aangevoerd:
"De reconstructie door de politie klopt niet. De positie van mijn auto is verkeerd ingemeten. Tijdens de reconstructie waren ook mijn rijsporen natuurlijk niet meer zichtbaar. De ochtend na het gebeurde had de politie wel een goede reconstructie kunnen maken. De resultaten van de reconstructie mogen niet voor het bewijs gebruikt worden."
11.
Het Hof heeft dit als volgt samengevat en naar aanleiding daarvan het volgende overwogen:
"Door de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep de reconstructie betwist, nu hij daarbij zelf niet aanwezig is geweest.
Het hof verwerpt dit verweer. Het hof heeft geen redenen om te twijfelen aan de verklaringen zoals die door de betrokken politieambtenaren [verbalisant 1 en 2] op 21 februari 2007 ten overstaan van de rechter-commissaris zijn afgelegd. Dat geldt evenzeer voor de bevindingen in het proces-verbaal van reconstructie van 25 juni 2007.
Voorts constateert het hof dat door de verdediging de snelheid waarmee de auto naar achteren reed, zoals weergegeven in de reconstructie, niet wordt betwist. Het feit dat verdachte zelf niet bij de reconstructie aanwezig was, doet niets af aan de bevindingen van de reconstructie, temeer niet, nu de raadsman daarbij wel aanwezig is geweest."
12.
Ook al kon de uitgevoerde reconstructie van het zandheuvel-incident geen perfecte nabootsing van de toedracht opleveren, het Hof heeft daaraan wel betekenis kunnen hechten bij de beoordeling of er tijdens het incident sprake is geweest van een aanmerkelijk risico op ernstig letsel voor de verbalisanten. Het Hof heeft voldoende gemotiveerd aangegeven waarom het de bevindingen van de reconstructie, ondanks de bezwaren van de verdachte, betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs acht. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
13.
Het derde middel klaagt dat het oordeel van het Hof in de zaak met parketnummer 16/604042-07 ten aanzien van de (on)rechtmatigheid van de bewijsgaring onbegrijpelijk is.
14.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnotities is door de raadsman in hoger beroep aangevoerd dat het bewijsmateriaal ten aanzien van het onder parketnummer 16/604042-07 tenlastegelegde bezit van kinderporno wijze verkregen nu er ten tijde van de doorzoeking op 15 februari 2007 onvoldoende verdenking tegen verdachte bestond. Volgens de raadsman had de CIE-informatie, op basis waarvan het onderzoek tegen verdachte, in het bijzonder de doorzoeking, is verricht, niet ondubbelzinnig betrekking op verdachte. Het hof heeft naar aanleiding hiervan het volgende overwogen:
"(...)
De coördinator van de CIE bij het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD), de inspecteur van politie [verbalisant 9], oordeelde op basis van de hem bekende achtergrond van de informant bezien in samenhang met de aangedragen gegevens, dat geen oordeel over de betrouwbaarheid van de informatie kon worden gegeven. Hij heeft de informatie op 24 april 2006 in een proces-verbaal verwerkt en ter operationele afhandeling ter beschikking gesteld aan het hoofd van de regionale CIE te Utrecht. Blijkens dat proces-verbaal is uit onderzoek gebleken dat de informatie betrekking had op [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1979, zijnde verdachte.
Op basis van een op 30 maart 2011 opgemaakt proces-verbaal van voornoemde inspecteur van politie stelt het hof vast dat naar aanleiding van de in maart 2006 bij de CIE van het KLPD binnengekomen informatie met betrekking tot het verspreiden en bezitten van kinderporno door een zekere [verdachte], nader onderzoek is ingesteld naar de identiteit van "[verdachte]" met als doel die informatie te 'veredelen' en vervolgens voor operationele afhandeling uit te geven.
Uit genoemd proces-verbaal van 30 maart 2011 blijkt dat een foto van verdachte aan de informant is getoond en dat de informant verdachte daarop heeft herkend als degene op wie de informatie betrekking had.
Het standpunt van de raadsman dat onvoldoende is komen vast te staan dat de informant het over verdachte heeft gehad, deelt het hof dan ook niet.
Op basis van voornoemde CIE-informatie, aangevuld met informatie uit politiesystemen met betrekking tot verdachte, heeft de rechter-commissaris op 15 februari 2007 op vordering van het openbaar ministerie de woning van verdachte doorzocht.
Vooropgesteld moet worden dat het hof dient te toetsen of de rechter-commissaris op grond van de hem ter beschikking staande informatie redelijkerwijze kon overgaan tot doorzoeking van de woning van verdachte. Het hof stelt in dat verband vast dat voornoemde [verbalisant 9] geen oordeel kon geven over de betrouwbaarheid van de binnengekomen CIE-informatie, maar dat na 'veredeling' de binnengekomen CIE-informatie voldoende concreet en specifiek was en blijkens het voorgaande inderdaad betrekking had op verdachte.
Gelet hierop is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat de concrete en actuele CIE-informatie een redelijk vermoeden van schuld opleverde, zodat de rechter-commissaris op goede gronden is overgegaan tot doorzoeking van de woning van verdachte.
Het beroep op onrechtmatige bewijsvergaring wordt verworpen."
15.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het Hof zich bij het oordeel of er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld ten tijde van de doorzoeking ten onrechte heeft gebaseerd op een naderhand opgemaakt proces-verbaal.
16.
Vooropgesteld kan worden dat de feitenrechter de aangevochten rechtmatigheid van de beslissing tot doorzoeking marginaal dient te toetsen op basis van de hem ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting bekende feiten. Maatstaf is in dit geval of de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie op grond van de hem ter beschikking staande informatie redelijkerwijze, dat wil zeggen op basis van een redelijk vermoeden van schuld aan het feit waar de vordering van de officier van justitie op is gebaseerd en niet kennelijk onverenigbaar met beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, kon overgaan tot doorzoeking van de woning van verdachte. Het Hof heeft deze maatstaf niet miskend.
17.
Bij de vraag over welke informatie de rechter-commissaris beschikte, zal de zittingsrechter zich als regel kunnen baseren op de gedingstukken waarover de rechter-commissaris bij het nemen van zijn beslissing de beschikking had. Daaraan doet niet af dat ook een nadien opgemaakt proces-verbaal licht kan werpen op de vraag of de binnengekomen CIE-informatie in die stukken ten tijde van de beslissing van de rechter-commissaris, in samenhang met andere beschikbare gegevens, betrouwbaar kon worden geacht. Indien het middel erop berust dat bij de toetsing van de beslissing tot doorzoeking geen acht geslagen mag worden op een na de beslissing tot doorzoeking opgemaakt proces-verbaal over de gang van zaken bij de veredeling van CIE-informatie, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het middel berust op de veronderstelling dat het Hof de beslissing van de rechter-commissaris tot doorzoeking van de woning van verdachte niet onrechtmatig oordeelde omdat achteraf is komen vast te staan dat de CIE-informatie betrekking had op deze verdachte, berust het middel op een onjuiste lezing van de overwegingen van het Hof.
18.
Het middel faalt.
19.
Het vierde middel klaagt dat het Hof het verweer van de verdediging dat niet bewezen kan worden dat de door de politie onderzochte DVD's met kinderporno afkomstig waren uit de woning van de verdachte, op ontoereikende gronden heeft verworpen.
20.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnotities heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
"De wijze waarop de twee betreffende DVD's tijdens het verhoor van cliënt door de behandelend rechercheur uit een schoenendoos werden getoverd, waarin zich bovendien nog tal van andere digitale gegevensdragers bevonden, geeft voeding aan voormeld standpunt van cliënt.
Het proces-verbaal van de doorzoeking rept met geen woord over twee DVD's, van respectievelijk de merken Ultron en Memorex. Danhof relateert over twee CD-ROMS die in beslag worden genomen in de woning van cliënt. Ten onrechte verwerpt de rechtbank het verweer door de motivering dat verdachte zijn stelling dat er achteraf met de schijfjes is gesjoemeld door de politie niet aannemelijk heeft kunnen maken.
De verdediging is van oordeel dat het juist op de weg van politie en justitie ligt om in beslag genomen goederen zodanig te registreren en conserveren dat er geen discussie kan ontstaan omtrent de herkomst van de in beslag genomen goederen door deze goederen te verzegelen.
Voorts komt het de verdediging onbegrijpelijk voor dat in het proces-verbaal verschillende kwalificaties worden gebruikt voor identieke filmpjes, hetgeen weer consequenties heeft voor de strafmaat."
21.
Het Hof heeft naar aanleiding hiervan het volgende overwogen:
"Het hof overweegt daaromtrent in navolging van de rechtbank dat verdachtes stelling, dat er achteraf is gerommeld met de schijfjes nu volgens het proces-verbaal van doorzoeking bij verdachte slechts CD-roms in beslag genomen zijn en geen DVD's zodat de op de onderzochte DVD's aangetroffen kinderporno nooit van hem zou kunnen zijn, niet aannemelijk is geworden.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat, zoals van algemene bekendheid is, DVD's en CD-roms uiterlijk zodanig overeenkomen, dat begrijpelijk is dat gesproken wordt van CD's, waar gedoeld wordt op hetzij CD-roms, hetzij DVD's.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder gelet op de verklaring van de verbalisante Danhof, die als getuige ter terechtzitting in eerste aanleg specifiek op dit punt heeft verklaard dat zij geen uiterlijk onderscheid kan maken tussen CD-roms en DVD's, maar dat zij zeker weet dat er achteraf niet met schijfjes is gerommeld.
