Vgl. HR 22 april 2008, LJN BC9637, NJ 2008, 592; HR22 april, LJN BC 8789, NJ 2008, 591.
HR, 17-11-2009, nr. 07/12824 Hs
ECLI:NL:HR:2009:BJ7818
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-11-2009
- Zaaknummer
07/12824 Hs
- Conclusie
Mr. Fokkens
- LJN
BJ7818
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ7818, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑11‑2009; (Herziening)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ7818
ECLI:NL:PHR:2009:BJ7818, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑09‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ7818
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑11‑2009
Inhoudsindicatie
Herziening geurproef.
17 november 2009
Strafkamer
nr. 07/12824 Hs
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 20 november 2003, nummer 21/001542-03, ingediend door V.C. van der Velde, advocaat te Almere, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle van 11 maart 2003 - bij onherroepelijk arrest van 20 november 2003 de aanvrager ter zake van 1., 2., 7., 8. en 10. "diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak", 4. "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak" en 6. "het medeplegen van: opzetheling", veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet zou hebben geleid tot een veroordeling, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en de wijze van uitvoering van de geuridentificatieproef.
3. De conclusie van de Procureur-Generaal
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvraag tot herziening gegrond zal verklaren, doch uitsluitend voor zover zij betrekking heeft op het onder 7 bewezenverklaarde feit, voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld arrest van het Hof zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van het bepaalde in art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan teneinde hetzij het gewijsde te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan recht te doen en daarbij mede voor de overige feiten op de voet van art. 476, tweede lid, Sv de straf te bepalen, en de aanvrage tot herziening voor het overige zal afwijzen.
4. Achtergrond van de aanvrage
Aan de aanvrage is gehecht een brief van mei 2007 van het Arrondissementsparket Zwolle-Lelystad gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door speurhondengeleiders. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van de aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvrage is naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
5. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
5.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC8789, NJ 2008, 591).
5.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
5.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
6. Beoordeling van de aanvrage
6.1. Het Hof heeft volstaan met een arrest waarin de bewijsmiddelen niet zijn opgenomen. Een aanvulling als bedoeld in het tweede lid van art. 365a Sv op dat arrest ontbreekt. Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft kan ten aanzien van het bewijs van de tenlastegelegde feiten het volgende worden afgeleid.
6.2. Er hebben geen geuridentificatieproeven plaatsgevonden ten aanzien van de onder 1, 2, 4, 6 en 10 tenlastegelegde feiten. Dit betekent dat het hiervoor onder 5.3 bedoelde geval zich in deze zaken niet voordoet. De aanvraag is in zoverre ongegrond.
6.3. In het onderzoek naar feit 8 heeft wel een geuridentificatieproef plaatsgevonden. Uit het proces-verbaal van uitvoering van die geuridentificatieproef blijkt dat de betrokken speurhondengeleiders niet behoorden tot de geurhondendienst van Noord- en Oost-Gelderland, maar tot de regiopolitie Rotterdam Rijnmond.
Dit houdt in dat de geuridentificatieproef niet is uitgevoerd door de speurhondengeleiders behorende tot een geurhondendienst die volgens het openbaar ministerie destijds geuridentificatieproeven regelmatig niet 'blind' heeft uitgevoerd. Tevens behelst de aanvrage geen concrete omstandigheden van feitelijke aard betreffende de uitvoering van de onderhavige geuridentificatieproef waaruit het veronderstelde verzuim kan blijken. Wat betreft het onder 8 bewezenverklaarde feit is de aanvrage eveneens ongegrond.
6.4. Ten laste van de aanvrager is bij het arrest waarvan herziening wordt gevraagd onder 7 bewezenverklaard dat:
"hij op of omstreeks 13 januari 2002 in de gemeente Almere tezamen en in vereniging met een ander of anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een bedrijf op de [a-straat 1] heeft weggenomen een Clarion navigatiesysteem, een navigatiecomputer, een cd-speler, een computer, drie versterkers en een Vdo-scherm, toebehorende aan [A] BV, waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de weg te nemen goederen onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak."
6.5. Ten aanzien van het bewijs van dit feit kan worden afgeleid hetgeen in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 8 is weergegeven.
6.6. Aannemelijk is dat het Hof bij uitstek aan het resultaat van de, door speurhondengeleiders die behoorden tot de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland, uitgevoerde geuridentificatieproef heeft ontleend dat het de aanvrager is geweest die het onder 7 tenlastegelegde feit heeft gepleegd. In het onderhavige geval moet het daarom ervoor worden gehouden dat het Hof zonder de uitkomst van deze onregelmatige geuridentificatieproef uit het beschikbare andere bewijsmateriaal niet met voldoende mate van aannemelijkheid zou hebben afgeleid dat de aanvrager de persoon is die het onder 7 tenlastegelegde feit heeft gepleegd.