Daarnaast blijkt uit nader onderzoek dat de kinderpornobestanden op de DVD's zeer waarschijnlijk op verdachtes computer hebben gestaan en op DVD zijn gebrand met de computer van verdachte.
Ofschoon aan de raadsman kan worden toegegeven dat de registratie van de in beslag genomen goederen zorgvuldiger had gekund, is het hof dus van oordeel dat op basis van het dossier vast staat dat de DVD's met kinderporno afkomstig zijn uit de woning (en van de computer) van verdachte.
Het verweer wordt verworpen."
22.
In aanmerking genomen dat uit onderzoek is gebleken dat de kinderpornobestanden op de DVD's zeer waarschijnlijk op de computer van verdachte hebben gestaan en met zijn computer op DVD zijn gebrand en DVD-s en CD-roms uiterlijk zodanig overeenkomen, is het Hof van oordeel dat de in de woning aangetroffen DVD's kennelijk de in het proces-verbaal van doorzoeking vermelde CD-roms betreffen. De registratie van de in beslag genomen goederen had volgens het Hof weliswaar zorgvuldiger gekund, dit brengt gelet op het voorgaande evenwel nog niet mee dat aannemelijk is geworden dat de DVD's waarop de kinderporno is aangetroffen niet afkomstig zijn uit de woning van de verdachte. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en kan gelet op de selectie- en waarderingsvrijheid van de feitenrechter in cassatie niet verder worden getoetst.
23.
Het vijfde middel klaagt dat het oordeel van het Hof in de zaak met parketnummer 16/600602-09 dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de verbalisanten als gevolg van zijn rijgedrag zouden kunnen komen te overlijden onbegrijpelijk is.
24.
Het Hof heeft voor zover van belang hieromtrent het volgende overwogen:
"Zoals hiervoor overwogen waren verbalisanten op basis van hun bevindingen in de rechtmatige uitoefening van hun bediening toen zij besloten verdachte te achtervolgen en hem met het transparant "STOP POLITIE" een stopteken te geven. Pas nadat de optische en geluidssignalen van het dienstvoertuig in werking waren gesteld, bracht verdachte zijn voertuig tot stilstand. Verbalisant [verbalisant 10] heeft de bestuurder aangesproken. De bestuurder zat met een nat en bezweet gezicht en een doorweekt T-shirt in de auto. Toen verbalisanten uit het dienstvoertuig waren gestapt, reed de verdachte met piepende banden weg. Vervolgens werd door verbalisanten de achtervolging ingezet/ voortgezet, waarbij gebruik werd gemaakt van zowel het politietransparant als de optische en geluidssignalen van het dienstvoertuig. Blijkens de geijkte snelheidsmeter van het dienstvoertuig reed verdachte enige tijd 120 km/uur. Op een gegeven moment wilden verbalisanten bij een viaduct verdachte inhalen ten einde hem tot stoppen te kunnen dwingen. Verdachte reageerde hierop met een krachtige stuurbeweging naar links. Omdat verbalisant [verbalisant 10] tijdig remde en naar links stuurde, kon hij een aanrijding voorkomen. Het dienstvoertuig werd op enkele centimeters na niet geraakt door verdachte. Enige tijd later op de provinciale weg N401 probeerden verbalisanten verdachte nogmaals in te halen. Verdachte stuurde wederom naar links, kennelijk om hen af te snijden en van de weg te drukken. Verbalisant [verbalisant 10] moest hard remmen om te voorkomen dat het voertuig van verdachte het dienstvoertuig zou raken en de auto van verbalisanten in de berm zou drukken. Door verdachte is niet betwist dat de politie hem tot tweemaal toe heeft geprobeerd in te halen.
Nu er sprake is geweest van een wilde achtervolging, waarbij verdachte 's nachts tot twee maal toe een inhaalmanoeuvre van de politie wist te voorkomen door zijn auto in de richting van het dienstvoertuig te sturen terwijl hij met een aanzienlijke snelheid reed, is het hof van oordeel dat verdachte zich hiermee willens en wetens heeft blootgesteld aan de
aanmerkelijke kans dat de verbalisanten als gevolg van zijn rijgedrag zouden kunnen komen te overlijden. Een ernstig verkeersongeluk met alle denkbare gevolgen van dien kan immers reeds plaatsvinden als het dienstvoertuig met de wielen in de naast de weg gelegen berm terecht zou zijn gekomen, of van de weg zou zijn geraakt. Verdachte heeft die kans blijkens zijn handelen welbewust aanvaard en op de koop toe genomen.
Verdachte heeft steeds de mogelijkheid gehad om te stoppen en zich aan de politie over te geven, maar hij koos ervoor om met zijn auto te vluchten teneinde aldus uit handen van de politie te blijven. Het hof verwerpt het verweer."
25.
Zoals onder punt 5. reeds is vooropgesteld kunnen bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg - in onderhavige zaak de dood van de verbalisanten - heeft aanvaard. Mijns inziens is daar in onderhavige zaak sprake van. De verdachte heeft door al rijdend een krachtige stuurbeweging naar links te maken op het moment dat de verbalisanten hem inhaalden, deze verbalisanten afgesneden en bijna van de weg gedrukt. Het Hof heeft op grond van die vaststelling geoordeeld dat het niet anders kan dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van de verbalisanten bewust heeft aanvaard. Dat volgens het Hof door verdachte in de gegeven omstandigheden een aanmerkelijk kans wordt veroorzaakt op een ernstig verkeersongeluk waarbij de verbalisanten kunnen komen te overlijden, acht ik niet onbegrijpelijk, ook in aanmerking genomen dat de voertuigen zich in dezelfde richting voorbewogen, de verbalisanten hun autogordel om zullen hebben gehad en huidige voertuigen veiligheidskooien en airbags hebben. Het middel faalt.
26.
Het zesde middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer dat de berechting niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden.
27.
Het Hof heeft hieromtrent het volgende overwogen:
"Namens verdachte is een beroep gedaan op schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM), bestaande in schending van de redelijke termijn. Ter onderbouwing daarvan heeft de raadsman betoogd dat er tussen de aanhouding van verdachte in 2006 (het hof begrijpt: ter zake van het zogenaamde Zandheuvel-feit) en het vonnis van de rechtbank een tijdsverloop van vier jaren ligt, en tussen de aanhouding van verdachte voor het kinderpornofeit en diens berechting daarvoor ruim drie jaar.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat er wat betreft de zaken met parketnummers uit 2006 en 2007 inderdaad sprake is van schending van de redelijke termijn, maar dat volstaan kan worden met de enkele constatering daarvan.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Verdachte is op 14 oktober 2006 aangehouden en in verzekering gesteld terzake van het hem onder parketnummer 16/604456-06 tenlastegelegde feit, het zgn. Zandheuvelincident. Het hof stelt daarom vast dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn voor berechting
van dit feit op 14 oktober 2006 is aangevangen.
Deze strafzaak is voor het eerst op de terechtzitting van de rechtbank van 23 augustus 2007 aangebracht.
Op 13 september 2007 is de zaak met parketnummer 16/604456-06 gevoegd met de zaak met parketnummer 16/604042-07.
Vervolgens is de behandeling voor onbepaalde tijd geschorst ten behoeve van onder meer het ter terechtzitting horen van deskundigen en is de voorlopige hechtenis van verdachte geschorst met ingang van 14 september 2007.
Op de zitting van 24 april 2008 is de behandeling ter zitting door de rechtbank hervat.
Verdachte was toen niet ter zitting aanwezig omdat hij sinds 20 april 2008 voor een stage op Corsica verbleef, ondanks het feit dat een namens verdachte door zijn raadsman ingediend wijzigingsverzoek van de schorsingsvoorwaarden op 17 april 2008 door de rechtbank was afgewezen.
Op 25 augustus 2008 is verdachte weer in voorlopige hechtenis genomen, waarna op 18 september 2008 het onderzoek ter terechtzitting is hervat.
Met ingang van 15 oktober 2008 is de voorlopige hechtenis van verdachte wederom geschorst.
Op 30 mei 2009 is verdachte aangehouden en vervolgens in voorlopige hechtenis genomen terzake van het hem onder parketnummer 16/600602-09 tenlastegelegde feit.
De voorlopige hechtenis terzake van dit feit is op 24 juni 2009 door het gerechtshof in hoger beroep opgeheven.
Op 21 september 2009 is het onderzoek ter terechtzitting in de strafzaken uit 2006 en 2007 door de rechtbank hervat en is de nieuwe zaak uit 2009 daarbij gevoegd.
Vervolgens heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 5 oktober 2009 de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis inzake parketnummer 16/604042-07 bevolen, alsmede plaatsing van verdachte in het Pieter Baan Centrum (PBC).
Verdachte is op 12 oktober 2009 ter uitvoering van voormeld bevel van de rechtbank opnieuw in hechtenis genomen.
Op 10 december 2009 is verdachte in het PBC opgenomen.
Vervolgens heeft de rechtbank de drie gevoegde strafzaken tegen verdachte behandeld op de zittingen van 2 maart 2010, 15 maart 2010 en 8 juni 2010.
Op 22 juni 2010 werd door de rechtbank uitspraak gedaan.
Op 23 juni 2010 is namens verdachte hoger beroep ingesteld.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn in eerste aanleg is geschonden, moet rekening worden gehouden met de volgende factoren: de ingewikkeldheid van de zaak, de proceshouding van verdachte, de wijze waarop en de voortvarendheid waarmee de zaak door de rechterlijke autoriteiten is behandeld en de ernst van de feiten.
De onderhavige strafzaak is in zoverre ingewikkeld dat verdachte in 2009 tijdens de lopende strafprocedure werd verdacht van een nieuw strafbaar feit, dat vervolgens in het kader van die lopende strafprocedure werd gevoegd met de andere feiten.
Daarnaast is het lange tijdsverloop te wijten aan de omstandigheid dat verdachte in strijd met de hem opgelegde schorsingsvoorwaarden naar het buitenland is vertrokken en niet ter terechtzitting van de rechtbank van 24 april 2008 is verschenen, waardoor de behandeling toen moest worden aangehouden.
Het hof is, anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, van oordeel dat van schending van de redelijke termijn in eerste aanleg geen sprake is geweest, waarbij in het bijzonder van belang is dat weliswaar met de berechting van de oudste twee feiten veel tijd gemoeid is geweest, maar dat dat in het bijzonder is veroorzaakt doordat bij die feiten de zaken van de later gepleegde feiten zijn gevoegd.
Die voeging merkt het hof aan als van wezenlijk belang voor een goede rechtspleging. Het gevoegd behandelen leidt weliswaar tot vertraging bij de berechting van de oudste feiten, maar het draagt bij aan een afgewogen oordeel over de feiten en de persoon van verdachte en diens omstandigheden. Voorts is er in eerste aanleg enige vertraging ingetreden door verdachte's niet-verschijnen op 24 april 2008, en door de noodzakelijk geachte klinische observatie.
De zaak is door het hof voor het eerst op 9 december 2010 behandeld.
Op die zitting is o.a. het verzoek van de raadsman behandeld om achttien getuigen te horen.
Daarover is bij tussenarrest van 23 december 2010 een beslissing gegeven.
Na een pro-forma zitting op 16 februari 2011 is, nadat de door het hof toegewezen getuigen waren gehoord, de inhoudelijke behandeling op 1 april 2011 voortgezet.
Op die zitting, waar het onder andere de bedoeling was om een getuige-deskundige te horen die echter niet aanwezig was wegens een strikt persoonlijke verhindering, heeft de raadsman de verdediging neergelegd en heeft (vervolgens) de verdachte het hof gewraakt.
De behandeling van de zaak is op 28 juni 2011 hervat, nadat het wrakingsverzoek was ingetrokken en de raadsman weer als raadsman was aangetreden.
Aldus kan worden vastgesteld dat het hof de zaak voortvarend heeft behandeld.
Het hof komt dan ook tot het oordeel, dat noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep de redelijke termijn is overschreden, en dat dus het beroep op schending van art. 6 EVRM moet worden verworpen."
28.
Rov. 3.13.1. in HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. P.A.M. Mevis, luidt als volgt :
"De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
- a.
De ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.
- b.
De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.
- c.
De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht."
29.
Het Hof is aldus van oordeel dat het verstreken tijdsverloop tussen de behandeling van de zaak in eerste aanleg en de behandeling in hoger beroep niet van een zodanige aard is, dat gesteld kan worden dat sprake is van schending van de redelijke termijn. Daartoe heeft het Hof onder meer overwogen dat in eerste aanleg enige vertraging is opgelopen als gevolg van de voegingen van nieuwe feiten, hetgeen ook in het belang van de verdachte en voor een goede rechtspleging is en dat voorts enige vertraging is opgetreden als gevolg van het niet verschijnen van de verdachte , waaruit het Hof kennelijk heeft afgeleid dat de verdachte klaarblijkelijk niet zo zwaar leed onder de strafvervolging dat hij het noodzakelijk vond dit onder de aandacht van de rechter te brengen. Voorts heeft het Hof ten aanzien van de berechting in hoger beroep overwogen dat het, ondanks de door de verdediging gevraagde getuigenverhoren en de proceshouding van de verdachte waarbij het Hof nadat de raadsman de verdediging had neergelegd door de verdachte werd gewraakt, de zaak voortvarend heeft behandeld. Het feitelijke oordeel van het Hof dat in eerste aanleg, noch in hoger beroep - waarin tevens de totale duur van de procedure besloten ligt - geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de zaak, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, gelet op hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de gang van zaken, niet onbegrijpelijk.
30.
Middel 1 slaagt. De overige middelen falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
31.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
32.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het arrest voor zover het betreft feit 1 van parketnummer 16-604456-06 en de oplegging van straf voor de bewezen verklaarde misdrijven en de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde in zoverre opnieuw recht te doen op basis van het ingestelde hoger beroep en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 18‑12‑2012
Inhoudsindicatie
Voorwaardelijk opzet zwaar lichamelijk letsel verbalisanten. De HR herhaalt de toepasselijke overweging uit HR LJN BI4736. Blijkens zijn bewijsoverweging heeft het Hof geoordeeld dat "verdachte zich willens en wetens [heeft] blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij de verbalisanten zou aan- of overrijden", dat hij die kans blijkens zijn handelen ook welbewust heeft aanvaard en dat er daarom sprake is geweest van opzet bij verdachte op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Die oordelen getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat het Hof daarbij kennelijk heeft geoordeeld dat het om een kans ging die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten, is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen hetgeen het Hof in zijn bewijsvoering heeft vastgesteld m.b.t. de omstandigheden van het geval, meer i.h.b. m.b.t. hetgeen is gebleken bij de gehouden reconstructie. Ook het oordeel dat verdachte die aanmerkelijke kans welbewust heeft aanvaard, is toereikend gemotiveerd. In de bewijsoverweging ligt immers besloten dat het naar het oordeel van het Hof niet anders kan zijn dan dat verdachte wist dat de verbalisanten zich achter zijn auto bevonden, in aanmerking genomen hetgeen het Hof heeft vastgesteld m.b.t. hetgeen zich direct voorafgaand aan het "incident" heeft voorgedaan, de omstandigheid dat het Hof de andersluidende verklaring van verdachte over de plaats waar de verbalisanten zich bevonden ongeloofwaardig heeft bevonden en de verwijzing van het Hof naar de verklaring van verdachte in h.b. dat hij de agenten niet dood wilde hebben, maar dat hij wilde voorkomen dat hij werd aangehouden.
Partij(en)
18 december 2012
Strafkamer
nr. S 11/03789
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 12 juli 2011, nummer 21/002298-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft feit 1 van parketnummer 16/604456-06 en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof in de zaak met parketnummer 16/604456-06 met betrekking tot het onder 1 bewezenverklaarde feit dat er een aanmerkelijke kans was dat het gevolg zou kunnen intreden en dat de verdachte die kans bewust heeft aanvaard.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof in de zaak met parketnummer 16/604456-06 onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 14 oktober 2006 te Kockengen, gemeente Breukelen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [verbalisant 1] (agent van politie Utrecht, district Rijn en Venen) en [verbalisant 2] (hoofdagent van politie Utrecht, district Rijn en Venen), zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet, als bestuurder van een personenauto, (na achtervolging van hem, verdachte, door voornoemde politieagenten) achteruit is gereden, terwijl op dat moment voornoemde politieagenten zich op (zeer) korte afstand achter zijn, verdachtes voertuig bevonden, waardoor voornoemde politieagenten opzij moesten springen om niet aan- of overreden te worden, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 zijn weergegeven.
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"Ten aanzien van het onder 1 primair (poging doodslag althans zware mishandeling) en subsidiair tenlastegelegde (bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht) in de zaak met voornoemd parketnummer heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Volgens de raadsman kan het bestanddeel opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, niet wettig en overtuigend bewezen worden geacht.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Vanaf het eerdergenoemde fietspad reed verdachte een bouwlocatie van de aanleg van de Rijksweg A2 op. Op dit terrein lag een zandheuvel van ongeveer tien meter hoog met een vrij steile oprit. Verdachte reed met zijn Suzuki de zandheuvel op. Verbalisanten [verbalisant 1 en 2] voornoemd reden achter hem aan, maar zagen dat hun voertuig snel snelheid verloor. Zij stapten beiden uit hun dienstvoertuig en renden achter de auto van verdachte aan. De auto van verdachte kwam vervolgens bijna bovenaan de zandheuvel tot stilstand. Verbalisant [verbalisant 1] was de auto tot op ongeveer vijf meter genaderd toen hij zag dat de achteruit-verlichting van de auto van verdachte aanging en de auto achteruit kwam rijden. [Verbalisant 1] is vervolgens een verhoging opgesprongen om te voorkomen dat hij werd aangereden. Als hij niet opzij was gesprongen, was de auto over hem heengereden, aldus [verbalisant 1]. Verbalisant [verbalisant 2] heeft verklaard dat hij vanwege het mulle zand in het linkerwielspoor van de auto liep. Toen de auto van verdachte achteruit kwam rijden, is ook hij opzij gesprongen omdat de auto recht op hem af kwam.