Dit betekent dat het hiervoor onder 5.3 bedoelde geval zich ten aanzien van het onder 7 bewezenverklaarde feit voordoet, zodat in zoverre sprake is van een ernstig vermoeden dat het Hof de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken.
6.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv, zodat de aanvrage, voor zover zij betrekking heeft op het onder 7 bewezenverklaarde feit, gegrond is en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de aanvrage tot herziening gegrond, doch uitsluitend voor zover zij betrekking heeft op het onder 7 bewezenverklaarde feit;
beveelt voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld arrest van het Gerechtshof;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van het bepaalde in art. 467, eerste lid, Sv in zoverre opnieuw zal worden berecht en afgedaan teneinde hetzij het gewijsde te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan recht te doen en daarbij mede voor de overige feiten op de voet van art. 476, tweede lid, Sv de straf te bepalen;
wijst de aanvrage tot herziening voor het overige af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 17 november 2009.
Conclusie 15‑09‑2009
Mr. Fokkens
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Aanvrager]
1.
Het Gerechtshof te Arnhem heeft aanvrager bij onherroepelijk arrest van 20 november 2003 wegens 1., 2., 7., 8. en 10. ‘diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak’ en 4. ‘diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak’ en 6. subsidiair ‘het medeplegen van: Opzetheling’, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden.
2.
De herzieningsaanvrage is namens aanvrager ingediend door mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere. De aanvrage steunt op de stelling dat het onderzoek van de zaak niet zou hebben geleid tot de veroordeling van aanvrager ter zake van de tenlastegelegde feiten indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid van de geuridentificatieproef.
3.
Voor het bewijs van deze stelling is bij de aanvrage een brief gevoegd van het Arrondissementsparket te Zwolle-Lelystad van mei 2007, inhoudende —kort gezegd— dat uit intern onderzoek is gebleken dat bij de geuridentificatieproeven die in de periode september 1997 tot en met maart 2006 zijn afgenomen door de geurhondendienst van Noord- en Oost-Gelderland, regelmatig niet conform het vastgestelde protocol is gewerkt, en dat de resultaten ervan onvoldoende betrouwbaar zijn om in een strafzaak als bewijs te kunnen gebruiken. Verder staat in die brief dat ook in aanvragers zaak een dergelijke proef heeft plaatsgevonden en dat derhalve een herzieningsprocedure mogelijk is.
4.
De Hoge Raad heeft verschillende keren beslist op vergelijkbare herzieningsaanvragen.1. De Hoge Raad gaat er daarbij van uit dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek — behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel — moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent. Dit brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat daarom moet worden aangenomen dat het resultaat van die geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat de feitenrechter zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager ter zake zou hebben vrijgesproken.
5.
Het Gerechtshof heeft volstaan met een verkort arrest. Het voorgaande brengt mee dat nu geen uitgewerkt arrest voorhanden is waarin de bewijsvoering is opgenomen, het gestelde novum moet worden bezien in het licht van het in het dossier aanwezige, tijdens het voorbereidend onderzoek vergaarde, bewijsmateriaal en aan de hand daarvan moet worden beoordeeld of het novum een ernstig vermoeden oplevert dat, ware het Gerechtshof daarmee bekend geweest, hij aanvrager zou hebben vrijgesproken.
6.
Uit het dossier blijkt dat er geen geuridentificatieproeven hebben plaatsgevonden ten aanzien van de onder 1., 2., 4., 6. subsidiair en 10. tenlastegelegde feiten. Dit betekent dat het hiervoor onder 4 bedoelde geval zich in deze zaken niet voordoet. Gelet daarop meen ik dat de aanvraag in zoverre ongegrond is.
7.
In het onderzoek naar feit 8 heeft wel een geuridentificatieproef plaatsgevonden. Uit het proces-verbaal van uitvoering van die geuridentificatieproef blijkt dat de betrokken speurhondengeleiders niet behoorden tot de geurhondendienst van Noord- en Oost- Gelderland, maar tot de regiopolitie Rotterdam Rijnmond.
Dit houdt in dat de geuridentificatieproef niet is uitgevoerd door de speurhondengeleiders behorende tot een geurhondendienst die volgens het openbaar ministerie destijds geuridentificatieproeven regelmatig niet ‘blind’ heeft uitgevoerd. Ook overigens behelst de aanvrage geen concrete omstandigheden van feitelijke aard betreffende de uitvoering van de onderhavige geuridentificatieproef waaruit het veronderstelde verzuim kan blijken. Voor wat betreft feit 8 is de aanvrage daarom naar mijn oordeel ongegrond.