Er heeft op 25 juni 2007 een reconstructie plaatsgevonden van het "zandheuvel-incident".
Hierbij werd geconcludeerd dat voornoemde verbalisanten op een afstand van 4,4 meter en 7,4 meter achter de Suzuki stonden. Uit de proefnemingen bleek dat het voertuig op een afstand van 4,4 meter na het wegrijden vanaf die plaats op de zandheuvel een snelheid kon bereiken tussen 1,1 en 16,8 km/h. Ook bleek dat het voertuig op een afstand van ongeveer 7,4 meter een snelheid kon bereiken die lag tussen de 15,1 en 21,0 km/h. Voorts bleek uit de proefnemingen dat de persoon die op 4,4 meter afstand achter het voertuig stond tussen de 2,0 en 3,3 seconden tijd had om zich in veiligheid te brengen. Voor de persoon die op 7,4 meter afstand achter het voertuig stond was dit tussen de 2,7 en 3,9 seconden. Daarbij dient rekening gehouden te worden met de reactietijd van personen. Deze kan blijkens onderzoek liggen tussen 0,6 en 1,6 seconden. Ook moet rekening gehouden worden met een mogelijke tragere reactietijd vanwege het mulle zand. Volgens de verkeerspolitie is niet in te schatten in welke mate letsel ontstaat bij een dergelijke aan- of overrijding.
Gelet op de situatie ter plaatse op de zandheuvel (de hoeveelheid zandmassa en de zware auto) en het feit dat verbalisanten, toen de auto achteruit kwam rijden, vanuit een eerder door die auto gemaakt spoor in het mulle zand opzij en omhoog moesten springen, is de kans niet denkbeeldig dat verbalisanten aan- of overreden zouden kunnen worden.
Door te handelen zoals hij deed, heeft verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij verbalisanten zou aan- of overrijden. Verdachte heeft die kans blijkens zijn handelen ook welbewust aanvaard en op de koop toe genomen. Het hof overweegt daartoe dat verdachte (steeds) de mogelijkheid heeft gehad om te stoppen en uit te stappen, maar in plaats daarvan de zandheuvel is afgereden terwijl verbalisanten zich achter zijn auto bevonden. De andersluidende verklaring van verdachte dat de verbalisanten zich niet achter zijn auto bevonden, maar naast respectievelijk aan de voorzijde van zijn auto, acht het hof niet geloofwaardig en wordt naar het oordeel van het hof voldoende door de inhoud van de bewijsmiddelen weerlegd/n het bijzonder door de verklaringen van de verbalisanten [verbalisant 1 en 2] ten overstaan van de rechter-commissaris op 21 februari 2007 waarin zij beiden hun in het proces-verbaal opgenomen verklaringen dienaangaande hebben bevestigd.
Naar het oordeel van het hof heeft verdachte zich niet schuldig gemaakt aan een poging doodslag, maar aan poging tot zware mishandeling. Ook verdachtes eigen verklaringen wijzen in die richting. Zo heeft verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de agenten niet dood wilde hebben, maar dat hij wilde voorkomen dat hij werd aangehouden.
Door de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep de reconstructie betwist, nu hij daarbij zelf niet aanwezig is geweest.
Het hof verwerpt dit verweer. Het hof heeft geen redenen om te twijfelen aan de verklaringen zoals die door de betrokken politieambtenaren [verbalisant 1 en 2] op 21 februari 2007 ten overstaan van de rechter-commissaris zijn afgelegd. Dat geldt evenzeer voor de bevindingen in het proces-verbaal van reconstructie van 25 juni 2007.
Voorts constateert het hof dat door de verdediging de snelheid waarmee de auto naar achteren reed, zoals weergegeven in de reconstructie, niet wordt betwist. Het feit dat verdachte zelf niet bij de reconstructie aanwezig was, doet niets af aan de bevindingen van de reconstructie, temeer niet, nu de raadsman daarbij wel aanwezig is geweest."
2.3.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier zwaar lichamelijk letsel - is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten (vgl. HR 29 september 2009, LJN BI4736, NJ 2010/117).
2.4.
Blijkens zijn bewijsoverweging heeft het Hof geoordeeld dat "de verdachte zich willens en wetens [heeft] blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij de verbalisanten zou aan- of overrijden", dat hij die kans blijkens zijn handelen ook welbewust heeft aanvaard en dat er daarom sprake is geweest van opzet bij de verdachte op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Die oordelen getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat het Hof daarbij kennelijk heeft geoordeeld dat het om een kans ging die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten, is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen hetgeen het Hof in zijn bewijsvoering heeft vastgesteld met betrekking tot de omstandigheden van het geval, meer in het bijzonder hetgeen is gebleken bij de gehouden reconstructie (bewijsmiddel 5). Ook het oordeel dat de verdachte die aanmerkelijke kans welbewust heeft aanvaard, is toereikend gemotiveerd. In de bewijsoverweging ligt immers besloten dat het naar het oordeel van het Hof niet anders kan zijn dan dat de verdachte wist dat de verbalisanten zich achter zijn auto bevonden, in aanmerking genomen hetgeen het Hof heeft vastgesteld met betrekking tot hetgeen zich direct voorafgaand aan het "incident" heeft voorgedaan, de omstandigheid dat het Hof de andersluidende verklaring van de verdachte over de plaats waar de verbalisanten zich bevonden ongeloofwaardig heeft bevonden en de verwijzing van het Hof naar de verklaring van de verdachte in hoger beroep dat hij de agenten niet dood wilde hebben, maar dat hij wilde voorkomen dat hij werd aangehouden.
2.5.
Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twee jaren en zes maanden.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze twee jaren en vijf maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 18 december 2012.
Beroepschrift 12‑04‑2012
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoeker, [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats], thans verblijvende in de PI Utrecht, huis van bewaring locatie Nieuwegein, draag ik de volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, uitgesproken op 12 juli 2011, onder parketnummer 21-002298-10, waarbij verzoeker wegens ‘(in de zaak met parketnummer 16-604456-06 onder 1 primair) poging tot zware mishandeling, meermalen gepleegd’, ‘(in de zaak met parketnummer 16-604456-06 onder 2) de voortgezette handeling van overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, meermalen gepleegd’, ‘(in de zaak met parketnummer 16-604042-07 onder 1) een gegevensdrager bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, in bezit hebben, meermalen gepleegd’, ‘(in de zaak met parketnummer 16-600602-09 onder 1 primair) poging tot doodslag, meermalen gepleegd’, en ‘(in de zaak met parketnummer 16-600602-09 onder 2 primair) diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking’ is veroordeeld tot (ten aanzien van het in de zaken met de parketnummers 16-604456-06 onder 1 primair, 16-604042-07 en 16-600602-09 onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde) een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) jaren en 6 (zes) maanden, en waarbij werd gelast dat verzoeker ter beschikking wordt gesteld en is bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd, en (ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 16-604456-06 onder 2 bewezenverklaarde) tot hechtenis voor de duur van 2 (twee) weken, en (ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 16-600602-09 onder 1 primair bewezenverklaarde) tot ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 (negen) maanden, en (ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 16-604456-06 onder 2 bewezenverklaarde) tot ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te bestuderen voor de duur van 12 (twaalf) maanden, en waarbij werd verbeurdverklaard een personenauto (BY-37-FS) en werd onttrokken aan het verkeer twee schijfjes met kinderpornografische afbeeldingen:
Middel 1:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De voor (voorwaardelijk) opzet vereiste aanmerkelijke kans op het gevolg (zwaar lichamelijk letsel), vindt onvoldoende steun in de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen. Het oordeel van het hof dat verzoeker die aanmerkelijke kans welbewust heeft aanvaard en op de koop heeft toegenomen, is onbegrijpelijk en / of geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het hof heeft met betrekking tot het (voorwaardelijk) opzet in de zaak met parketnummer 16/604456-06 o.m. het volgende overwogen:
‘Vanaf het eerdergenoemde fietspad reed verdachte een bouwlocatie van de aanleg van de Rijksweg A2 op. Op dit terrein lag een zandheuvel van ongeveer tien meter hoog met een vrij steile oprit. Verdachte reed met zijn Suzuki de zandheuvel op.
Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] voornoemd reden achter hem aan, maar zagen dat hun voertuig snel snelheid verloor. Zij stapten beiden uit hun dienstvoertuig en renden achter de auto van verdachte aan. De auto van verdachte kwam vervolgens bijna bovenaan de zandheuvel tot stilstand. Verbalisant [verbalisant 1] was de auto tot op ongeveer vijf meter genaderd toen hij zag dat de achteruit-verlichting van de auto van verdachte aanging en de auto achteruit kwam rijden. [verbalisant 1] is vervolgens een verhoging opgesprongen om te voorkomen dat hij werd aangereden.
Als hij niet opzij was gesprongen, was de auto over hem heengereden, aldus [verbalisant 1]. Verbalisant [verbalisant 2] heeft verklaard dat hij vanwege het mulle zand in het linkerwielspoor van de auto liep. Toen de auto van verdachte achteruit kwam rijden, is ook hij opzij gesprongen omdat de auto recht op hem af kwam.
Er heeft op 25 juni 2007 een reconstructie plaatsgevonden van het ‘zandheuvel-incident’. Hierbij werd geconcludeerd dat voornoemde verbalisanten op een afstand van 4,4 meter en 7,4 meter achter de Suzuki stonden. Uit de proefnemingen bleek dat het voertuig op een afstand van 4,4 meter na het wegrijden vanaf die plaats op de zandheuvel een snelheid kon bereiken tussen 1,1 en 16,8 km/h. Ook bleek dat het voertuig op een afstand van ongeveer 7,4 meter een snelheid kon bereiken die lag tussen de 15,1 en 21,0 km/h. Voorts bleek uit de proefnemingen dat de persoon die op 4,4 meter afstand achter het voertuig stond tussen de 2,0 en 3,3 seconden tijd had om zich in veiligheid te brengen. Voor de persoon die op 7,4 meter afstand achter het voertuig stond was dit tussen de 2,7 en 3,9 seconden. Daarbij dient rekening gehouden te worden met de reactietijd van personen. Deze kan blijkens onderzoek liggen tussen 0,6 en 1,6 seconden. Ook moet rekening gehouden worden met een mogelijke tragere reactietijd vanwege het mulle zand. Volgens de verkeerspolitie is niet in te schatten in welke mate letsel ontstaat bij een dergelijke aan- of overrijding.
Gelet op de situatie ter plaatse op de zandheuvel (de hoeveelheid zandmassa en de zware auto) en het feit dat verbalisanten, toen de auto achteruit kwam rijden, vanuit een eerder door die auto gemaakt spoor in het mulle zand opzij en omhoog moesten springen, is de kans niet denkbeeldig dat verbalisanten aan- of overreden zouden kunnen worden.
Door te handelen zoals hij deed, heeft verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij verbalisanten zou aan- of overrijden. Verdachte heeft die kans blijkens zijn handelen ook welbewust aanvaard en op de koop toe genomen. Het hof overweegt daartoe dat verdachte (steeds) de mogelijkheid heeft gehad om te stoppen en uit te stappen, maar in plaats daarvan de zandheuvel is afgereden terwijl verbalisanten zich achter zijn auto bevonden. De andersluidende verklaring van verdachte dat de verbalisanten zich niet achter zijn auto bevonden, maar naast respectievelijk aan de voorzijde van zijn auto, acht het hof niet geloofwaardig en wordt naar het oordeel van het hof voldoende door de inhoud van de bewijsmiddelen weerlegd, in het bijzonder door de verklaringen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ten overstaan van de rechter-commissaris op 21 februari 2007 waarin zij beiden hun in het proces-verbaal opgenomen verklaringen dienaangaande hebben bevestigd.
Naar het oordeel van het hof heeft verdachte zich niet schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag, maar aan poging tot zware mishandeling. Ook verdachtes eigen verklaringen wijzen in die richting. Zo heeft verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de agenten niet dood wilde hebben, maar dat hij wilde voorkomen dat hij werd aangehouden.’
Een aanmerkelijke kans is een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Het hof heeft — zoals uit de hierboven weergegeven overwegingen blijkt — vastgesteld dat de kans dat de verbalisanten aan- of overreden zouden kunnen worden, niet denkbeeldig is. Een ‘niet denkbeeldige’ kans is nog geen aanmerkelijke kans.
Het hof zegt eigenlijk niet meer dan dat niet kan worden uitgesloten dat de verbalisanten hadden kunnen worden aangereden. Of (in dit geval) een aanrijding een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel teweeg gebracht zou (kunnen) hebben, is bovendien een vraag die door het hof niet ondubbelzinnig wordt beantwoord. De snelheid van het voertuig (dat op de zandheuvel was vastgelopen en weer langzaam terugrolde naar beneden) was immers laag en de ondergrond was zacht. Het hof zegt hierover: ‘Volgens de verkeerspolitie is niet in te schatten in welke mate letsel ontstaat bij een dergelijke aan- of overrijding.’ De kans dat er zwaar lichamelijk letsel zou kunnen ontstaan bij een aan- of overrijding, is — met andere woorden — geen kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Tegelijk moet worden vastgesteld dat er geen aanrijding heeft plaatsgevonden. Er was blijkbaar voldoende tijd en gelegenheid voor de verbalisanten om opzij resp. omhoog te springen. Ook zo beschouwd was er zeker geen ‘aanmerkelijke’ kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Verzoeker stelt zich — gelet op het bovenstaande — op het standpunt dat het bewezenverklaarde opzet (op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel) onvoldoende steun vindt in de gebezigde bewijsmiddelen. Daarnaast stelt verzoeker zich op het standpunt dat het oordeel van het hof met betrekking tot het (voorwaardelijk) opzet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en / of onbegrijpelijk is.
Middel 2:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het verweer waarin de betrouwbaarheid van de (resultaten van de) reconstructie aan de orde werd gesteld, is verworpen op gronden die de beslissing niet kunnen dragen. Het oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk.
Door verzoeker werd — blijkens het proces-verbaal van de zitting van 28 juni 2011 — ter terechtzitting in hoger beroep het volgende aangevoerd:
‘De reconstructie door de politie klopt niet. De positie van mijn auto is verkeerd ingemeten. Tijdens de reconstructie waren ook mijn rijsporen natuurlijk niet meer zichtbaar. De ochtend na het gebeurde had de politie wel een goede reconstructie kunnen maken. De resultaten van de reconstructie mogen niet voor het bewijs gebruikt worden.’
Het hof heeft naar aanleiding van het gevoerde verweer (c.q. uitdrukkelijk onderbouwde standpunt) het volgde overwogen:
‘Door de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep de reconstructie betwist, nu hij daarbij zelf niet aanwezig is geweest.
Het hof verwerpt dit verweer. Het hof heeft geen redenen om te twijfelen aan de verklaringen zoals die door de betrokken politieambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op 21 februari 2007 ten overstaan van de rechter-commissaris zijn afgelegd.
Dat geldt evenzeer voor de bevindingen in het proces-verbaal van reconstructie van 25 juni 2007. Voorts constateert het hof dat door de verdediging de snelheid waarmee de auto naar achteren reed, zoals weergegeven in de reconstructie, niet wordt betwist. Het feit dat verdachte zelf niet bij de reconstructie aanwezig was, doet niets af aan de bevindingen van de reconstructie, temeer niet, nu de raadsman daarbij wel aanwezig is geweest.’
Het hof heeft het proces-verbaal dat van de reconstructie is opgemaakt, voor het bewijs gebruikt (bewijsmiddel 5).
Bij een reconstructie probeert men aan de hand van verklaringen van personen die op de p.d. aanwezig zijn geweest, te reconstrueren wat er precies is gebeurd. Dat betekent dat men probeert de werkelijke situatie zo nauwkeurig mogelijk te benaderen.
Voor een betrouwbare reconstructie wordt bij voorkeur gebruik gemaakt van objectieve getuigen. In dit geval waren die er niet, zodat gebruik moest worden gemaakt van (de verklaringen van) de direct betrokkenen.
In plaats van de reconstructie te laten plaatsvinden op basis van de herinneringen van alle direct betrokkenen, heeft men er voor gekozen om slechts één kant van het verhaal te belichten, door alleen de verbalisanten te laten vertellen wat er in hun beleving is gebeurd en de reconstructie volledig op die verklaringen te baseren. Verzoeker heeft ter terechtzitting bezwaar gemaakt tegen deze gang van zaken, en heeft daarbij aangegeven dat een eenzijdige reconstructie onmogelijk een betrouwbaar beeld kan geven van de feitelijke toedracht. Hij zei letterlijk: ‘De reconstructie door de politie klopt niet.’.
Wanneer verzoeker op 25 juni 2007 bij de reconstructie aanwezig had mogen zijn, dan had hij bijvoorbeeld kunnen aangeven waar precies zijn voertuig op de heuvel heeft gestaan en waar — in zijn beleving — de verbalisanten zich ten opzichte van zijn auto bevonden toen het voertuig (langzaam) terugrolde. Dat is niet gebeurd.