8.
Ten aanzien van feit 7, betreffende een inbraak gepleegd op 13 januari 2002, kan uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, ten aanzien van het bewijs van het tenlastegelegde — zakelijk weergegeven — het volgende worden afgeleid:
- a.
In de nacht van 13 januari 2002 heeft een inbraak in Almere plaatsgevonden in het bedrijfspand van [A] BV aan de [a-straat 1].2.
- b.
Hierbij zijn een radio/cd-speler van het merk Clarion, type Vrx8371, een computer van het merk Clarion, type Max9500e, een Sony cd-speler, een computer van het merk Vdo, een versterker van het merk Osio, type Nrg 4040x, een versterker van het merk Macrom, type Sp4050x, een Sony versterker en een radio van het merk Vdo weggenomen.3.
- c.
Tijdens een doorzoeking van een woning aan de [b-straat 1] te [plaats] op 23 juli 2002 is een radio/cd-speler van het merk Clarion, type Vrx 8371R gevonden.4.
- d.
De bewoners van de woning verklaren dat de gevonden goederen allemaal van de aanvrager en zijn broer zijn.5.
- e.
Uit tapgesprekken is gebleken dat [betrokkene 1] de aanvrager belt met de vraag of hij de ‘Clarion met navigatie’ kan geven. De aanvrager zegt dat hij er een rug (1000) voor wil hebben.6.
- f.
[Betrokkene 2], werkzaam bij [A] BV, heeft verklaard dat de door de agent getoonde Clarion radio/cd-speler, type VRX8371, uit het bedrijf vandaan komt en dat deze bij een inbraak weggenomen is.7.
- g.
Met behulp van geurdoeken zijn geurmonsters genomen van een steen (waarmee kennelijk de ruit was vernield) die is aangetroffen. De geurproef had ten aanzien van aanvrager een positief resultaat.8.
- h.
De aanvrager is door de politie voorgehouden dat zijn geur overeenkomst met de geur die op de steen is aangetroffen. Naar aanleiding daarvan heeft de aanvrager ontkend bij de inbraak betrokken te zijn geweest.9.
9.
Behoudens de positieve geuridentificatieproef houdt het dossier geen bewijsmateriaal in, waaruit kan volgen dat aanvrager de inbraak heeft gepleegd. Daaruit volgt dat niet aannemelijk is dat het Gerechtshof zonder de uitkomst van de geuridentificatieproef op grond van het beschikbare materiaal tot een bewezenverklaring van feit 7 zou zijn gekomen.
Derhalve is sprake van het ernstige vermoeden dat het Gerechtshof, ware hij op de hoogte geweest van de omstandigheid dat ten aanzien van de geurproef ervan moet worden uitgegaan dat deze niet op deugdelijke wijze is uitgevoerd, tot een vrijspraak van het onder 7 tenlastegelegde zou zijn gekomen (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC9637, rov. 5.3.2).
10.
Gelet op het voorgaande strekt deze conclusie ertoe dat de Hoge Raad:
- (i)
de aanvraag tot herziening gegrond zal verklaren, doch uitsluitend voor zover zij betrekking heeft op het onder 7 bewezenverklaarde feit;
- (ii)
voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld vonnis van het Gerechtshof zal bevelen;
- (iii)
de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van het bepaalde in art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden berecht en afgedaan teneinde hetzij het gewijsde te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan recht te doen en daarbij mede voor het overige feit op de voet van art. 476, tweede lid, Sv de straf te bepalen, en
- (iv)
de aanvraag tot herziening voor het overige af zal wijzen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑09‑2009
Zie het proces-verbaal van aangifte, proces-verbaalnummer: 2002002612-1, pagina's 1–6.
Zie het proces-verbaal van aangifte, proces-verbaalnummer: 2002002612-1, pagina's 1–6.
Zie het proces-verbaal van doorzoeking (lijst van inbeslaggenomen goederen), proces-verbaalnummer: 202020449; zie ook proces-verbaal van bevindingen, proces-verbaalnummer: 2002002612-1, p. 1.
Zie het proces-verbaal van verhoor getuige, proces-verbaalnummer: 2002020449-47, p. 1–3.
Zie het proces-verbaal van bevindingen, proces-verbaalnummer: 200207011400, p. 1.
Zie het proces-verbaal van bevindingen, proces-verbaalnummer: 2002002612-1, p. 1.
Zie het proces-verbaal technisch onderzoek, proces-verbaalnummer: 23.09.02.14.15.Paumar.
Zie het proces-verbaal van verhoor verdachte, proces-verbaalnummer: 2002020449-120, p. 1–7.