De reconstructie is nu (eenzijdig) gebaseerd op alleen de verklaringen van de beide verbalisanten.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat geen sprake is geweest van objectieve waarheidsvinding en (daardoor) van een onbetrouwbaar bewijsmiddel. Het enkele feit dat de raadsman van verzoeker bij de reconstructie aanwezig is geweest, maakt dit niet anders. De raadsman is immers niet bij het feit zelf aanwezig / betrokken is geweest en kon dus ook niet uit eigen waarneming of ondervinding een bijdrage leveren aan de reconstructie van de feitelijke toedracht. Zijn rol was dan ook een andere. Tijdens de reconstructie kon hij er slechts op toezien dat de aanwijzingen van de betrokken verbalisanten correct werden opgevolgd. Over de juistheid van hun aanwijzingen kon hij niets zeggen, omdat hij zelf geen getuige was van (of betrokken is geweest bij) het zandheuvelincident.
Een eenzijdige reconstructie is geen betrouwbare reconstructie. In de woorden van verzoeker: ‘De reconstructie door de politie klopt niet.’. Het hof heeft het verweer met deze strekking verworpen op gronden die de beslissing niet kunnen dragen. Hier komt bij dat het oordeel van het hof dat het geen redenen heeft om te twijfelen aan de bevindingen in het proces-verbaal van reconstructie van 25 juni 2007, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en / of onbegrijpelijk is. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat er — juist vanwege de eenzijdigheid van de reconstructie op basis van de verklaringen van de (betrokken!) verbalisanten — meer dan voldoende reden is om twijfels te hebben bij (betrouwbaarheid van) de uitkomsten van de reconstructie zoals die heeft plaatsgevonden. Het hof had het verweer niet op de in het arrest weergegeven gronden mogen verwerpen.
Middel 3:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof (in de zaak met parketnummer 16/604042-07) met betrekking tot de (on-)rechtmatigheid van de bewijsgaring, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk. Het hof heeft zijn oordeel onder meer doen steunen op een proces-verbaal van 30 maart 2011. Zonder nadere toelichting is dit onbegrijpelijk en / of onjuist, aangezien de inhoud van dit proces-verbaal uit 2011 door het hof (kennelijk) wordt gebruikt om aan te tonen dat er in februari 2007 een voldoende verdenking bestond om te kunnen overgaan tot de toepassing van dwangmiddelen. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat een proces-verbaal dat in februari 2007 nog niet bestond, toentertijd geen rol kan hebben gespeeld bij de beantwoording van de vraag (door de rechter-commissaris) of er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld.
Door de verdediging is gemotiveerd betoogd dat het bewijsmateriaal op onrechtmatige wijze is verkregen, omdat er ten tijde van de doorzoeking op 15 februari 2007 onvoldoende verdenking tegen de verdachte bestond. Dit zou — naar het oordeel van de raadsman — tot bewijsuitsluiting hebben moeten leiden.
Naar aanleiding van het gevoerde verweer heeft het hof het volgende overwogen:
‘De coördinator van de CIE bij het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD), de inspecteur van politie [verbalisant 9], oordeelde op basis van de hem bekende achtergrond van de informant bezien in samenhang met de aangedragen gegevens, dat geen oordeel over de betrouwbaarheid van de informatie kon worden gegeven. Hij heeft de informatie op 24 april 2006 in een proces-verbaal verwerkt en ter operationele afhandeling ter beschikking gesteld aan het hoofd van de regionale CIE te Utrecht. Blijkens dat proces-verbaal is uit onderzoek gebleken dat de informatie betrekking had op [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1979, zijnde verdachte.
Op basis van een op 30 maart 2011 opgemaakt proces-verbaal van voornoemde inspecteur van politie stelt het hof vast dat naar aanleiding van de in maart 2006 bij de CIE van het KLPD binnengekomen informatie met betrekking tot het verspreiden en bezitten van kinderporno door een zekere [verzoeker(voornaam)], nader onderzoek is ingesteld naar de identiteit van [verzoeker(voornaam)] met als doel die informatie te ‘veredelen’ en vervolgens voor operationele afhandeling uit te geven.
Uit genoemd proces-verbaal van 30 maart 2011 blijkt dat een foto van verdachte aan de informant is getoond en dat de informant verdachte daarop heeft herkend als degene op wie de informatie betrekking had.
Het standpunt van de raadsman dat onvoldoende is komen vast te staan dat de informant het over verdachte heeft gehad, deelt het hof dan ook niet.
Op basis van voornoemde CIE-informatie, aangevuld met informatie uit politiesystemen met betrekking tot verdachte, heeft de rechter-commissaris op 15 februari 2007 op vordering van het openbaar ministerie de woning van verdachte doorzocht.
Vooropgesteld moet worden dat het hof dient te toetsen of de rechter-commissaris op grond van de hem ter beschikking staande informatie redelijkerwijze kon overgaan tot doorzoeking van de woning van verdachte. Het hof stelt in dat verband vast dat voornoemde [verbalisant 9] geen oordeel kon geven over de betrouwbaarheid van de binnengekomen CIE-informatie, maar dat na ‘veredeling’ de binnengekomen CIE-informatie voldoende concreet en specifiek was en blijkens het voorgaande inderdaad betrekking had op verdachte.
Gelet hierop is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat de concrete en actuele CIE-informatie een redelijk vermoeden van schuld opleverde, zodat de rechter-commissaris op goede gronden is overgegaan tot doorzoeking van de woning van verdachte.
Het beroep op onrechtmatige bewijsvergaring wordt verworpen.’
Uit deze overwegingen van het hof komt naar voren dat het hof achteraf (ex nunc, op basis van nieuwe informatie, neergelegd in een proces-verbaal van 30 maart 2011) concludeert, dat er ten tijde van het optreden van de rechter-commissaris een voldoende verdenking was om te kunnen overgaan tot doorzoeking van de woning van verzoeker.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het hof zich bij de beantwoording van de vraag of de rechter-commissaris op grond van de hem ter beschikking staande informatie redelijkerwijs kon overgaan tot doorzoeking van de woning van verzoeker, had moeten baseren op de informatie die destijds (ex tunc, op 15 februari 2007) beschikbaar was en niet op informatie die eerst veel later (op 30 maart 2011) beschikbaar is gekomen. Destijds beschikte de rechter-commissaris over CIE-informatie, waarbij door de coördinator van de CIE was aangegeven dat er geen oordeel kon worden gegeven over de betrouwbaarheid van die informatie.
Deze informatie was volstrekt ontoereikend om (ten aanzien van verzoeker) te kunnen spreken van een redelijk vermoeden van schuld. Informatie uit politiesystemen kan onmogelijk tot een concrete verdenking hebben geleid. Toch was — aldus het hof — de CIE-informatie, aangevuld met informatie uit politiesystemen met betrekking tot verdachte, de basis voor de rechter-commissaris om over te gaan tot doorzoeking van de woning van verzoeker.
Uit het proces-verbaal van 30 maart 2011 (dat niet in het arrest van het hof, noch in aanvulling als bedoeld in artikel 356a jo 415 Sv is opgenomen) zou blijken dat de CIE-informatie op enig moment is ‘veredeld’, waardoor de binnengekomen CIE-informatie — naar het oordeel van het hof — voldoende concreet en specifiek was geworden. Het arrest houdt niets in waaruit blijkt dat de rechter-commissaris op 15 februari 2007 de beschikking had over de ‘veredelde’ informatie, zodat er vooralsnog vanuit moet worden gegaan dat dit niet het geval is geweest. Het enkele feit dat achteraf kan worden geconcludeerd dat de CIE-informatie kennelijk juist is geweest, brengt niet met zich dat mag worden aangenomen dat de rechter-commissaris op 15 februari 2007 over voldoende (concrete) informatie beschikte om te mogen overgaan tot doorzoeking van de woning van verzoeker.
Door de informatie uit 2011 bij de beoordeling te betrekken, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (met betrekking tot de vraag welke informatie bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewijsverkrijging mag worden betrokken). De verwijzing naar het proces-verbaal uit 2011, maakt het oordeel van het hof onbegrijpelijk.
Het verweer waarin de rechtmatigheid van de bewijsvergaring aan de orde werd gesteld, is (bovendien) op ontoereikende gronden verworpen.
Middel 4:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het hof heeft — in de zaak met het parketnummer 16-604042-07 — het verweer waarin de ‘chain of custody’ met betrekking tot een tweetal inbeslaggenomen en onderzochte digitale gegevensdragers aan de orde werd gesteld en waarin werd gepleit voor bewijsuitsluiting (en op grond daarvan werd geconcludeerd tot vrijspraak), op ontoereikende gronden verworpen. Het oordeel van het hof ‘dat op basis van het dossier vast staat dat de DVD's met kinderporno afkomstig zijn uit de woning (en van de computer) van verdachte’ geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk.
Met het begrip ‘chain of custody’ is bedoeld het proces waarmee het veiligstellen, het transporteren, het onderzoeken en het opslaan van onderzoeksmateriaal wordt aangeduid. Het doel hiervan is om de integriteit van het te onderzoeken materiaal te verzekeren en de verantwoording over het materiaal eenduidig en achteraf aantoonbaar vast te leggen.1.
Door de verdediging is geconstateerd dat niet ondubbelzinnig kan worden vastgesteld dat de DVD's waarop kinderporno werd aangetroffen, afkomstig waren uit de woning van verzoeker:
‘De wijze waarop de twee betreffende DVD's tijdens het verhoor van cliënt door de behandelend rechercheur uit een schoenendoos werden getoverd, waarin zich bovendien nog tal van andere digitale gegevensdragers bevonden, geeft voeding aan voormeld standpunt van cliënt.
Het proces-verbaal van de doorzoeking rept met geen woord over twee DVD's, van respectievelijk de merken Ultron en Memorex. [verbalisante] relateert over twee CD ROMS die in beslag worden genomen in de woning van cliënt. Ten onrechte verwerpt de rechtbank het verweer door de motivering dat verdachte zijn stelling dat er achteraf met de schijfjes is gesjoemeld door de politie niet aannemelijk heeft kunnen maken.
De verdediging is van oordeel dat het juist op de weg van politie en justitie ligt om in beslag genomen goederen zodanig te registreren en conserveren dat er geen discussie kan ontstaan omtrent de herkomst van de in beslag genomen goederen door deze goederen te verzegelen.
Voorts komt het de verdediging onbegrijpelijk voor dat in het proces-verbaal verschillende kwalificaties worden gebruikt voor identieke filmpjes, hetgeen weer consequenties heeft voor de strafmaat.’
Naar aanleiding van het gevoerde verweer heeft het hof het volgende overwogen:
‘Het hof overweegt daaromtrent in navolging van de rechtbank dat verdachtes stelling, dat er achteraf is gerommeld met de schijf es nu volgens het proces-verbaal van doorzoeking bij verdachte slechts CD-roms in beslag genomen zijn en geen DVD's zodat de op de onderzochte DVD's aangetroffen kinderporno nooit van hem zou kunnen zijn, niet aannemelijk is geworden.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat, zoals van algemene bekendheid is, DVD's en CD-roms uiterlijk zodanig overeenkomen, dat begrijpelijk is dat gesproken wordt van CD's, waar gedoeld wordt op hetzij CD-roms, hetzij DVD's.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder gelet op de verklaring van de verbalisante [verbalisante], die als getuige ter terechtzitting in eerste aanleg specifiek op dit punt heeft verklaard dat zij geen uiterlijk onderscheid kan maken tussen CD-roms en DVD's, maar dat zij zeker weet dat er achteraf niet met de schijfjes is gerommeld.
Daarnaast blijkt uit nader onderzoek dat de kinderpornobestanden op de DVD's zeer waarschijnlijk op verdachtes computer hebben gestaan en op DVD zijn gebrand met de computer van verdachte.
Ofschoon aan de raadsman kan worden toegegeven dat de registratie van de in beslaggenomen goederen zorgvuldiger had gekund, is het hof dus van oordeel dat op basis van het dossier vast staat dat de DVD's met kinderporno afkomstig zijn uit de woning (en van de computer) van verdachte.
Het verweer wordt verworpen.’
Uit de hierboven aangehaalde overwegingen van het hof mag worden afgeleid dat ook het hof heeft geconstateerd dat de ‘chain of custody’ (ernstige) gebreken vertoont. Het hof had op basis hiervan moeten oordelen dat niet valt na te gaan of de DVD's waarop de kinderporno is aangetroffen, inderdaad afkomstig zijn uit de woning van verzoeker. Het hof had dan ook niet tot een bewezenverklaring mogen komen.
Het andersluidende oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk.
De overweging van het hof dat DVD's en CD-roms op elkaar lijken en dat één van de verbalisanten heeft aangegeven dat zij niet in staat is onderscheid tussen beide soorten gegevensdragers te maken, bevestigt de noodzaak van het nauwkeurig en zonder onderbrekingen in de tijdslijn registreren waar (en onder welke condities) het stuk van overtuiging zich bevond tijdens het gehele proces van forensisch onderzoek, van veiligstellen (in de woning) tot en met de uiteindelijke analyse interpretatie en rapportage van de resultaten. In de praktijk betekent dit normaal gesproken dat SVO's een uniek identiteitszegel krijgen en dat een logboek wordt bijgehouden. De vaststelling ‘dat de registratie van de in beslag genomen goederen zorgvuldiger had gekund’, is slechts één aspect van de gebrekkige ‘chain of custody’, maar had op zichzelf al aanleiding moeten zijn voor het hof om de DVD's waarop kinderporno werd aangetroffen, uit te sluiten van het bewijs (omdat de herkomst niet met zekerheid kan worden vastgesteld).
Middel 5:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De voor (voorwaardelijk) opzet vereiste aanmerkelijke kans op het gevolg (de dood), vindt onvoldoende steun in de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen. Het oordeel van het hof dat verzoeker ‘zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de verbalisanten als gevolg van zijn rijgedrag zouden kunnen komen te overlijden’, is onbegrijpelijk en / of geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het hof heeft met betrekking tot het (voorwaardelijk) opzet in de zaak met parketnummer 16/600602-09 het volgende overwogen:
‘Nu er sprake is geweest van een wilde achtervolging, waarbij verdachte 's nachts tot twee maal toe een inhaalmanoeuvre van de politie wist te voorkomen door zijn auto in de richting van het dienstvoertuig te sturen terwijl hij met een aanzienlijke snelheid reed, is het hof van oordeel dat verdachte zich hiermee willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de verbalisanten als gevolg van zijn rijgedrag zouden kunnen komen te overlijden. Een ernstig verkeersongeluk met alle denkbare gevolgen van dien kan immers reeds plaatsvinden als het dienstvoertuig met de wielen in de naast de weg gelegen berm terecht zou zijn gekomen, of van de weg zou zijn geraakt. Verdachte heeft die kans blijkens zijn handelen welbewust aanvaard en op de koop toe genomen.
Verdachte heeft steeds de mogelijkheid gehad om te stoppen en zich aan de politie over te geven, maar hij koos ervoor om met zijn auto te vluchten teneinde aldus uit handen van de politie te blijven. Het hof verwerpt het verweer.’
Een aanmerkelijke kans is een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
In dit geval heeft het hof niets uitdrukkelijk vastgesteld met betrekking tot de (grootte van de) kans op overlijden van de beide verbalisanten. Het is beslist geen algemene ervaringsregel dat de kans op overlijden van de beide verbalisanten aanmerkelijk is te achten wanneer een medeweggebruiker tot twee maal toe een inhaalmanoeuvre tracht te voorkomen op de wijze waarop verzoeker dat (volgens de verbalisanten) zou hebben / heeft gedaan.
Verschillende aspecten spelen een rol bij het inschatten van de kans op het gestelde mogelijke gevolg (t.w. de dood). Allereerst het feit dat de beide voertuigen zich voortbewogen in dezelfde richting. Er was geen sprake van bijvoorbeeld een frontale botsing. In de tweede plaats het feit dat de beide verbalisanten (hoogstwaarschijnlijk) hun autogordel zullen hebben omgehad. En in de derde plaats de omstandigheid dat moderne auto's voorzien zijn van een veiligheidskooi en van airbags. Er moet wel heel veel misgaan, wil een gevaarlijke inhaalmanoeuvre of een actie ter voorkoming van een inhaalmanoeuvre, ertoe leiden dat de inzittenden van het voertuig dat wordt ingehaald of dat probeert in te halen, overlijden. Het feit dat een voertuig met de wielen in de berm terecht zou kunnen komen, of van de weg zou kunnen raken, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat er sprake is van een aanmerkelijke kans op overlijden. Het andersluidende oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk.
Middel 6:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof met betrekking tot de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk in het licht van de omstandigheden van het geval en mede in het licht van de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).
Artikel 6 EVRM beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging zou moeten leven.
Het hof heeft feitelijk — en niet onbegrijpelijk — vastgesteld dat de redelijke termijn in deze zaak is gaan lopen op 14 oktober 2006. Inmiddels is het april 2012. Dat betekent dat er in totaal al bijna zes (6) jaren zijn verstreken, terwijl het cassatieberoep nog loopt.
Het EHRM kijkt voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden, zowel naar de procedure in zijn geheel als naar de afzonderlijke fasen binnen de procedure. Daarbij geldt als uitgangspunt: ‘…one year per instance may be a rough rule of thumb in Article 6 — 1 cases.’ (EHRM 20 februari 2003, Appl.nr. 50272/99, Hutchison Reid vs. UK, r.o. 79).
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, pleegt Uw Raad een aantal omstandigheden mee te wegen:
- —
De ingewikkeldheid van de zaak;
- —
De invloed van de verdachte en / of zijn raadsman op het procesverloop;
- —
De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
(HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358).
In de onderhavige zaak kan de door het hof gegeven motivering de beslissing (t.w. verwerping van het beroep op schending van artikel 6 EWRM) niet dragen.
Naar aanleiding van het beroep op schending van artikel 6 EVRM heeft het hof het volgende overwogen:
‘Namens verdachte is een beroep gedaan op schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM), bestaande in schending van de redelijke termijn.
Ter onderbouwing daarvan heeft de raadsman betoogd dat er tussen de aanhouding van verdachte in 2006 (het hof begrijpt: ter zake van het zogenaamde Zandheuvelfeit) en het vonnis van de rechtbank een tijdsverloop van vier jaren ligt, en tussen de aanhouding van verdachte voor het kinderpornofeit en diens berechting daarvoor ruim drie jaren.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat er wat betreft de zaken met parketnummers uit 2006 en 2007 inderdaad sprake is van schending van de redelijke termijn, maar dat volstaan kan worden met de enkele constatering daarvan.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Verdachte is op 14 oktober 2004 aangehouden en in verzekering gesteld terzake van het onder parketnummer 26/604456-06 tenlastegelegde feit, het zgn. Zandheuvelincident. Het hof stelt daarom vast dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn voor berechting van dit feit op 14 oktober 2006 is aangevangen.
Deze strafzaak is voor het eerst op de terechtzitting van de rechtbank van 23 augustus 2007 aangebracht.
Op 13 september 2007 is de zaak met parketnummer 16/604456-06 gevoegd met de zaak met parketnummer 16/604042-07.
Vervolgens is de behandeling voor onbepaalde tijd geschorst ten behoeve van onder meer het ter terechtzitting horen van deskundigen en is de voorlopige hechtenis van verdachte geschorst met ingang van 14 september 2007.
Op de zitting van 24 april 2008 is de behandeling ter zitting door de rechtbank hervat. Verdachte was toen niet ter zitting aanwezig omdat hij sinds 20 april 2008 voor een stage op Corsica verbleef ondanks het feit dat een namens verdachte door zijn raadsman ingediend wijzigingsverzoek van de schorsingsvoorwaarden op 17 april 2008 door de rechtbank was afgewezen.
OP 25 augustus 2008 is verdachte weer in voorlopige hechtenis genomen, waarna op 18 september 2008 het onderzoek ter terechtzitting is hervat.
Met ingang van 15 oktober 2008 is de voorlopige hechtenis van verdachte wederom geschorst.
Op 30 mei 2009 is verdachte aangehouden en vervolgens in voorlopige hechtenis genomen terzake van het hem onder parketnummer 16/600602-09 tenlastegelegde feit.
De voorlopige hechtenis terzake van dit feit is op 24 juni 2009 door het gerechtshof in hoger beroep opgeheven.
Op 21 september 2009 is het onderzoek ter terechtzitting in de strafzaken uit 2006 en 2007 door de rechtbank hervat en is de nieuwe zaak uit 2009 daarbij gevoegd.
Vervolgens heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 5 oktober 2009 de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis inzake parketnummer 16/604042-07 bevolen, alsmede plaatsing van verdachte in het Pieter Baan Centrum (PBC).
Verdachte is op 12 oktober 2009 ter uitvoering van voormeld bevel van de rechtbank opnieuw in hechtenis genomen.
Op 10 december 2009 is verdachte in het PBC opgenomen.
Vervolgens heeft de rechtbank de drie gevoegde strafzaken tegen verdachte behandeld op de zittingen van 2 maart 2010, 15 maart 2010 en 8 juni 2010.
Op 22 juni 2010 werd door de rechtbank uitspraak gedaan.
Op 23 juni 2010 is namens verdachte hoger beroep ingesteld.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn in eerste aanleg is geschonden, moet rekening worden gehouden met de volgende factoren: de ingewikkeldheid van de zaak, de proceshouding van verdachte, de wijze waarop en de voortvarendheid waarmee de zaak door de rechterlijke autoriteiten is behandeld en de ernst van de feiten.
De onderhavige strafzaak is in zoverre ingewikkeld dat verdachte in 2009 tijdens de lopende strafprocedure werd verdacht van een nieuw strafbaar feit, dat vervolgens in het kader van die lopende strafprocedure werd gevoegd met de andere feiten.
Daarnaast is het lange tijdsverloop te wijten aan de omstandigheid dat verdachte in strijd met de hem opgelegde schorsingsvoorwaarden naar het buitenland is vertrokken en niet ter terechtzitting van de rechtbank van 24 april 2008 is verschenen, waardoor de behandeling toen moest worden aangehouden.
Het hof is, anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, van oordeel dat van schending van de redelijke termijn in eerste aanleg geen sprake is geweest, waarbij in het bijzonder van belang is dat weliswaar met de berechting van de oudste twee feiten veel tijd gemoeid is geweest, maar dat dat in het bijzonder is veroorzaakt doordat bij die feiten de zaken van de later gepleegde feiten zijn gevoegd.
Die voeging merkt het hof aan als van wezenlijk belang voor een goede rechtspleging. Het gevoegd behandelen leidt weliswaar tot vertraging bij de berechting van de oudste feiten, maar het draagt bij aan en afgewogen oordeel over de feiten en de persoon van verdachte en diens omstandigheden. Voorts is er in eerste aanleg enige vertraging ingetreden door verdachte's niet-verschijnen op 24 april 2008, en door de noodzakelijk geachte klinische observatie.
De zaak is door het hof voor het eerst op 9 december 2010 behandeld.
Op die zitting is o.a. het verzoek van de raadsman behandeld om achttien getuigen te horen. Daarover is bij tussenarrest van 23 december 2010 en beslissing gegeven.
Na en pro-forma zitting op 16 februari 2011 is, nadat de door het hof toegewezen getuigen waren gehoord, de inhoudelijke behandeling op 1 april 2011 voortgezet.
Op die zitting, waar het onder andere de bedoeling was om en getuige-deskundige te horen die echter niet aanwezig was wegens en strikt persoonlijke verhindering, heeft de raadsman de verdediging neergelegd en heeft (vervolgens) de verdachte het hof gewraakt.
De behandeling van de zaak is op 28 juni 2011 hervat, nadat het wrakingsverzoek was ingetrokken en de raadsman weer als raadsman was aangetreden.
Aldus kan worden vastgesteld dat het hof de zaak voortvarend heeft behandeld.
Het hof komt dan ook tot het oordeel, dat noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep de redelijke termijn is overschreden, en dat dus het beroep op schending van art. 6 EVRM moet worden verworpen.’
Uit deze overwegingen van het hof komt naar voren dat het hof niet heeft gekeken naar de totale duur van de procedure, terwijl uit de rechtspraak van het EHRM naar voren komt dat uiteindelijk ook de totale duur van de procedure en factor van belang wordt. In dit geval is de totale duur van de procedure sinds 14 oktober 2006 niet meer redelijk te noemen. En periode van zo'n 5 jaren voor de berechting in twee feitelijke instanties is hoe dan ook en onwenselijk en een onredelijk lange periode. Dat geldt in het bijzonder in en geval als het onderhavige, waarin de verdachte op verschillende momenten en gedurende een langere tijd in voorlopige hechtenis heeft moeten doorbrengen (en nog steeds rechtens zijn vrijheid is ontnomen).
Daar komt bij dat verzoeker de redeneringen van het hof niet kan volgen. Zo heeft het hof gesteld dat met de berechting van de oudste twee feiten veel tijd gemoeid is geweest, maar dat dat in het bijzonder is veroorzaakt doordat bij die feiten de zaken van de later gepleegde feiten zijn gevoegd. Verzoeker merkt op dat die voeging reeds plaats vond op 13 september 2007, zodat daarin geen afdoende verklaring (laat staan een rechtvaardiging) kan warden gevonden voor het enorme tijdsverloop (dat vooral ook ná september 2007 heeft plaatsgevonden).
Op 21 september 2009 werd nog een nieuwe zaak bij de eerder gevoegde zaken gevoegd. Uiteindelijk vond de behandeling in eerste aanleg van de drie gevoegde zaken plaats op 2 maart 2010, 15 maart 2010 en 8 juni 2010.
Het hof oordeelde dat de strafzaak ingewikkeld was omdat ‘verdachte in 2009 tijdens de lopende strafprocedure werd verdacht van een nieuw strafbaar feit, dat vervolgens in het kader van die lopende strafprocedure werd gevoegd met de andere feiten’. Dit argument overtuigt op geen enkele wijze. Het toevoegen van een feit aan het dossier, maakt een strafzaak niet ingewikkeld (hooguit meer omvangrijk.) De vertraging die het gevolg was van het voegen van een nieuw feit, had voor de rechtbank juist een reden moeten zijn om in 2009 niet tot voeging over te gaan. De vertraging was — mede gelet op het tijdsverloop waarvan op dat moment al sprake was — onnodig en ongewenst. Het argument van het hof dat de voeging ‘van wezenlijk belang [was] voor een goede rechtspleging’ is onbegrijpelijk. Ook bij een aparte behandeling van de feiten, zou immers een zorgvuldige beoordeling hebben plaatsgevonden. Gelet op het enorme tijdsverloop, had in 2009 het belang dat gediend is met een voortvarende afdoening van strafzaken, moeten prevaleren.
De extra vertraging die het gevolg was van de voeging van een nieuwe zaak in 2009, had achterwege kunnen en moeten blijven en werd op geen enkele wijze gerechtvaardigd door de omstandigheden.
De beslissing van het hof om het beroep op schending van artikel 6 EVRM te verwerpen en de daarbij gegeven motivering, geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of zijn onbegrijpelijk.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de Ossekop 11 (Postbus 324, 8901 BC), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden, 12 april 2012
J. Boksem
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑04‑2012